De Nieuwe Taalgids. Jaargang 61
(1968)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 340]
| |
Dr. J. de Rooy, ALS- OF- DAT. Enkele conjuncties in ABN, dialect en Fries.
| |
[pagina 341]
| |
juncties samengesteld, maar schriftelijk gehouden. Op een dialectisch idiolect heeft de schrijver, die naar hij meedeelt geen enkel dialect spreekt, geen beroep kunnen doen. Dialectliteratuur, als informatiebron dunkt me niet minder betrouwbaar dan schriftelijk beantwoorde vragenlijsten, heeft alleen voor Limburg gegevens verschaf. Eigen aanvullende of verifiërende enquêtes heeft hij niet ingesteld, met informanten is niet gewerkt. Het spreekt vanzelf dat vertaalde Nederlandse zinnen niet bij uitstek geschikt zijn om eventuele specifiek dialectische betekenisverschijnselen aan het licht te brengen. De opzet van hfst. i houdt in, dat wanneer de dialecten voor een bepaalde functie van een van de drie voegwoorden een van de andere twee gebruiken, hetgeen betrekkelijk veel voorkomt, dit dial, voegwoord onder de desbetreffende abn-conjuctie behandeld wordt, bv. als in vraag als hij komt bij dubitatief OF, niet in de paragraaf ‘Niet-abn als’. Zoals gezegd is de vergelijkingsbasis van functies van ALS, OF, DAT uit het wnt overgenomen. Daaronder zijn er ettelijke die verouderd of (en) ... dialectisch zijn, bv. als met de betekenis ‘toen’. Dit als, in Belgische dialecten ‘nog’ aanwezig, staat onder de correspondenties van ALS beschreven i.p.v. in de par. ‘Niet-abn als’, waarin het natuurlijk in feite thuishoort. Zo kon weliswaar vermeden worden dat het basisdrietal met TOEN en eventueel met allerlei andere voegwoorden moest worden uitgebreid, maar is er toch geen sprake van een zuiver synchronisch standpunt of van een abn-uitgangspunt. Het is niet zonder meer duidelijk waarom onder de betekeniselementen van OF ook de verouderde cond.-hyp. functie ‘indien’ is opgenomen, immers die wordt door abn-als gerepresenteerd (het basisschema bevat ook enkele andere ‘semantische doublures’). Onder hyp. ALS wordt dit of ‘indien’, dat overigens een tamelijk obscuur bestaan leidt, besproken, niet onder voorw. OF en evenmin in een par. ‘Niet-abn of’, die zoals gezegd niet bestaat. Wel onder voorw. OF zijn behandeld de voegwoordelijke verbindingen die aan concessief OF beantwoorden, alsook - in aansluiting bij wnt - aan OF = ALSOF aan het begin van een bijzin, waarvoor het Nederl. ook ALS + inversie gebruikt. Dit ALS is, eveneens in navolging van wnt, als vgw. van wijze onderscheiden, maar de dialectwoorden in deze functie zijn - ‘om de bespreking ervan niet te verbrokkelen’ - onder OF = ALSOF beschreven, waarbij dan zowel de vgw.-zinnen zonder als die mét inversie ('t Lijkt wel of heeft ie...) ter sprake komen. Daarentegen wordt dial, of + inversie met concessieve betekenis (of roep je nog zo hard...), beschouwd als corresponderend met abn al, niet bij concessief OF maar onder hyp. ALS behandeld, samen met een optatieve betekenisschakering (of had ik maar...) die als een van de (verouderde) functies van DAT (dat je er getuige van mag zijn) onderscheiden is. Vindt dialectisch gebruik van voegwoorden geen of geen volledige parallel in het ‘abn’, dan is dit gebruik toch, op grond van een zekere semantische overeenkomst, onder een van de functies van ALS, OF, DAT vermeld, bv. gelijk als (hij is gelijk als weer zat) onder ALS als vgw. van wijze, dat in 'k Heb je wel gekend dat je tabak kauwde (ten onrechte) onder ALS ‘toen’. Het voorafgaande illustreert tevens hoe moeilijk het materiaal zich volgens het semantisch-onomasilogisch principe, waarbij ‘vorm’ en ‘betekenis’ afwisselend uitgangspunt zijn, liet ordenen. Met verwijzingen is dit probleem uiteraard niet bevredigend op te lossen. Men vraagt zich bovendien herhaaldelijk af, welke criteria nu precies over het al of niet equivalent zijn van bepaalde zinsconstructies beslissen. Doordat als gevolg van de gekozen opzet, door het materiaal opgedrongen, ‘dezelfde’ dialectvoegwoorden over de diverse paragrafen van ALS, OF, DAT verspreid | |
[pagina 342]
| |
staan, is het niet mogelijk aan de hand van hfst. i te overzien welke conjuncties met welke syntactische functies aan een bepaald dialect of dialectgebied eigen zijn. Dit bezwaar wordt ten dele ondervangen door een 12-tal kaartjes waarop de verspreiding van een aantal correspondenties is aangegeven. Aan de leesbaarheid van die kaartjes, die met isoglossen i.p.v. plaatsstippeling veel sprekender en eigenlijk ook exacter geweest zouden zijn, wordt afbreuk gedaan doordat voor hetzelfde voegwoord in verschillende functies niet steeds hetzelfde teken is gekozen en hetzelfde teken voor verschillende woorden wordt gebruikt. Een woordregister ontbreekt. Het zou de toegankelijkheid en daarmee de waarde van de in hfst. i neergelegde onderzoeksresultaten aanmerkelijk vergroot hebben. De Rooy heeft de door hem gesignaleerde correspondenties niet slechts geïnventariseerd, hij heeft, in een tweede hoofdstuk, ook een poging ondernomen om ze dialectgeografisch en structureel-semantisch te systematiseren en te interpreteren. Het laatste gebeurt trouwens hier en daar ook in het eerste