De Nieuwe Taalgids. Jaargang 63
(1970)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
J.F. Martinet en de literatuurIn zijn voor de Katholieke Leergangen te Tilburg gehouden lezing, Een verwaarloosd aspect van de achttiende eeuwGa naar voetnoot1, behandelt J.D.P. Warners eigenlijk twee, in de natuurliteratuur min of meer samenhangende, aspecten van de achttiende-eeuwse cultuur, n.l. het mystiek-piëtistisch denken en de ontwikkeling van de natuurwetenschappen. Zijn voordracht eindigt met de stelling: ‘De Romantiek vindt mede haar oorsprong in het mystiek-piëtistisch denken en in de ontwikkeling van de natuurwetenschappen, met in haar gevolg een nieuwe natuurliteratuur, gedurende het einde van de zeventiende en de gehele achttiende eeuw.’ Nu zijn deze zaken niet in die mate verwaarloosd, als men uit Warners' voordracht zou kunnen opmaken, evenmin is de geponeerde stelling gloednieuw. Reeds Jan te Winkel had hier, zoals Warners zelf opmerkt, oog voor, maar vooral in bepaalde studies van J.C. Brandt Corstius en van P.J.A.M. Buijnsters wordt ruimschoots aandacht geschonken aan deze belangwekkende kwesties.Ga naar voetnoot2 Met name het werk van Elisabeth Maria Post en Rhijnvis Feith blijkt in hoge mate door beide aspecten bepaald. Niettemin is er nog veel onder de sluier van de historie gebleven en een verder onderzoek naar ‘Natuur en Godsdienst’ in de achttiende eeuw zal van groot belang zijn voor de interpretatie van literaire teksten. Warners noemt als belangrijk intermediair tussen de opbloeiende wetenschappen en de literatuur de geleerde Bernard Nieuwentijt, wiens werk Het regt gebruik der werelt beschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen aangetoont (1715)Ga naar voetnoot3 in binnen- en buitenland grote faam genoot. Zijn natuur- en levensbeschouwing komt in de achttiende-eeuwse literatuur veelvuldig tot uitdrukking.Ga naar voetnoot4 Nieuwentijts | |
[pagina 2]
| |
werk was echter niet zeer eenvoudig en de invloed ervan moest daarom wel achterblijven bij die van het - door Warners niet genoemde - werk van een later intermediair: J.F. Martinets Katechismus der natuur (4 dln, 1777-1779).Ga naar voetnoot1 Dit werk was voor de geinteresseerde leek geschreven, eigenlijk voor de rijpere jeugd, en Martinet heeft hiermee ‘meer dan anderen [...] bijgedragen om bij ons liefde voor en kennis van de natuur te bevorderen’, aldus Te Winkel.Ga naar voetnoot2 Johannes Florentius Martinet (1729-1795) werd geboren te Deurne (N.B.), studeerde aan de Illustre School te Den Bosch en aan de Leidse Hogeschool in de theologie en natuurwetenschappen.Ga naar voetnoot3 Hij promoveerde in 1753 bij Petrus van Musschenbroek op een dissertatie over de ademhaling der insekten en was achtereenvolgens predikant te Rhenoy, Edam en Zutphen. Hij had een all-round belangstelling en studeerde buiten de reeds genoemde vakken ook geschiedenis, Oosterse talen, medicijnen, aardrijkskunde, en publiceerde over bijna al deze vakken. Bovendien behoren nog een zedekundig werk, een handboek voor de zeeman, verklaringen van spreekwoorden, een kindertijdschrift en vele vertalingen tot zijn uitgebreid oeuvre. De meeste van zijn publikaties zijn eenvoudig en op een lekenpubliek, in het bijzonder op de jeugd gericht. Zijn grote bekendheid dankt hij aan de Katechismus der natuur en aan de Kleine katechismus der natuur voor kinderen (1779), die tot ± 1850 toe herdrukt, bewerkt, vertaald en nagevolgd zijn.
