| |
| |
| |
Aankondigingen en Mededelingen
Jaarboek van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal-en Letterkunde 1965
In de afdeling ‘Werkzaamheden van de Academie in 1964’ van het Jaarboek is o.a. opgenomen een lezing van J.A. Goris, Terug uit de diaspora in de Verenigde Staten, en een van P. de Keyser, Ter nagedachtenis van een Vlaams Reinardist Dr. Mr. Leonard Willems (1864-1938). - Verder zijn erin afgedrukt de toespraken waarmee het nieuwe lid V.F. Vanacker en de nieuwe buitenlandse ereleden C.F.P. Stutterheim en A. Weijnen zijn ‘begroet’ onderscheidenlijk door wijlen E. Blancquaert (die niet meer zelf zijn tekst heeft kunnen voorlezen), P. de Keyser en J.L. Pauwels. Het is gewoonte dat deze ‘begroetingen’, zeer lezenswaardige overzichten over de werkzaamheid van de nieuwbenoemde, door de verwelkomde worden beantwoord, en wel, als die verwelkomde een gewoon lid is, met een herdenking van degene wiens vacante zetel in de Academie hij inneemt. Deze beantwoordingen volgen in het Jaarboek op de begroetingen: Vanacker heeft een Herdenking wijlen Dr. Jan Lindemans gehouden; het buitenlands erelid Stutterheim heeft de begroeting beantwoord met een lezing, getiteld Stem, stemming en betekenis waarvan iets te herkennen is in een voordracht die hij in andere kring heeft gehouden (zie NTg. lviii, 211); Weijnens antwoord handelde over De benamingen van de azijn in de Nederlandse dialecten.
| |
‘Dietse Studies’
Een ‘bundel aangebied aan Prof. Dr. J. du Plessis Scholtz by geleentheid van sy vijfen-sestigste verjaardag’ draagt de titel die hierboven staat. Er hebben zuidafrikaanse geleerden aan meegewerkt, maar ook uit de Nederlanden, zuid en noord, zijn bijdragen ingezonden.
Rob Antonissen ziet in Bredero se Brabander, anders dan velen vóór hem, eenheid en overwogen dramatische structuur. W. Kempen behandelt Die verbale hendiadis in Afrikaans, verbindingen van het type gaan en slaap, sit en kyk, en komt tot het besluit dat ze ze goed als alle te herleiden zijn op het 17e-eeuwse Nederlands. Het dichtwerk van Opperman is onderwerp van twee studies: Edith Raidt geeft, na een algemene literatuurwetenschappelijke inleiding, een analyse van Oppermans bundel Blom en Baaierd, en wijst daarin momenten aan die de verzameling tot een bewust gestructureerde eenheid maken (Die bundel as eenheid); Merwe Scholtz bespreekt Enkele sinlaktiese maneuvers by D.J. Opperman. J. Smuts behandelt Sintaktiese verskynsels in die taal van Trichardt en tydgenote: het blijkt dat Trichardt in zijn Dagboek meer dan drie tijdgenoten zijn spreektaal doet uitkomen. Een artikel van M. de Villiers gaat over Aspekte van woordaksent achtereenvolgens in samenstellingen en afleidingen; bij de afleidingen vooral in formaties met voorvoegsels; daarbij is hij vrij uitvoerig over her-. In de bijdrage van J.A. Verhage, 'n Nederlandse adverbiale doeblet en die Afrikaanse taalsisteem, is het doublet de bijwoorden er en daar met voornaamwoordelijke bijwoorden ervan/daarvan, erdoor/daardoor, enz.; de auteur gaat na hoe in het Afrikaans de ‘zware’ vorm het geleidelijk wint, waarbij verbindingen als erdoor zijn, erin zitten
| |
| |
op een enkele na geen afrikaanse parallel hebben. De Sleutelbegrippe in die Afrikaanse poësiekritiek zijn voor Riolette Wiehahn ‘weerspieëling’, ‘dichterpersoonlykheid’ en ‘wêreld-van-die-gedig’. Buiten het ‘dietse’ kader valt het artikel van G.S. Nienaber Na aanleiding van die eerste gepubliseerde Nama-leesboekie (1841).
Zuid-Nederland is vertegenwoordigd met een bijdrage van J.L. Pauwels, die met volorbeelden uit het Aarschots en uit werken van zuid- en noordnederlandse auteurs aantoont dat er in De volgorde van verbogen verbale vormen in het Nederlands meer overeenkomst met het Afrikaans is op te merken dan vaak gedacht wordt. De medewerkers uit Noord-Nederland zijn B.van den Berg, Wytze en Lotte Hellinga, W.A.P. Smit en C.B. van Haeringen. Eerstgenoemde beantwoordt de vraag Heeft het Afrikaans zich uit het Hollands ontwikkeld? in deze zin dat sommige afrikaanse trekken meer naar Utrecht dan naar Holland wijzen. Het artikel van de Hellinga's, De betekenis van de incunabelkunde voor de neerlandistiek, bevat een en ander over de vroegste geschiedenis van druk en drukkers in de Nederlanden. W.A.P.Smit, Rhijnvis Feith en de liefde van Julia, betoogt dat Feith tegenover het lichamelijke in de liefde niet afwijzend staat, maar die alleen in het huwelijk toelaatbaar acht. C.B. van Haeringen handelt over Woordverschil uit d-verschil: differentiatie tussen vormen met intervocalische d en vormen waarvan die d is gesyncopeerd.