hoofdstuk, waarin bv. vrij uitvoerig wordt ingegaan op de bekende kwestie van de één- of tweedeling bij het vgw. van vergelijking, met als nogal verrassende maar niet overtuigende conclusie dat de meeste dialecten na stellende en vergrotende trap verschillende voegwoorden gebruiken. De dialectgeografische samenvatting wordt gegeven in de vorm van op het theoretisch schema van hfst. i gebaseerde blokschema's, voor het Fries en een negental, op één na uitsluitend zuidelijke locale dialecten, die representatief worden geacht voor een kleiner of groter dialectgebied, elk vergezeld van een korte bespreking. Doordat alleen de van het abn afwijkende vormen zijn ingevuld, kan men met een enkele oogopslag uit de schema's aflezen, welke dialecten in soort of betekenis van voegwoorden het meest een eigen karakter vertonen. Het west-Noordbrabants bv. zou zich alleen door de aanwezigheid van at, dat overigens ook in vrijwel alle andere gebieden en in het Fries wordt aangetroffen, van het ‘abn’ onderscheiden. Tenslotte geeft De Rooy een vergelijkende analyse van ‘enkele structuurmomenten’; met name het zojuist genoemde at, waarvan de ontologische status voor de verschillende dialecten overigens niet duidelijk wordt, krijgt ruimschoots aandacht. De voorlopige, wat magere conclusie luidt dat de at-vormen in het Nederlandse en het Friese taalgebied niet zonder meer op één lijn gesteld kunnen worden. Hier wreekt zich het duidelijkst het feit dat de onderzoeker zo goed als alleen met schriftelijke gegevens geopereerd heeft. Verder worden er conclusies getrokken t.a.v. de semantische relaties die er tussen de drie typen voegwoordzinnen konden worden aangewezen, hun gedeeltelijke of totale ‘overlapping’ (het Willebroeks bv. zou in de zinnen schrijf als/of/dat je komt maar één voegwoord kennen) en de ‘onderlinge verwisselbaarheid’ van als, of en dat in het ‘Nederlands’. Onder deze benaming worden abn en dialecten als een eenheid samengenomen, een abstractie die volgens De Rooy evenveel bestaansrecht heeft als bv. ‘Middelnederlands’. In dit Nederlands is dat polyfunctioneel, als d.e.t. vertoont een duidelijke semantische structuur, of heeft een beperkter functiebereik,-gedeeltelijk overeenkomend met dat van als, maar toch met een duidelijker structuur dan in het abn, waar het ‘ten dele “als-achtige” en ten dele “dat-achtige” elementen vertoont, en dus weinig “eigen karakter” heeft’. De Rooy's summiere beschouwingen getuigen van scherpzinnigheid en originaliteit; het is bovendien geen geringe verdienste dat hij op de weerbarstige stof, met | |
[pagina 343]
| |
taaie volharding vergaard en bewerkt, greep heeft weten te houden, - kwaliteiten die als zodanig een proefschrift aan hoge eisen doen beantwoorden. Toch stelt zijn studie als geheel teleur. Zij beoogt feitelijk niets minder dan een typologische vergelijking van voegwoordelijke stelsels in verschillende, zij het nauw verwante talen en dialecten. Voor een dergelijke ambitieuze doelstelling was het materiaal, hoe omvangrijk ook, op geen stukken na toereikend, kwantitatief noch kwalitatief. Vertaling van (een beperkt aantal) zinnen uit het ene in andere taalsystemen is op zichzelf al geen adaequate onderzoeksmethode, laat staan wanneer zo'n vertaling via ondeskundige tussenpersonen tot stand komt. Te veel gegevens, en dienovereenkomstig de daarop gebaseerde uitkomsten, zijn twijfelachtig of zelfs apert onjuist, o.a. de hiervoor gereleveerde conclusie t.a.v. het Willebroeks (zie J.L. Pauwels, die de gegevens van kaart ix (dub. of) voor héél België in twijfel trekt, in Leuv. Bijdr. 56, 1967, p. 123). Zonder twijfel is het ook in de syntaxis een wetenschappelijk verantwoorde methode om door middel van vereenvoudigde ‘modellen’ te proberen op een gecompliceerde werkelijkheid vat te krijgen. Het lijkt echter weinig zinvol schema's te construeren, bv. voor abstracties als ‘Nederlands’ of ‘Zuiddrents’, wanneer bij voorbaat vaststaat dat er geen enkele realiteit aan beantwoordt. De schrijver heeft zich door zijn tekortschietend materiaal al te gemakkelijk tot versimpelende generalisaties laten verleiden, in al te veel gevallen ook heeft hij moeten volstaan met het uitspreken van vermoedens en veronderstellingen waar men toch wel wat meer zekerheid had mogen verwachten. De structuuranalyse aan het eind, kennelijk het aspect van het onderzoek dat de schrijver van het begin af het meest geboeid heeft, is belangwekkend, maar schetsmatig. Zowel in het eerste als in het tweede hoofdstuk komt niet of onvoldoende tot z'n recht dat bij een dergelijke analyse de syntactische structuur van de hele zin in het geding is en niet slechts de ‘semantische structuur’ van het voegwoord. In het begin van zijn inleiding spreekt De Rooy de hoop uit dat zijn boek door zijn breedte vergoedt wat het in diepte te kort komt. Het valt te hopen dat hij niet zal nalaten nog eens in de ‘diepte’ van een minder ‘breed’ onderwerp af te steken, bv. een idiosynchronisch onderzoek naar de structuur van Nederlandse als-, of- en dat-zinnen, een onderwerp dat, zoals hij heeft duidelijk gemaakt, nog genoeg interessante problemen te bieden heeft.