In de Katechismus der natuur wordt in gesprekken tussen een leermeester en zijn leerling de natuur, d.w.z. de gehele schepping, besproken. Deze gesprekken vinden plaats tijdens wandelingen in en om de stad Zutphen, de stad waar Martinet in 1775 als predikant bevestigd was. Overdracht van kennis der natuur in de allerruimste zin van het woord en het wekken van belangstelling voor de natuur en de natuurstudie lijken het belangrijkste doel van het werk, maar er is meer. De leerling bedankt aan het eind van de natuurcatechisatie zijn meester als volgt - waarbij hij tevens een korte inhoudsopgave van het werk geeft: Zekerlyk heb ik U de grootste verpligting, dat gy my door de waare Filosofie het Uitspansel en de Hemellichten; de Lucht en de Verhevelingen in dezelve; de Aarde en haare Gronden; 's Menschen Lichaam en Ziel; Bergen en Duinen; Zee en Rivieren; Water en | |
[pagina 3]
| |
Vuur - dat gy my de Eigenschappen der Dieren, der Vogelen en der Visschen, byzonder van die in ons Vaderland voorkomen - dat gy my vervolgens de Insecten en de Planten - en, eindelijk, dat gy my de Bloemen en de Zaaden; de Speceryen en den Oogst, de Bosschen en de Boomen onzes Vaderlands hebt leeren kennen. Ik heb Eenvormigheid en Verscheidenheid, Alvermogen en Wysheid, Goedheid en Orde, Schoonheid en Pragt in duizend Werken van mynen Schepper leeren zien. [iv: 473, 474; geciteerd volgens de eerste druk] Welke is Martinets ‘waare Filosofie’? Het woord filosofie kon in de achttiende eeuw op zeer veel zaken van toepassing zijn.Ga naar voetnoot1 In Martinets geval wordt er de beoefening van wetenschappen, vooral van de natuurwetenschappen, mee aangeduid. Het is niet onbekend, dat wetenschap en godsdienst ook in de achttiende eeuw op gespannen voet met elkaar leefden. Publikatieverboden en vervolgingen waren er soms het gevolg van. Wanneer wetenschappelijke resultaten en openbaring niet met elkaar in overeenstemming waren, kon men voor de openbaring kiezen en de wetenschap aan de duivel toeschrijven, of op de wetenschap vertrouwen en de openbaring betwijfelen of zelfs afwijzen - getuige de deïstische en atheïstische tendenzen in Frankrijk en Engeland. Dit laatste was voor Nieuwentijt, Martinet e.a. de valse filosofie, de ‘fransche gruwelfilosophie’ volgens Martinet.Ga naar voetnoot2 Hij wees beide genoemde opvattingen af en koos voor een derde: hij wilde als vele anderen juist aantonen dat wetenschap en openbaring verzoend konden worden en vanuit die overtuiging schreef hij zijn rijkelijk met bijbelcitaten doorspekte beschouwingen. Ook Newton meende met zijn revolutionaire theorieën het geloof juist een grote dienst bewezen te hebben: de natuur demonstreert in de door hem gevonden wetten des te duidelijker Gods grootheid. De natuur is immers Gods werk! De filosofie moet dan ook als volgt beoefend worden volgens de Katechismus der natuur: Daar God het eerste en het laatste einde in alle onze naspooringen behoort te zyn, zult gy, myn vermaan volgende, uit zyne Werken ontdekken deszelfs verheevenste denkwyze, met de edelste en grootmoedigste oogmerken, die niet alleen bestendig op het groot en algemeen welzyn der Waereld, maar ook op het byzonder geluk van ieder Schepsel doelen en uitloopen, - gy zult de schoonste en treffendste schilderyen van deszelfs Grootheid, Almagt, Wysheid en Goedheid met verrukking beschouwen, - gy zult daardoor op de verheevenste wyze van Hem leeren denken; want, wyl Hy zich niet onmiddelyk aan ons openbaart, maar bevel gegeeven heeft aan Hemel en Aarde, om ons te | |
[pagina 4]
| |
verkondigen, wat Hy is, zo moeten wy Hem uit zyne Werken leeren kennen, liefhebben, eeren, vreezen, en aanbidden. [i: 5] Ondanks het feit, dat zijn dissertatie al een verdediging bevatte van wetenschapsbeoefening door een gelovig mens, moest Martinet meer dan eens ondervinden, dat niet alle medegelovigen het met hem eens waren. Omdat hij filosoof was, werd hij niet naar zijn vroegere woonplaats Den Bosch beroepen, er ontstond zelfs een rel, waarbij hij, figuurlijk althans, ‘geschavotteerd en gegeeseld’ werd.Ga naar voetnoot1 Ook een eerste beroep naar Zutphen ging daarom niet door. De Katechismus is dan ook een vurige verdediging van wetenschapsbeoefening, die deze inderdaad in een beter daglicht heeft gesteld en bovendien zeer geïnspireerd heeft.Ga naar voetnoot2 ‘Laaten zy, by welken men my voorheen lelyk afschilderden om dat ik een Filosoof was, en langs dien weg als Predikant, my weerden,’ schreef Martinet enige weken na de publikatie, ‘nu zien, welke myne Filosophie is, en waartoe ik myne weetenschap aanlegge.’Ga naar voetnoot3 Een uitspraak van de kerkvader Cyrillus is het motto voor de Katechismus: ‘De Filosofie is een Katechismus tot versterking van het Geloof.’ Het werk van Nieuwentijt en Martinet past in een zeer oude traditie, die na de grote uitvindingen van de zestiende en zeventiende eeuw nieuw leven ingeblazen was. Enige van de belangrijkste en meestgelezen werken van dit genre zijn: John Ray, Wisdom of God in the Creation (1691); William Derham, Physico-theology (1713); Abbé Pluche, Le spectacle de la nature (1752). De titels van deze werken spreken voor zich zelf, evenals bijv. van Swammerdams Biblia naturae (1737), Lessers Théologie des insectes (1738), of Van Rohrs Godleerende plantkunde (1764). Blijkens vermeldingen in zijn werk, kende Martinet deze werken; sommige waren behandeld door zijn leermeester Van Musschenbroek, die vooral ook aandacht besteed had aan Nieuwentijt.Ga naar voetnoot4 Een begin negentiende-eeuwse opbloei van dit genre was het werk van de Gro- | |
[pagina 5]
| |
ninger hoogleraar in de fysica en proefondervindelijke wijsbegeerte, J.A. Uilkens, die zowel de grote en de kleine Katechismus van Martinet opnieuw uitgaf en bewerkte, als ook zelf een dergelijk werk publiceerde: Redevoeringen over de volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd (1801-1822).Ga naar voetnoot1 Siegenbeek heeft vanuit zijn opvattingen over literatuur Nieuwentijt, Martinet en Uilkens een plaatsje gegund in zijn Beknopte geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (1826). Hij vindt dat Nieuwentijt geen bijzondere stijl heeft, pas bij Martinet en vooral bij Uilkens treft hij ‘bevalligheid van stijl en voordragt’ aan.Ga naar voetnoot2 Opmerkelijk is, dat in onze tijd E.J. Dijksterhuis opnieuw op de verwantschap van dit soort werken met de literatuur gewezen heeft. Hij spreekt over ‘een literair genre, dat men het beste als dat der stichtelijke natuurwetenschap kan omschrijven.’Ga naar voetnoot3 Het is vooral Christian Fürchtegott Gellert geweest die Martinet tot zijn Katechismus geïnspireerd heeft. Gellert was bijzonder populair in Nederland, vooral zijn Fabeln und Erzählungen (1746-'48), Geistliche Oden und Liedern (1757) en zijn Moralische Vorlesungen (1770) werden gelezen.Ga naar voetnoot4 In het laatste werk uit Gellert de wens die overeenkwam met Martinets eigen wens en die hem tot schrijven deed besluiten: Ueberhaupt wünschte ich einen recht schönen Naturcatechismus für die Welt, das ist einen kurzen Innbegriff der Wunder der Natur, und eine Anleitung, wie jeder vernünftige Zuschauer der Natur mit seinen eigenen Augen ihrer Weisheit, Ordnung, Schönheit und Pracht nachspürn und sich von dem gewöhnlichen Fehler der Unempfindlichkeit befreyen möchte, in den wir bey dem täglichen Anblicke der Wunder des Himmels und der Erde zu gerathen pflegen. Des Plüche Schauplatz der Natur ist vielleicht schon der grosse Catechismus, wenigstens ists doch ein Werk von acht Bänden. Ich wünschte lieber einen kleinern, mit dem lebhaften Geiste eines Fontenelle und dem gottseligen Herzen eines Derhams geschrieben.Ga naar voetnoot5 Geen geringe opgave om een verkleinde versie van Pluches Le spectacle de la nature te maken en daarbij de scherpzinnigheid van de auteur van de Entretiens sur la pluralité des mondes, te paren aan het geloof van de predikant-natuurkundige Derham, schrijver van de genoemde Physico-theology. Martinet heeft tijdens de totstandkoming steeds Gellert als leidsman in gedachten gehad: ‘Ik verbeelde my, dat hy, als Leer- | |
[pagina 6]
| |
meester, by my was, en dat hy dit en dat zo en zo zou uitgedrukt, en verkoozen zou hebben.’Ga naar voetnoot1 Volgens Duitse recensenten is hij in deze opzet geslaagd. Aan een vriend schreef hij naar aanleiding van de recensies: ‘De Hoogd. Journalisten keuren 't Boek goed. 't Is de Plant, zeggen zy, die Gellert in den grond gezet heeft, maar welke ik heb doen groeien. Zy verwonderen zich evenwel, dat een Hollander zulk een werk schryft.’Ga naar voetnoot2 De natuur is voor Martinet in de eerste plaats een door God geschapen orde, die Gods almacht demonstreert, Zijn wijsheid en Zijn goedheid. De orde staat in zijn wereldbeeld centraal. Veelal schynt er wel eene verwarring te zyn in sommige deelen der Scheppinge, dan het is niet meer dan eene verwarring in schyn. Ik kan daarom het woord verwarring niet wel draagen: te midden derzelve is de grootste orde, even als in eenen cirkel, wiens straalen, schoon ze allen aan den omtrek even ver van elkander wyken, egter in het middelpunt zamenloopen. [i:15, 16] In een later werk formuleert hij zijn orde-principe aldus: Orde, zeide ik, in den hemel en op aarde; Orde in de gesteldheid der lucht en saaisoenen; Orde in winden en stilte; Orde in verdeeling van zee en land; Orde in bergen en valeien; Orde in de bevolking der zuid- en noordlijke Landen; Orde in gebooren worden en sterven; Orde ook in dieren en vogelen; Orde in visschen en insecten; Orde in