De bundel telt, met inbegrip van een ‘curriculum vitae’ en een bibliografie van de gehuldigde, 221 bladzijden. Hij is uitgegeven bij Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, in combinatie met een zuidafrikaanse uitgeverij. De prijs is f 17,50 gebonden.
| |
Uitleg
De wekelijkse O.K.W.-Mededelingen, het ‘Weekblad van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen’, zijn, nu de Kunsten bij een ander ministerie zijn ondergebracht, vervangen door een weekblad dat Uit-leg heet, met een koppelteken tussen de twee leden (en naar modern typografisch gebruik zonder hoofdletter). Op het omslag van het eerste nummer, verschenen 21 september 1965, wordt in een Uitleg over uit-leg medegedeeld dat de naam is gekozen ‘omdat het weekblad in de eerste plaats uitleg wil geven over het waarom en de strekking van het regeringsbeleid op het gebied van onderwijs en wetenschappen’, en verder ‘duidt de naam op de plek Nieuwe Uitleg 1, waar bewindslieden van onderwijs en wetenschappen hun beleid bepalen’. In de tekst van die uitleg staat de naam van het weekblad zonder koppelteken (en met hoofdletter) gedrukt, hetgeen de veronderstelling wettigt dat de vereenvoudigde ‘transcriptie’ boven deze aankondiging, zonder koppelteken, de goedkeuring van de redactie kan wegdragen, en mitsdien bij citeren of verwijzen mag worden toegepast.
De inhoud van Uitleg zal verschillen van die van zijn voorganger: het is de bedoeling van de redactie ‘veel meer (dan die voorganger) aandacht te schenken aan buiten-departementale activiteiten op het gebied van onderwijs en wetenschappen’.
C.B.v.H.
| |
| |
| |
‘Ben ick van duytschen bloet’
In het Bulletin van de Stichting Raad voor de Nederlandse Volkszang, Signaal (nr. iii, 3: september 1965) schrijft J.B. Drewes over de betekenis van ‘duytsch’ in de hierboven vermelde regel van het Wilhelmus, daarbij opponerend tegen de opvatting van P.J. Meertens in vorige nummers van het Bulletin. Het volgende citaat bevat de kern van zijn betoog:
Duytsch betekent in de zestiende eeuw: germaans, in tegenstelling tot walsc (= frans)... Wanneer van Willem van Oranje in het Wilhelmus wordt gezegd, dat hij ‘van Duytschen bloet’ is, betekent dat - en hier verschil ik van mening met Meertens - geenszins dat hij een Duitser was in de zin van een inwoner van het Duitse Rijk. Het betekent, dat hij Duitstalig was, als Duitstalige, in die ruimere betekenis, niet als Walstalige geboren, dat hij uit een bepaald gebied stamde. Ik verschil dus ook van mening met hem, als hij zegt, dat Oranje alleen Duitser was, terwijl de Nederlanders eerst Nederlands en vervolgens door hun Nederlanderschap ook nog Duitsers waren. Er waren toen geen Nederlanders in de huidige betekenis van het woord. Er waren wèl verschillende groeperingen onder de ‘Duytsch’-taligen. De door Meertens gemaakte onderscheiding blijkt niet uit de context van het Wilhelmus en behoort evenmin tot de normale betekenis van het woord Duytsch in die tijd. (blz. 3-4).
| |
Albert Verwey en het Grieks
In Hermeneus (37ste jrg. nr. 1, september 1965, blz. 10-21) geeft Mea Nijland-Verwey onder bovenstaande titel een overzicht van Verwey's ‘ontmoetingen’ met het Grieks, waarbij zij zowel op bewaard gebleven correspondentie steunt als op persoonlijke herinneringen. In 1882, na zijn eindexamen H.B.S., begon Verwey onder leiding van Kloos en Paap met de studie der oude talen. Uit die tijd is een aantal vertalingen in schriften (gedeeltelijk) bewaard gebleven, waaruit blijkt dat ‘van Homeros' Ilias de boeken i, ii en iii op z'n minst, gelezen en schriftelijk vertaald zijn, van de Odyssee de boeken i, vi, viii en xii. En dan van Sophokles Elektra’ (blz. 16). Later heeft vooral ook Plato Verwey geboeid, ‘niet alleen om de door deze aan Sokrates in de mond gelegde onderzoekingsmethode, maar vooral om zijn stijl’ (blz. 15). - Als voorbeeld van sporadische Griekse reminiscenties in Verwey's gedichten wordt sonnet ix uit Godenschemering genoemd: Ares en Aphrodite (O.D.I, 602) dat ‘duidelijk terug (gaat) op het door hem vertaalde Boek Odyssee VIII, de beroemde zang van Demodokos aan het hof van Alkinoos’ (blz. 18). - Bij de hoogleraarsbenoeming in Leiden heeft de vraag of Verwey wel Grieks kende, mede een rol gespeeld; P.J. Blok kwam daarover op Villa Nova spreken: ‘een klein détail, misschien alleen aan mij bekend’ (blz. 21).