a. sassen | |
G.R.W. Dibbets, Nederduitse Orthographie van Pontus de Heuiter (1581). Een inleiding. Van Gorcum, Assen, 1968, 231 blzz. f21.50.Dibbets opent zijn boek met een hoofdstuk ‘Pontus de Heuiter: Leven en Werken’, dat men leest als een historische roman; met de bewogen levensloop van Pontus de Heuiter, geen avonturier, maar een man van wetenschap in onstuimige tijden. In dit hoofdstuk wordt ook De Heuiters Nederduitse Orthographie ‘in de lijst van zijn tijd’ geplaatst. We vernemen dat De Heuiter in 1535 te Delft geboren is en er in zijn jeugd woont. In 1555 behaalt hij te Parijs het licentiaat in de beide rechten. Te Gorinchem wordt hij poorter in 1562, later is hij door kanunnik. Hij ontkomt in 1572 aan het martelaarschap, vlucht naar het zuiden, verblijft na enige jaren weer in het noorden, | |
[pagina 344]
| |
wordt in 1587 kanunnik te Deventer, van waar hij na de inneming van die stad door Maurits in 1591 weer naar het zuiden trekt. Bij dit alles vindt hij tijd voor het schrijven van grote historische werken. Een daarvan is de in 1583-1584 verschenen Geschiedenis van de koningen, hertogen en graven van Bourgondië, in het Latijn geschreven. Van een uitgave in het Nederlands, die in de bedoeling lag, is niets gekomen. In het zesde en laatste boek van deze geschiedenis werden in de genealogieën ook de bastaarden en hun namen opgenomen, iets ongehoords en onbehoorlijks, dat kritiek uitlokte, en repliek van Heuterus. De tijden werden slechter, maar De Heuiter bleef werkzaam en voltooide een in het latijn geschreven werk van vijftien boeken over de geschiedenis der Nederlanden onder het Oostenrijkse Huis. Na veel reizen en wachten en zoeken vond hij in 1598 een uitgever in Martinus Nutius te Antwerpen. In 1602 stierf hij. Fruin en Vermaseren oordelen zeer gunstig over De Heuiter als geleerde en geschiedschrijver. Dibbets bezit een uitgebreide kennis van de geschriften op taalkundig gebied die in de zestiende eeuw en daarna verschenen zijn en van de omvangrijke literatuur die daarover is ontstaan. Hij beschikt bovendien over een grote mate van objectiviteit, waardoor we bij lezing van het door hem uitgegeven werk over de Nederduitse Orthographie van Pontus de Heuiter de indruk krijgen dat hij, a.h.w. achter de schermen zittend, zijn gegevens laat optreden om waarheden te verkondigen, onjuistheden aan de kaak te stellen en orde te scheppen. Talloze noten achter in het boek wijzen zijn bronnen aan of geven aanvullingen van de tekst. Er is een werk van grote wetenschappelijke waarde ontstaan, dat bovendien prachtig is uitgegeven en twee portretten van De Heuiter bevat benevens een afbeelding van zijn wapen. Hoofdstuk ii Nederduitse Orthographie, blz. 41-76, geeft tal van wetenswaardigheden De Heuiters werk betreffende, zonder dat op de inhoud in bijzonderheden wordt ingegaan. Dit is zeker van belang, bv. om te weten hoe de Orthographie in Noord-Nederland en in Zuid-Nederland ontvangen werd. Merkwaardig is dat ook exemplaren naar Neurenberg, Kleef en Keulen gingen. Boekverkopers waren natuurlijk de beste afnemers, maar het is niet verwonderlijk dat ook de Leidse secretaris Jan van Hout zich een exemplaar aanschafte (blz. 43). Onder de bronnen van De Heuiter blz. 45-53 noem ik als voorbeeld Quintilianus, met Priscianus een gezaghebbend Latijns grammaticus. Dibbets wijst, blz. 45, op de invloed van de klassieke grammatica op onze humanisten. Op blz. 46 vinden we vermeld dat Quintilianus spot, zoals De Heuiter opmerkt, met het te overvloedige gebruik van de letter h in woorden als chorona, chommodum i.p.v. corona, commodum. Dit deed me denken aan een tegenstelling tot een Latijns-Nederlands grammaticaal werkje uit de vijftiende eeuw, het Exercitium Puerorum, waarin vormen als michi, nichil nog rustig voorkomen. Het woord ‘bronnen’ heeft Dibbets in de ruimste zin opgevat. Wanneer De Heuiter niets aan een bepaalde auteur ontleent, maar wel over hem spreekt, wordt dit tot de bronnen gerekend. Toch is dit de juiste manier: de lezer hoeft zich niet af te vragen of een of ander werk De Heuiter onbekend gebleven is. Zo noemt De Heuiter, over spellingboekjes sprekende, dat van Van der Gucht: ‘Desgelijcx heeft noch korter deze zake gehandelt Adriaen van der Gucht schoolmeester tot Brugge, zoukende plat Brux die zinen te leren schriven, dwelc mede mijn voornemen contrarij, zult u ijnsgelijx niet verwonderen van onse verscheidenheit’ (blz. 51). Wel verlangt hij naar het verschijnen | |