planten en steenen; met één woord, Orde in alles!Ga naar voetnoot3 Orde behaagt alle mensen, ‘om dat zij allen Schepsels zijn van den GOD van Orde’. Ziehier een Nederlands voorbeeld van de ordeverheerlijking die zo kenmerkend geacht wordt voor de tijd van Rationalisme en Classicisme: orde niet alleen in de schepping, maar ook in de samenleving, de wetenschap en de kunsten.Ga naar voetnoot4 De ‘God van Orde’ had een heelal van orde geschapen, aardse scheppers konden niet anders te werk gaan. De rol van de wiskunde, in het bijzonder van de geometrie, binnen deze opvattingen is bekend. Ook Martinet beschouwde God als een geometrisch welonderlegd kunstenaar. Over de insekten schreef hij bijvoorbeeld: gy zult moeten uitroepen: welk een Pragt, door den Opperheer van alles, in zo geringe Schepselen gelegd! - Gy kunt de nette Evenredigheid der Deelen, allen naar elks staat geschikt, de juiste Meetkunde, en het keurig Maaksel, 't welk ik U in de Oogen en Vleu- | |
[pagina 7]
| |
gelen aanstipte, niet aanzien, zonder uit te roepen: hoe konstig werkt de Godlyke Hand! [iii:30, 31] Het systeem dat volgens de Katechismus de hele schepping omvatte, was ‘de groote Keten der Scheppinge’, ook wel: keten der wezens. Volgens deze reeds uit de Klassieke Oudheid stammende opvatting, die zoals Arthur O. Lovejoy uiteengezet heeft in de achttiende eeuw algemeen aanvaard wasGa naar voetnoot1, viel de hele schepping te passen in een keten die liep van de laagste, enkel stoffelijke, geschapenheid tot de hoogste, louter geestelijke schepselen, en vertoonde daarbij trapsgewijs een ontwikkeling naar groter volmaaktheid. Er vertoont zich in alles eene allengskens van soort tot soort opklimmende volmaaktheid, stygende de eene soort boven de anderen met zagte en langzaame schreeden. Men vindt dus eene geduurige betrekking tusschen alle deelen der wyde Scheppinge, waardoor het kleinste met het grootste, de Mensch en de Zandkorrel wordt zamengevoegd. [i:14] In de ‘Great Chain’ zijn geen abrupte overgangen of lege plaatsen, de leermeester somt zijn leerling verscheidene schakels op: byvoorbeeld, den Overgang tusschen den Mensch en de viervoetige Dieren, die gemaakt wordt door den Aap - tusschen de Dieren en de Visschen door de Bever - tusschen de Dieren en de Vogelen door de Vledermuis, [...] tusschen de Dieren en de Planten door den Veelvoet - tusschen de Planten en de Steenen door het Asbest, [...] tusschen het Water en de Metaalen door het Kwikzilver - en tusschen het Metaal en het Zout door 't Vitriool, enz. [ii:10, 11] De mens vormt de schakel tussen de dieren en de engelen: De Mensch is een middelschepsel, van God geformeerd, om de wyde gaping tusschen de Engelen en de Dieren weg te neemen, zweemende wegens zyne Ziel naar de eersten, doch wegens zyn Lichaam naar de laatsten, waarna hij vervolgt met wederom nadruk op de meetkunde en de mechanica, welk Lichaam ik noeme een heerlyk kleed, van aarde gemaakt, volgens de grootste meetkunde, en volgens de naauwkeurigste regels der beweegkunde zo keurig gevormd, dat men, by de minste verandering, alles eer zou verergeren dan verbeteren; terwyl de Ziel in uitmuntendheid van vermogens dit verwonderlyk Lichaam noch meer overtreft. [i:227] De overgangen van mens naar dier en naar engel zijn niet meer dan een klein stapje: daar in alles een vaste schakel van opklimming is, zal mogelyk het verstand van den domsten Hottentot niet veel overtreffen de oplettendheid der schranderste Aapen: het nuft der vier beroemde Vaderlanders, naamelyk dat van eenen HUIGENS, van eenen | |
[pagina 8]
| |
HUGO DE GROOT, van eenen BOERHAVEN, of van eenen MUSSCHENBROEK zal mogelyk niet veel kleener zyn dan dat van den minsten der Engelen, indien in het Heeläl geene andere Wezens zyn, die deeze gaaping vullen [i:232] ‘het geen ons onbekend, doch waarschynlyk is’, voegde hij er in een latere druk aantoe. Gods wijsheid en goedheid blijken uit de doelmatigheid van de schepping. Deze is zelfs zo doelmatig ingericht dat alleen een alles vooruitziende en almachtige schepper dat gedaan kan hebben, en zo leidt dit soort teleologische natuurbeschrijvingen tot een Godsbewijs. De doelmatigheid is zowel op de soort als op de mens gericht; voor de soort is doelmatig, dat de mol korte pootjes heeft, ‘wyl de loopgangen geen hooge gewelven hebben’ en dat hij zwart van kleur is ‘om niet telkens in een zwarte aarde bemorst te worden’ [ii: 132]. Voor de mens doelmatig is bijvoorbeeld, dat een Hengst veertig, doch eene Merrie doorgaans zesëndertig tanden heeft, aan welken men tot het zevende jaar kan zien, hoe oud zy zyn: eene goede zorg der Voorzienigheid, op dat wy niet in het koopen deezer Dieren bedroogen worden, en een oud voor een jong krygen [ii:79]. God heeft het hert geschapen om ons