W.A.P.S.
| |
De Spelling
De Vereneging voor wetenschappeleke spelling stuurde ons het juninummer van haar orgaan V W S Nieuws (Redaksi-adres: Boswegel 8, Heusden (O.VI.), België). In dit nummer verdedigt R.v.d.Velde de spelling van de sjwa met het u-teken en stelt hij voor,
| |
| |
de vokaal van muur met een y (myr) weer te geven. Van redactiewege worden bezwaren tegen het voorstel ingebracht en wordt een nadere bestudering van het sjwaprobleem c.a. aanbevolen. In de rubriek Vraagbaak worden een aantal vragen over spelling- en uitspraakkwesties behandeld. J. Vaernewijck schrijft over de i.t.a.-spelling in Engeland, die ontworpen is om kinderen sneller te leren lezen, en over het rapport van een spellingseommissie in Frankrijk.
| |
Taal en Talen
Onder bovenstaande titel hield prof. Heeroma op 9 december 1964 een voordracht voor de Gelderse leergangen te Arnhem, waarin hij een antwoord tracht te geven op de vraag, welke voorwaarden vervuld moeten zijn, als men van een taal zal kunnen spreken. Als criteria noemt hij: de status van linguaal geheel dat leerbaar is voor buitenstaanders, de aanwezigheid van een taalmythe, een zekere oudheid, een volksbewustzijn.
| |
Een gezonde benadering van het talenpracticum
De inrichting van een talenpracticum vergt belangrijke investeringen. Het is zaak, zich van te voren op de hoogte te stellen van de mogelijkheden en voorbereidende werkzaamheden, die het gebruik van deze toestellen met zich meebrengt. De Vereniging van Leraren in Levende Talen heeft daarom in 1964 een studieweek gewijd aan de methodisch-didactische grondslagen voor het gebruik van een talenpracticum. Het verhandelde is in de vorm van een rapport onder de titel Het Talenpracticum door Wolters uitgegeven (Ing. f 2,50).
| |
‘Frankisch? Dat bestáát niet.’
De voordrachten die in de sectie Dialectologie en Naamkunde op het achtentwintigste Nederlandse Filologencongres (Nijmegen, 1964) gehouden zijn, kan men thans lezen in de bundel Frankisch, Merovingisch, Karolingisch (Van Gorcum, 1965; geb. f 12,50). Na een inleidend samenvattend overzicht van wat door de contemporaine geschiedschrijving over de Franken meegedeeld wordt, van de hand van Weijnen, behandelt Heeroma het Frankisch als dialectologisch begrip. Volgens hem is het Fries een vrijwel rechtlijnige voortzetting van de ingweoonse taalstructuur, die ontstaan is in de eeuwen nadat de grote migraties tot rust gekomen waren. Het West- en Oostnederlands is gefrankiseerd ingweoons, respectievelijk van Vlaanderen uit, dat als filiaal van het RijnMaasgebied opgetreden is, en rechtstreeks van het Rijn-Maasgebied uit. De termen ingweoons en frankisch beantwoorden niet aan een taalrealiteit, maar zijn studeer-kamerbedenksels voor isoglossencomplexen. De naamkundige bijdragen van Tummers, Blok en Gysseling vermijden eveneens de verbinding van bepaalde namen aan de Franken en trachten vast te stellen, welke naamtypen in de Merovingisch-Karolingische tijd voorkwamen. In een met veel kaartjes toegelicht, inhoudsrijk betoog,
| |
| |
waarin achtereenvolgens de Hunsrückzone, de Erftzone, de Hunsrück-Eifelzone, de klankverschuiving in het Middelfrankisch (interessante verklaring van onverschoven vormen als dat en deep, gesteund door materiaal uit oude teksten) aan de orde komen, maakt Schützeichel aannemelijk, dat de grondslagen van het taallandschap van de Erftzone in de Merovìngisch-Karolingische tijd gelegd zijn. De vorming van een Mainzer, Keulse en, minder invloedrijke, Trierse ruimte in die tijd, die op historische gronden kan worden aangetoond, weerspiegelt zich in de loop der isoglossen.
B.v.d.B.
|
|