[pagina 345]
| |
van een grotere Orthographie, door Van der Gucht beloofd. Deze droeg de naam De Vlaemsche Orthographie, waarop nog volgde ‘bij de welcke men alle Neder-landsche talen op haerlieder natuerlicken wt-gangh ofte pronunciatie magh leeren spellen, schrijven, pronunciëren ende stellen, als oock daer van diueersche brieuen leeren ordonneren.’ In zijn Cijfer-bouck geeft Van der Gucht een lijst van zes boeken die hij mag laten verschijnen. Dit Cijferboek is het derde op de lijst, de Vlaemsche Orthographie het vierde en als zesde wordt genoemd: ,,Een zeer fraey ende constich Bounkex, om meer dan in zes duusent maineren te moghen stellen secretelick ende diueerselick alle soorten van geschriften in wat talen dattet zij. De Vlaemsche Orthographie beloofde al veel meer dan iemand kon volbrengen en de titel van het zesde werk is zo duizelingwekkend, dat we wel mogen aannemen dat van beide nooit iets is verschenen. Op blz. 51 noemt Dibbets een belangrijk, voor De Heuiter zeer belangrijk, werk van Antonius Sexagius, advocaat bij de Grote Raad te Mechelen. De Orthographia Linguae Belgicae, sive De recta dictionum Teutonicarum scriptura, secundum Belgarum, praesertim Brabantorum, pronuntiandi usitatam rationem, 1576. De Mechelse jurist had dus een boekje uitgegeven over de juiste spelling van het Nederlands, vooral van het Brabants. Het was in de eerste plaats bestemd voor zijn eigen kinderen. Op blz. 52 citeert Dibbets deze woorden van De Heuiter: ‘Meester Anthonis Trestih... heeft over acht jaren int Latijn van deze zake zeer kort geschreven: maar want zijn voorneme alleen is te leren plat Brabants: t' mijn opreht Nederlants, of elc lant zijn uitsprke, zult u niet verwonderen dat wij altemet verscheiden spreken en oordelen’. We zien hier een belangwekkend verschil tussen de twee geleerden: Sexagius wil vooral zuiver Brabants leren, De Heuiter oprecht Nederlands. Natuurlijk voelde Dibbets zich tot de problemen, die hiermee samenhingen, aangetrokken, wat voor belangstellenden meebrengt dat ze ook over deze grondig worden ingelicht. In een paragraaf onder het opschrift Invloed van De Heuiter schetst Dibbets niet alleen de invloed van De Heuiter op latere grammatici, maar ook de waardering van De Heuiter door taalkundigen uit later tijden (blz. 53). Op blz. 67 lezen we dat De Heuiter zijn Nederlands gesmeed heeft uit Brabants, Vlaams, Hollands, Gelders en Kleefs, waarbij hij uitgegaan is van het taalgebruik van geleerden en van de adel. Wat er aan dialect niet in het Nederlands thuis hoort, verwerpt hij; wat hij juist acht, beveelt hij aan; maar vooral: in veel opzichten laat hij de mensen vrij anders te spellen dan hij doet. Wanneer een spellingregelaar in onze tijd aldus optrad, zou men geen goed woord voor hem over hebben. Toch moeten wij beseffen dat er voor De Heuiter geen andere mogelijkheid was, dat slechts met zijn methode, waarover hij jaren in verschillende delen van de Nederlanden gedacht moet hebben, iets te bereiken viel. Het is van het grootste belang dat hij heeft ingezien - en dat in die verscheurde Nederlanden - dat er een algemene spelling en een algemene taal moest komen. De Heuiter is karig met het verwerpen van eigenaardigheden van bepaalde dialecten, zoals o.a. in het derde Hoofdstuk van Dibbets, Nederduitse Orthographie als spellingboek (blz. 76-176) wordt aangetoond. Op blz. 83 evenwel waarschuwt De Heuiter krachtig tegen het gebruik van ruwe klanken: ‘Schout in alle manieren harde diphthongen en triphthongen an te nemen daer t' Zeus en Hollants om begect wort, ja zom onnotelic t' Flaems mede willen beswaren en dat door de platte uitsprake of te dicmale melkander ontmoetijnge der vocalen.’ Zeeuwen en Hollanders maken zich dus belachelijk en sommigen willen het zelfs de Vlamingen opdringen - door de lawaaierige uit- | |
[pagina 346]
| |