jachtgenoegens en wildbraad te verschaffen [ii: 109], de walvis zeer groot gemaakt opdat wij veel spek van hem kunnen halen [ii: 348], de planten overwegend groen gekleurd, omdat wij zwart te somber en andere kleuren te bont - en bovendien te afmattend voor de ogen - zouden vinden. Spotte Voltaire al met soortgelijke beschouwingenGa naar voetnoot1, ze bleven gemeengoed totdat de opvattingen van Darwin in dezen (‘the survival of the fittest’) een nieuwe verklaring gaven voor de voortreffelijke overeenstemming tussen middel en doel in de schepping. Hier en daar klinkt in de Katechismus een nieuw geluid. Niet al het bestaande is volmaakt. Weliswaar zegt Martinet, Leibnitz' theodicee-gedachte volgende: Geloof, dat God der Natuur geen ding vergeefs heeft geschaapen, of noch verrigt - dat geene zaak iets overtolligs heeft, dat ze wel zou kunnen missen - dat geen ding van het noodige te weinig heeft - dat alles beantwoordt aan zijn einde - dat er nergens eenige misslag is - dat niets kan verbeterd worden, en, zo men het veranderde, dat het zou verërgeren. [i:21, 22], maar dan heeft hij reeds een uitzondering gemaakt voor het menselijk doen en laten: in de Werken van God is geen onverstand, geene valschheid, geene onmagt, geen gebrek, geene ydelheid, geene dwaasheid, of geene boosheid, waarvan de Werken der Menschen zo vol zyn. [i:13] Waar de natuur zo volmaakt is en het menselijk bedrijf zo onvolmaakt, wordt de Katechismus der natuur een aanmoediging ‘terug naar de natuur’ te gaan. | |
[pagina 9]
| |
Gods schepping gaat boven 's mensen schepping, of anders gezegd, de natuur wint het van de kunst: er is iets stouter, grootser en meestelyker, zelfs in de ruwe en onbeschaafde brokken der Natuur, dan in de Tekeningen van het kleurigste pençeel, in de geestigste trekken, en in de fraaiste sieraaden der konst. [i:14] De niet-gecultiveerde natuur, anders dan in het Classicisme waar de kunst de natuur meestal te hulp kwam, waardeerde Martinet ook. De leerling - de jonge generatie - is verontwaardigd als hij hoort, dat iemand veranderingen wil aanbrengen in de wilde natuur rond de waterval bij de Imbosch op de Veluwe: Heeft men dan de schoone woeste onaangeroerde Natuur, waar mede gy zo ingenomen waart, die geene Tekenpen volkomener kon schilderen [...], aldaar veranderd, gehavend, opgepronkt? dit hoope ik niet: anders, vreeze ik, zyn die natuurlyke Schoonheden, waaraan nimmer een Mensch iets van de Konst toebragt, voor altoos in dien woesten oord verlooren, het geen ik zou bejammeren. [iv:215, 216]. Bovendien wordt ondanks alle verstandelijkheid in de natuurbeschouwing hier en daar geen geringe nadruk gelegd op het gevoel! De leermeester noemt als doel van zijn natuurcatechisatie: Ik zou U gaarne rukken uit het gewoone gebrek, ik meen, uit de doemwaardige onaandoenlykheid en onoplettendheid omtrent de Werken van God, welke zo algemeen en zo ongelukkig de Menschen heeft bevangen. [i:2] Martinet verwoordt daarmee tevens Gellerts opmerking over de ‘gewöhnlichen Fehler der Unempfindlichkeit’. In de natuur wordt men niet door ‘woeste driften’ gekweld, maar Daarin toch smaakt men die zagte aandoeningen, die met de oorsprongelyke zagtmoedigheid onzer nu verbasterde natuur meest overeenstemmen. Als wy in het gewoel der groote waereld zyn, drukken ons eene menigte van wilde neigingen, die ons gevoelloos maaken voor regte vergenoegingen. [i:9] Aan het eind van het werk wordt nog eens de betekenis van natuuronderzoek gereleveerd; behalve o.a. veel voordeels aan de Wetenschappen, Konsten en Fabrieken onzes Vaderlands toetebrengen - om den Mensch van bygeloovigheden te verlossen, zyne inbeelding beter te leeren bestieren dient natuuronderwijs en -onderzoek ook om teêrgevoelig voor 't schoone te doen worden [iv:493; cursiveringen in drie voorafgaande citaten zijn van mij. A.P.]. De nieuwe geluiden in deze Nederlandse Katechismus zijn pre-romantische geluiden. Het hoeft dan ook niet te verbazen, dat de schrijver van de Nightthoughts, Edward | |
[pagina 10]
| |
Young, enige malen met instemming geciteerd wordt.Ga naar voetnoot1 Martinets werk kwam uit in de jaren 1777-1779, in de overgangsperiode dus van Classicisme naar Romantiek. Meer dan het jaar 1766 dat Knuvelder als overgangsjaar tussen beide periodes aanhoudt, geeft het door hem ook genoemde jaar 1778 een duidelijke verandering te zien: zowel in theorie als in de praktijk - waarbij uiteraard in de eerste plaats aan Van Alphens werk gedacht wordt. De jaren 1775-1780, met daarin 1778 centraal, vertonen de meest evidente kenmerken van vernieuwing in de Nederlandse letterkunde.Ga naar voetnoot2 Ook de Katechismus der Natuur, hoewel zijn ideeën grotendeels die van de voorafgaande periode zijn, vertegenwoordigt deze vernieuwing tot op zekere hoogte.
De populariteit van de grote en kleine Katechismus was opvallend groot. ‘Aere perennius!’, meende zelfs de latere staatsman Mr. Pieter Paulus.Ga naar voetnoot3 Van de grote Katechismus verschenen zes drukken, twee verkortingen, verscheidene navolgingen, één Duitse en mogelijk één Japanse vertaling. De Kleine katechismus overtrof de grote ver: zeven Nederlandse drukken, drie Franse, één Duitse en maar liefst vierentwintig Engelse, waaronder één Ierse en vier Amerikaanse, en één Maleise druk - voorzover thans bekend.Ga naar voetnoot4 Waar komen we Martinets natuur- en levensbeschouwing in de literatuur tegen? In het werk van vrijwel alle bekende literatoren uit zijn tijd; in vele gevallen is echter niet uit te maken, of er van beïnvloeding of verwantschap sprake is, omdat, zoals gezegd, Martinets werk in een oude, internationaal verbreide traditie thuishoort. Traditioneel is bijvoorbeeld de opvatting dat natuurbeschouwing tot de Schepper leidt; op een scherpe, realistische natuurbeschouwing en -beschrijving volgt een daardoor opgewekte moralistische en religieuze beschouwing. In de achttiende-eeuwse literatuur leidde dit tot een a.h.w. levensbeschouwelijke vormgeving. Mevr. M.A. Schenkeveld merkt zelfs op, dat voor de dichter H.C. Poot in zijn latere natuurgedichten (bijv. Een schoone dagh, Nacht) ‘een gedicht dat louter op de natuur gericht is, [...] niet voltooid mag heten. Het belangrijkste moest voor zijn gevoel dan nog komen.’Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 11]
| |
Wanneer in de literatuur van de Pre-romantiek natuurbeleving belangrijker wordt dan natuurbeschouwing, blijft de godsdienstige component aanwezig. Wel wordt ook daarin beleving belangrijker dan beschouwing. De tweeledigheid, ‘Natuur en Godsdienst’, blijft en deze literatuur vindt in de poëzie van Guido Gezelle nog een hoogtepunt - en eigenlijk ook een eindpunt: in het Impressionisme wordt de natuurbeschrijving vrijwel autonoom. Bij sommige pre-romantici ervaart men de tweeledigheid op z'n scherpst. Elisabeth Maria Post bijv. kan een zeer realistische natuurbeschrijving geven, zeer leesbaar nog voor de twintigste-eeuwer, totdat de religieuze en/of moralistische component aan bod komt.Ga naar voetnoot1 De meeste stichtelijk-natuurwetenschappelijke beschrijvingen in de literatuur kan men niet aan de invloed van één bepaald werk toeschrijven. Zij komen op naam van het genre - ook de genoemde buitenlandse werken waren in Nederland in vertaling bekend -; op naam van de wetenschapstheoretische opvattingen waarin over het algemeen wetenschap niet autonoom was ten opzichte van de levensbeschouwing; en op naam van de theologische denkbeelden - het is niet toevallig dat verscheidene schrijvers van dit genre theologie gestudeerd hadden en predikant waren (zoals Martinet en Uilkens wat de Nederlanders betreft). Bij een aantal literatoren komt echter een expliciete vermelding voor van Martinet en zijn werk. Betje Wolff kende Martinet persoonlijk uit de tijd dat deze als collega van haar man in het naburige Edam stond. Zij en ds. Wolff schreven ex tempore een inscriptie in Martinets Album amicorum bij gelegenheid van diens huwelijk in 1763Ga naar voetnoot2. Betje waardeerde de Katechismus en prees die aan in haar Proeve over de opvoeding; in het voorwoord van de Sara Burgerhart hebben Betje en Aagje aan de Katechismus en soortgelijke werken gedacht, toen ze schreven aan de Nederlandse juffers: ‘Men heeft het Ryk der Natuur voor u opengestelt, en gy kunt u bedienen van gidsen, die u, door een pedant voorkomen, niet angstvallig maken.’Ga naar voetnoot3 Een directe verwerking in het literaire werk wordt vooral bij Elisabeth Maria Post gevonden. In Het land (1788) blijkt de Katechismus haar natuurgids geweest te zijn. Martinet wordt enige keren genoemd, o.a. als de hoofdpersoon van deze roman in brieven, Emilia, tijdens een sneeuwbui de natuur in trekt: Nog vallen de vlokken, ik ga even naar buiten, om op raad van mijnen waarden MARTINET, in elk kunstig gevormd vlokje, den oneindigen Schepper te bewonderen.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 12]