spraak van twee- en drieklanken en opeengehoopte vocalen. Ook wijst De Heuiter op het onjuiste gebruik van de h in Vlaanderen: ‘Waht u mede h. te gebruiken als den Flamijn doet, maar volht hier alle dander Nederduitse landen eendrahtige lieflicke zede en maniere’. Nu, context is wel nodig om ‘hend’ in het begin van Van der Guchts cijferboek te begrijpen als ‘eindigt’ (‘Hier hend de Tafel dees Boucx’). Op blz. 86 zegt Dibbets: ‘De Heuiter wil voor het Nederlands zeven triftongen gebruiken ... aeu, aou, eau, eui, ieu, oui, en uae. Of dit zevental voldoende is, weet hij zelf niet; de lezer moet zien of hij er mogelijk meer behoeft.’ Van de diftongen, waarvan De Heuiter er tien opsomt, geldt hetzelfde: ‘Die meer diphthongen wil gebruiken dan dees thien die ic gestelt hebbe, mah doun dat hem gelieft.’ blz. 83. Wel verwerpt hij voor zichzelf de au, waarvoor hij ou wenst, hoewel de au bij velen in gebruik is: ‘Dus niemant zijn vriheit nemende, begere die mijn ooc niet te verliezen, zeggende en schrivende: vrou, kou, rou, mou, voor vrau, kau, rau,mau,tezeer der katten gemeau uitdruckende.’ (blz. 114). Hier merkt Dibbets op dat, naar bekend is, de interpretatie van door auteurs aangegeven diergeluiden zeer moeilijk is. Ik vind daarvan een voorbeeld op blz. 143, 144, waar De Heuiter over de m handelend, zegt: ‘Is een sware semivocaal, die met gesloten mond inde lippen geboren wardende niet zonder gelikenisse van stil kouien geroup of gelour (noot van Dibbets: lees geloui) voorts komt.’ Deze zin is wel zeer moeilijk voor allen die niet met koeien omgaan. Wel bestaat er m.i. op de moeilijkheid één uitzondering, gevormd door de kat en zijn gemauw. Wie wel eens met een oprechte Schaauwenaer (iemand van Schouwen) gepraat heeft, is geneigd te geloven dat hij (zij) voor de (a) au rechtstreeks in de leer geweest is bij de kat. In Het begrip ‘letter’ (blz. 76) wijst Dibbets op het misverstand dat lange tijd bestaat heeft ten aanzien van het begrip ‘letter’. Men heeft geen rekening gehouden met de betekenis die de ouden aan ‘klank’ en ‘letter’ hechtten. Dibbets zegt daarvan: ‘Caron heeft opgemerkt dat de oude Nederlandse grammatici veelal als onbetrouwbaar zijn aangemerkt door moderne onderzoekers, zeker wanneer dezen bordeelden op grond van het gemaakte onderscheid van klank en teken.’ Dibbets is natuurlijk moderner dan deze ‘moderne onderzoekers’ en wijst fouten aan, door anderen gemaakt vóór het optreden van Caron. Daardoor komen de beschouwingen van De Heuiter in een juist licht te staan; daardoor weten we bv. waarom de ae in De Heuiters tijd een diftong is. De Heuiter verklaart dat hij deze ae wenst te schrijven (niet vanwege de vraag diftong of geen diftong) in laet enz., maar wanneer anderen laat enz. verkiezen, wil hij ze daarin vrij laten. Hemzelf vloeit ook wel eens aa i.p.v. zijn ae uit de pen. Uit alles wat Hoofdstuk iii te lezen geeft, wil ik nog citeren wat Dibbets De Heuiter in modern Nederlands vertalende, laat zeggen: ‘spel zoals je spreekt, laat klank en teken overeenkomen’ (blz. 83) en: ‘In het algemeen kan men zeggen dat een van de grondprincipes van De Heuiter is: schrijf wat je hoort en schrijf met zo weinig mogelijk lettertekens’ (blz. 89). En naar ik meen, kan het simpele noemen van het opschrift boven blz. 174 De Heuiters opvattingen over een algemeen Nederlands de belangstellende brengen tot het ter hand nemen van het boek. Het vierde en laatste boek (blz. 177-191) van Dibbets Inleiding is getiteld Fonemen. De schrijver is zich terstond bewust van het probleem waarvoor hij gesteld is: ‘we hebben immers niet te doen met een taal die we kunnen beluisteren’. Hij tracht dus uit de gegevens die De Heuiter in zijn Orthographie verschaft een systeem van fonemen op te bouwen, houdt rekening met minder duidelijke inlichtingen en mogelijke vergissin- | |
[pagina 347]
| |
gen. Dibbets gaat met grote bedachtzaamheid te werk, bouwt geleidelijk schema's op en de lezer wordt, evenzeer geleidelijk, tot de overtuiging gebracht dat hem de juiste structurering van De Heuiters fonemen is voorgezet. Het is natuurlijk niet mogelijk in te gaan op alles wat Dibbets' boek bevat, maar ik hoop dat mijn opmerkingen wel de indruk kunnen geven dat zijn Inleiding een rijk en degelijk werk is, te meer welkom omdat de literatuur over grammatische geschriften uit de zestiende eeuw niet overvloedig is. En dat De Heuiters Orthographie wel aan de beurt is, blijkt uit een wens, reeds in 1918 door De Vooys geuit, dat een nieuwe uitgave van dit werk zou verschijnen. Het is de bedoeling van Dibbets dat hij na de Inleiding ook de tekst van de Nederduitse Orthographie het licht zal doen