| |
Overal waar Emilia planten en dieren, de natuur in de verschillende jaargetijden, beschrijft, horen we Martinet op de achtergrond. Om één van vele mogelijke voorbeelden te geven: de leermeester in de Katechismus vermaant zijn leerling menigmaal in dieren die men griezelig, schadelijk of gevaarlijk vindt ook Gods wijsheid te zien, omdat deze dieren veelal andere, minder bekende, positieve eigenschappen bezitten en zonder vooroordeel bezien zelfs de grootste schoonheid vertonen. Op dezelfde wijze houdt Emilia haar vriendin Eufrozyne bijv. voor niet bang voor een spin te zijn, waarvan Eufrozyne aldus verslag doet: Ik liep bijna met mijn aangezicht tegen het afschuwlijk dier aan, eer ik het bemerkte; ik vloog ontroerd te rug, en beefde van schrik; doch Emilia poogde mijn schrik te verminderen, door mij de merktekenen van Goddelijke wijsheid, ook in dit gehaatte dier, te toonen. Als dit gebeurd is, is Eufrozyne overigens slechts half bekeerd; zij zegt: Ik wil het niet verachten; het is zeker ook een kunstig gewrogt, van een wijze oorzaak, maar, ik heb er eenen onoverwinnelijken afkeer van, en ben zeer op mijn schik dat er in den keten der wezens, noch vele schakels tusschen mij en de spin zijn.Ga naar voetnoot1 Ook de keten der wezens hoort in Posts wereldbeeld, zoals Brandt Corstius reeds opgemerkt heeft.Ga naar voetnoot2 Evenals bij Martinet wordt het bestaan van wezens tussen mens en engel die mogelijk op andere planeten wonen, overwogen. Wezens die mogelijk ook zondigen en voor wie Christus, zij het dan op onze aarde, mede het heil verworven heeft.Ga naar voetnoot3 Emilia is in Het land een vrouwelijke Martinet: haar aandacht is voortdurend op de natuur gericht, ze wandelt er iedere dag - en dikwijls 's nachts - in rond, observeert, beschrijft, geeft uiteenzettingen aan anderen en wordt in woord en gedachte telkens tot de almachtige, wijze, en goede Schepper geleid.Ga naar voetnoot4 Met de Arnhemse predikant-dichter Ahasverus van den Berg onderhield Martinet een bijzonder nauw contact. Beiden schreven ze namelijk boekjes voor de jeugd, wat op een gegeven moment leidde tot het besluit samen te werken aan een soort kindertijdschrift, het Geschenk voor de jeugd (1781-1789), later gevolgd door een Nieuw geschenk (1791-1801).Ga naar voetnoot5 De samenstellers deelden hun opzet in het eerste deel mee: | |
[pagina 13]
| |
De inhoud zal in het algemeen bestaan, in allerlei soort van opstellen, die ons nuttig voor kinderen voorkomen: gedichten, fabelen, vertelsels, samenspraken, kleine samenstellen van kunsten en wetenschappen, zoo veel wij kunnen, geschikt naar hunnen vatbaarheid, en alles wat ons verder tot ons oogmerk toeleidelijk schijnt. De gedichten en de prozastukjes, waarin de besproken natuurbeschouwing meestal aanwezig is, maakten ze voor een deel zelf, evenals de fabeltjes, waarbij ze ook bestaande fabels bewerkten. Het belang van hun fabels is niet zeer groot, al maakt W.J. Noordhoek er in zijn dissertatie nog gewag van; volgens hem behoren Martinet en Van den Berg met Wolff en Deken en Riemsnijder tot de weinige Nederlandse fabeldichters uit de achttiende eeuw van enig belang.Ga naar voetnoot1 In het werk van Van den Berg, zijn Proeven van geestelijke oden en liederen, zijn bijdragen aan de nieuwe psalmberijming (1772) en aan de nieuwe gezangenbundel (1805), treft men ook dezelfde natuur- en levensbeschouwing aan. Warners citeerde al enige religieuze gezangen van Van Alphen en Feith uit de Hervormde gezangenbundel met een dergelijke inhoud, voorbeelden van Van den Berg en andere medewerkers zijn er evenzeer.Ga naar voetnoot2 Met de schrijver-natuurhistoricus J. le Francq van Berkhey, oranjegezind dichter, lector in de natuurlijke historie te Leiden en schrijver van de aan de Katechismus enigszins verwante Natuurlijke historie van