zien. We kunnen verwachten dat deze uitgave niet zal onderdoen voor de nu verschenen inleiding, zodat we binnenkort in het bezit zullen zijn van een uitstekend verzorgde tweeëenheid. Ik heb bij de lezing van Dibbets' boek één slakje gevonden waarop ik zout kan leggen. Hij gebruikt ‘meerdere’ in de zin van ‘meer’, een enkele keer in die van ‘verschillende’. Ik zie niet in waarom ‘meerdere malen’ te verkiezen zou zijn boven ‘meermalen’. Dat ‘zus’ = zuster (bv. zijn zus is weer beter) boven de grote rivieren gemeenzaam klinkt, is een geografische kwestie. De eenheid die De Heuiter wenste is er, en komt in absolute zin nooit. Levende eenheid is eenheid in verscheidenheid. Het zij me vergund nog te wijzen op de spelling van eigennamen in vroeger eeuwen. De Ruyter, geen geleerde, schreef zijn naam met i, y en ij. Dat kon men verwachten. Vondel, wel een geleerde, schreef Vondel, Van den Vondel, Van Vondelen met wellicht nog meer schakeringen; variaties die niet onprettig aandoen. Slechts één naam was vroeger onveranderlijk, de Latijnse. Zo bestond de jurist Sexagius, de kanunnik Heuterus. Uit een opsomming van Dibbets blijkt dat Heuterus zich mocht ‘verheugen’ in niet minder dan elf varianten van zijn naam, waarvan De Huiter en De Huyter het meest voorkwamen, terwijl de verwantschap van ui en oi zich ook deed gelden. Dat er niet de minste behoefte bestond aan een vaste vorm leert ons De Heuiter, wanneer hij Sexagius met zijn dagelijkse naam spelt: eenmaal Tzestih, blz. 52; tweemaal Tsestih op blz. 52; driemaal t'Sestih, blz. 52 tweemaal en blz. 153 eenmaal. Op één pagina dus drie verschillende schrijfwijzen. Sinds anderhalve eeuw is de toestand totaal veranderd. Het voeren van een onveranderlijke naam is verplicht. Men schikt zich gaarne in die toestand en ergert zich wanneer de naam onjuist wordt gespeld. Hiermee verwijder ik me ver van de zestiende eeuw met de bedoeling een curiositeit uit onze, althans uit de nieuwere tijd te vertellen. De vader van de grote dichter Boutens leefde onder de namen Bouters en Boutens. Hoe dit mogelijk was - het is niet slechts een kwestie van spelling -is een raadsel. Waarschijnlijk is binnenkort een oplossing te verwachten. De zaak is in onderzoek.
k. kooiman | |
E. de Jong, Herman Heijermans en de vernieuwing van het Europese drama.
| |
[pagina 348]
| |
Maar kan hij nog gelden als een moderne schrijver, speciaal in de zin van: een vormvernieuwer, en is hij dat geweest in zijn eigen tijd? Op deze vragen naar de plaats van Heijermans als renovator in de geschiedenis van de Europese dramatische letterkunde komt nu het proefschrift van dr. De Jong - waarvan hier de handelsuitgave wordt besproken - antwoord geven. De schrijver streeft naar een comparatistische vormtypologie van Heijermans' drama's. Zijn methode is dus geheel anders dan die van Hunningher's Toneel en Werkelijkheid (1947) en Flaxman's Herman Heijermans and his dramas (1954). Beiden verbonden de inhoud van het werk met het leven en de levensopvattingen van de auteur; vergelijkende vormkwesties kwamen slechts bij gelegenheid aan bod (afgezien van Flaxman's hoofdstuk over de invloed van Ibsen en Hauptmann). Mede door dit verschil in methode komt De Jong tot geheel andere conclusies dan zijn voorgangers, ook wat de waardering voor het werk betreft. Het boek bevat 7 hoofdstukken, die als volgt kunnen worden weergegeven. Eerst verantwoordt de schrijver de keuze van zijn onderwerp en leidt hij het in. Omstreeks 1900 ontstaat in Europa wat hier genoemd wordt het statische drama, principieel verschillend van het toen gangbare ontwikkelingsdrama. In dit laatste gaat de ene situatie in de andere over en veranderen daarbij de ‘karakters’ (ik zou liever zeggen: de levenshoudingen der personages). Het statische drama daarentegen geeft, globaal gesproken, een blijvende situatie weer en niet-veranderende personages, ten koste van de handeling. Het eerste toneelwerk van deze bouw is Ibsen's Spoken (1881), dat evenwel nog een dualistische opzet vertoont, omdat het Ibsen hier te doen was om een tragische ontwikkeling ten gevolge van een daad: het huwelijk van mevrouw Alving. In drama's van Hauptmann, in de statische eenakters van Maeterlinck, in Dodendans van Strindberg toont het nieuwe type zich steeds duidelijker. Het wordt geleidelijk het volledigst gerealiseerd