Holland (1769-1778), onderhield Martinet contacten. Ook van le Francq bevat het Album amicorum een inscriptie met een tekening. Beide schrijvers vermelden elkaar enige malen in hun werk. Martinet had in zijn Antwoord op de vraage: Wat is 'er tot nu toe over de natuurlijke historie van ons vaderland geschreeven? (1769) de natuuronderzoekers aanbevolen allerlei waarnemingen aan le Francq ter verwerking in de Natuurlijke historie op te zenden. J. van Loo, predikant te Ootmarsum, vermeldt de Katechismus meer dan eens in zijn in navolging van Lavater bijgehouden Dagboek. Hij schrijft dat hij zich het werk geheel eigen wil maken en leest er telkens in, waarbij zijn gedachten van schepping naar Schepper opklimmen: Ik ging voort - las in Martinet's Katechismus der natuur - met verrukking, met bewondering, met aanbidding van dien God, wiens groote werken hij mij leerde kennen. - Ik aanschouwde den onbewolkten hemel - klom van star tot star tot in het onmeetbaar ruim. Welk een tooneel! - Millioenen zonnen, die zoo vele millioenen werelden verlichten - millioenen zonnen van eene onbepaalbare grootheid, die allen op het woord van den Almagtigen daar waren, - op zijnen wenk zich bewegen - en aan den adem van zijnen mond alleen hare voortduring te danken hebben. En die God - die Schepper - die dit onmetelijk uitspansel met zoo vele ontzaglijke vuurbollen beplant heeft - die oneindige Majesteit - bij wiens ongeschapene heerlijkheid het heerlijk tooneel van het gansch | |
[pagina 14]
| |
heelal verdwijnt - die is ook mijn Schepper - die wil mijn Vader zijn - die bemint mij. - Welk eene gedachte! - hoe onuitputtelijk! - Ik gevoelde meer, dan ik zeggen kan.Ga naar voetnoot1 Deze pre-romantische, kosmische verrukking, die eveneens bij Post, Feith en Van Alphen voorkomt, wordt door de leerling in de Katechismus als volgt geformuleerd: Verbaazend Tooneel! Waerelden rondom Waerelden! ten minsten Zonnen by Zonnen! - ‘Heldere Avonden, hoe verrukt gy my! Hoe veel grooter, uitgebreider, en edeler uitzigten van Gods Werken ontvang ik door dit onderwys! Weg laage en bekrompen' gedagten van de eeuwige Godheid! - Millioenen Sterren en zo veele Zonnen, welke eene Almagt! Millioenen Sterren en zo veele Zonnen, misschien ook zo veele Waerelden by of rondom dezelven, welk eene Wysheid! en daarin nog meer Schepselen, welk eene Goedheid?’ [i:33, 34] En deze oneindige majesteit is geen verre God, maar één die ieder schepsel liefheeft. Een God die behalve uit Zijn woord, vooral ook uit Zijn werken, de natuur, gekend kan worden - zoals overigens de Heidelbergsche catechismus het ook reeds gesteld had.
‘Nature and Reason are normally associated in the earlier part of the century, Nature and Feeling in the later. This change is associated with the growth of the cult of sensibility’, merkt Basil Willey op in The Eighteenth-Century Background.Ga naar voetnoot2 Martinets Katechismus der natuur vertegenwoordigt een beginfase van de periode waarin natuur en gevoel versmolten waren, anders dan Nieuwentijts werk dat in de eerste periode thuishoort. De Katechismus en soortgelijke werken bevinden zich als het ware op het ‘drielandenpunt’ van natuurwetenschappen, godsdienst en letterkunde. De empirische wetenschappen werden er door gestimuleerd; anti-godsdienstige ontwikkelingen werden er volgens O. Noordenbos door afgeremdGa naar voetnoot3; wat de letterkunde betreft, de natuurliteratuur werd er in hoge mate door beïnvloed. Bovendien kunnen deze werken zelf als een weliswaar perifeer literair genre beschouwd worden. De literatuurgeschiedenis mag dit genre niet buiten beschouwing laten, vooral niet als het gaat om interpretatie van achttiende-eeuwse teksten, waaruit veelal een zelfde natuur- en levensbeschouwing spreekt. Deze beschouwingswijze is een belangrijke factor in de vormgeving geweest: autonome literaire natuurbeschrijvingen zijn zeldzaam, vrijwel altijd zijn natuur en godsdienst - en moraal - nauw verbonden. a.n. paasman |
|