in het werk van Tsjechow, van het ontwikkelingsdrama De Meeuw tot het hoogtepunt van onveranderlijkheid, De Kersentuin (1904). Heijermans' werk blijkt aan deze compositionele vernieuwing deel te hebben en wel op meer dan één manier, doordat er verschillende typen van drama's in te onderkennen zijn. Eerst is daar de ‘Vergeefse poging aan een situatie te ontkomen’ (de titel van hoofdstuk 3). Een personage tracht zich te ontworstelen aan zijn milieu of andere levensomstandigheden, maar aan het slot is er niets veranderd. Dit type vindt dr. De Jong in Ghetto, Schakels, De Opgaande Zon, een aantal eenakters en onder veel voorbehoud in Beschuit met muisjes. Elk van die stukken vergelijkt hij met min of meer overeenkomstige werken, bv. Ghetto met Hauptmann's Einsame Menschen, De Opgaande Zon met Anna Van Gogh-Kaulbach's Eigen Haard (waarin, dit terzijde, de schurk niet Van Driel heet (De Jong, 31) maar Van Diel), enz. Het resultaat van de vergelijking is steeds, dat Heijermans statischer te werk blijkt te gaan. Zijn dramatische effecten zijn niet te danken aan ontwikkeling van de handeling, maar vnl. aan op elkaar volgende contrastsituaties. Die aanleg van Heijermans voor het statische drama brengt dr. De Jong er herhaaldelijk toe om bepaalde personages anders te waarderen dan zijn voorgangers deden. Als voorbeeld moge hier Rafaël uit Ghetto worden genoemd. De critici sinds Van Deyssel hebben het Heijermans altijd aangerekend, dat hij Rafaël een weinig sympathieke fraseur heeft gemaakt. Dat doet hem immers minder contrasteren met het onsympathieke joodse milieu waaruit hij zich wil losmaken. De Jong daarentegen meent, dat Heijermans een statische situatie wilde uitbeelden: Rafaël is ‘evenzeer | |
[pagina 349]
| |
gevangen in zijn getto als zijn antipoden het zijn in het hunne. Het drama geeft een uitbeelding van verschillende aspecten van de getto-mens.’ (21). Er is dan niets meer tegen dat Rafaël eveneens antipathiek is. Wat een gebrek leek, wordt volgens deze visie een positieve kwaliteit. Op dezelfde wijze bespreekt de schrijver de drama's waarin een ‘Situatie zonder poging eraan te ontkomen’ wordt uitgebeeld. Het zijn Ahasverus, Op Hoop van Zegen, Ora et Labora, Uitkomst, De Meid en een aantal eenakters. Als dramatische technieken krijgen hier speciale aandacht de situatie die contrasteert, niet met een voorafgaande of een volgende, maar met wat gedaan of gezegd zou worden in een normale situatie; en de variërende herhaling. Dan volgt het hoofdstuk ‘Niet veranderend karakter’. Drama's dus, waarin wel ontwikkeling te bespeuren valt, maar waarin toch de personages innerlijk dezelfde blijven: Allerzielen, Dageraaden Eva Bonheur. En tenslotte de ‘Ontwikkelingsdrama's’. Hier meent De Jong te kunnen vaststellen, dat Heijermans' ontwikkelingsdrama's die een ernstig onderwerp behandelen, voor het merendeel zijn mislukt. Dat komt doordat ‘de auteur gewoon (? H.) als scheppend kunstenaar heeft gefaald’ (100) (De Vliegende Hollander, Van ouds ‘De Morgenster’); doordat bij geen dichter was (bv. De Schone Slaapster); maar vooral doordat zijn aanleg als schrijver van statische stukken hem dwars zat (bv. Bloeimaand en Glück Auf!). Wèl gelukten zijn kluchtige ontwikkelingsdrama's als Robert, Bertram en Comp. en De Wijze Kater. In kluchten gaat het nl. om situaties, niet om individuen. Als schrijver die zich het meest thuis voelde in het weergeven van situaties wist Heijermans dus meer weg met een kluchtige dan met een serieuze ontwikkeling. De slotbeschouwing weerlegt nog een aantal bezwaren tegen H.'s werk en concludeert: ‘De vernieuwende, de statische drama's die Heijermans heeft geschreven, zijn alle geslaagd.’ (136) Voorts wordt nu bewezen geacht: ‘Naast een Maeterlinck, een Strindberg en vooral een Tsjechow is dus Heijermans één van de grote vernieuwers van het Europese drama omstreeks de laatste eeuwwisseling. En hij moge dan niet de grootste zijn, als “componist” van statische drama's is hij wel de meest veelzijdige.’ (143). Tenslotte meent de schrijver te kunnen aantonen, dat Heijermans in zijn vernieuwing van de dramatische vorm een voorloper is geweest van het moderne toneel. Statisch zijn immers ook latere toneelstukken als Wilder's The Long Christmas Dinner, Sartre's Huis Clos, Brecht's Mutter Courage en zoveel andere. Het aardige van dit proefschrift is, dat het een aantal werken van een schrijver die voorgoed ‘geplaatst’ leek, nieuw leert interpreteren, doordat ze beschouwd worden in een nieuwe ‘contrastsituatie.’ Dat Heijermans zich hoogstwaarschijnlijk niet bewust is geweest van de onderscheidingen die De Jong in zijn werk aanbrengt, lijkt daarbij geen bezwaar: het werk is ook hier ruimer dan de man. Dat neemt niet weg, dat er tegen de opzet van deze studie een aantal bezwaren rijzen. De schrijver generaliseert wel heel gemakkelijk over ‘het traditionele drama’ en ‘het statische drama’ op basis van slechts één kenmerk: de vergelijking van beginen eindsituatie. Daarbij geeft hij er geen rekenschap van, dat hij dit kenmerk zoekt in de fabel, dus (om Blok's omschrijving aan te houden) in het geheel van motieven in logische en causaal-temporele samenhang. Hoe dit geheel tot stand komt in de beleving door toeschouwer of lezer, daarom bekommert de schrijver zich slechts een enkele | |
[pagina 350]
| |
maal (bv. bij de behandeling van Ahasverus). Dat wreekt zich o.a. bij de behandeling van Op Hoop van Zegen. De schipbreuk is voor De Jong ‘zeker niet de centrale handeling, waarop, zoals in Steunpilaren der Maatschappij, de intrige gericht is.’ (54), maar ‘slechts een van de middelen’ (55) om een volkomen statisch milieu te schetsen. Maar is die mening niet in strijd met de beleving waarin de toeschouwer (althans de ondergetekende) door allerlei subtiel aangebrachte handelingsaspecten de zekerheid voelt groeien, dat het schip zal vergaan, en wel zo sterk, dat hier van een hoofdmotief in ontwikkeling moet worden gesproken? Evenzo in De Opgaande Zon. Zeker, als het stuk begint is de economische situatie van Mathijs de Sterke al hopeloos en dat blijft zo. Maar is dat essentieel? Beschouwt men, met Hunningher, niet Mathijs maar Sonja als de hoofdpersoon, dan blijkt haar geestelijke groei een hoofdmotief te zijn dat wel degelijk een ontwikkeling inhoudt (zoals dr. De Jong zelf half en half toegeeft op blz. 37). De vraag rijst, of men slechts met behulp van de gegevens van de fabel wel in staat is, de kern van de zaak te raken. Twijfelachtig is ook de verbinding tussen typologie en evaluatie in deze studie. Wie (als een onder velen) een voor zijn tijd nieuwe literaire vorm toepast, is daarmee toch niet automatisch een schrijver van internationaal niveau geworden (129). Voor niveau is meer nodig dan vormvernieuwing. De schrijver komt ook te gretig tot de slotsom dat alle statische drama's van Heijermans geslaagd zijn, terwijl de rest (de ontwikkelingsdrama's) óf niet geslaagd is óf geen echte ontwikkeling vertoont óf kluchtig is (vooral De Wijze Kater wordt wel zeer terloops bezien). De schematisering is hier te absoluut. En de vragend gestelde conclusie dat Heijermans ‘modern’ schreef wanneer hij diep geraakt was en ‘traditioneel’ als hij zich oppervlakkiger uitdrukte, is moeilijk aanvaardbaar. Het zou nog maar eens bewezen moeten worden, dat Heijermans zich bv. minder diep betrokken voelde bij Glück Auf! dan bij Ora et Labora. En tenslotte heeft het comparatisme in dit werk als methode iets willekeurigs. Dr. De Jong kiest meestal vergelijkingsobjecten waarmee reeds in Heijermans' eigen tijd de verwantschap is opgemerkt. Zo vergelijkt hij voortreffelijk Uitkomst met Hauptmann's Hanneles Himmelfahrt. Maar wat te denken van de paren Ahasverus-L'Intruse (Maeterlinck) of De Opgaande Zon-De Kersentuin (Tsjechow)? Ze worden maar in een enkel aspect naast elkaar gezet. Maar ze zijn overigens onderling zo ongelijksoortig, dat men zich kan afvragen, of de schrijver van deze studie op grond van al die zeer verschillende vergelijkingen wel mag concluderen tot het bestaan van één homogeen subgenre ‘het statische drama’. En bovendien: als Ghetto statischer is dan Einsame Menschen en Schakels statischer dan Vor Sonnenuntergang (beide van Hauptmann), zijn beide dan even statisch? Detailkwesties komen in deze bespreking niet aan de orde. Wel dient even te worden gezegd, - al is dat blijkens de proefschrift-uitgave niet aan dr. De Jong te wijten - dat de ‘Summary’ in een buitengewoon lelijk on-Engels Engels is gesteld. Samenvattend: een originele visie op Heijermans' werk, die in allerlei onderdelen nieuw inzicht schenkt, maar die als geheel te wensen overlaat.
w. hogendoorn |
|