De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
Ons oudste toneelWanneer men de gangbare behandeling van de geschiedenis van het Nederlandse toneel - met uitzondering van het liturgisch drama - vergelijkt met die van het toneel in andere landen, treft het hoe weinig gegevens er zijn over het tijdvak vóór 1400. Ik zonder hier de abele spelen uit, die een afdeling apart vormen. Worp zegt: ‘Van het zeer groote aantal mysteries, die vooral in de Zuidelijke Nederlanden zijn opgevoerd, is bijna niets overgebleven’Ga naar voetnoot1. Zijn opsomming van spelen die in stadsrekeningen vermeld worden, begint met een Passiespel te Deventer, vertoond in 1394, een Verrijzenisspel te Deinze in 1400, een Drielconingenspel te Ghistelles in 1404. Daaruit wordt dan veelal geconcludeerd dat de aanvang van het Nederlandse geestelijke spel omstreeks 1400 ligt, al zegt Worp dan ook dat er veel meer moet geweest zijn. Alleen Endepols laat in dezen een positiever geluid horen, wanneer hij zegt: ‘ofschoon het zeker is, dat plm. 1300 reeds geestelijke toneelstukken buiten de kerk zijn opgevoerd’Ga naar voetnoot2. Deze schijnbare armoede moet wel verwonderen, wanneer men bedenkt, dat de wieg van het liturgische spel wellicht in de Nederlanden stond. Schreef Prof. A. Pompen niet: ‘Het Drama is ontstaan op een Paasmorgen omstreeks 950 in een kloosterkerk, vermoedelijk te Gent door een generatio spontanea’Ga naar voetnoot3. Volgens Jos. Smits van Waesberghe werden in de 12e en 13e eeuw onnoemelijk veel muziekdrama's geschreven. Aan bestaande spelen werden gezangen in de volkstaal toegevoegd. In deze tijd ontstaan ook gedichten die geheel of gedeeltelijk uit dialogen bestaan en ongetwijfeld werden vele als kleinere muziekdrama's geënsceneerd, o.a. in de 14e eeuw een Planctus van Maria bij het kruisGa naar voetnoot4. Over de Mariaklacht Die rike coninc van den trone, die voorkomt in het handschrift-Hulthem, schreef K. de Vries dat ‘deze tekst ouder is dan de vijftiende eeuw en misschien is het niet te veel gezegd dat hij moet worden teruggebracht tot (wellicht de eerste helft) van de 13e eeuw’Ga naar voetnoot5. En al aarzelt hij ook enigszins om aan dit gedicht het karakter van spel toe te kennen, hij erkent toch dat de tekst waarschijnlijk als spel is opgevoerd. Zulke Planctus waren trouwens zeer bekend in de middeleeuwse geestelijke kunst. In de Vita beate Virginis Marie et Salvatoris rhythmicaGa naar voetnoot6 komen achtereenvolgens voor: Planctus Marie Magdalene, Planctus Marie Cleophe et Marie Zebedei, Planctus Marthe, Planctus Johannis Evangeliste, Planctus Petri Apostoli, Planctus Apostolorum in obitu Marie Virginis. Het is wel niet al te vermetel te veronderstellen dat ook zulke Planctus later gevolgd zijn door liederen in de volkstaal. Voor de persoon van Maria Magdalena op | |
[pagina 362]
| |
het Duitse toneel kan men dit nagaan bij KnollGa naar voetnoot1. Uit regie-aanwijzingen blijkt dat deze teksten gezongen werden: incipiat mediocri voce; alta voce; voce ioconda. Van een Mariaklacht die F.J. Mone publiceerde in Schauspiele des Mittelalters (Karlsruhe, 1846), zegt hij: ‘Den Zusammenhang dieser Marienklage mit den alten Schauspielen beweist eine andere aus einer Münchener Handschrift ... Die Münchener Abfassung beginnt mit der ersten Strophe des folgenden Stückes, ... darauf felgen teutsche Strophen mit der scenischen Anweisung: dum vadit ad crucem; cum recedit a sepulchro, was offenbar zu einem Schauspiel gehört’ (p. 360). En op de volgende blz. zegt hij van een Mariaklacht: ‘Dieses Gedicht wurde stellenweis für die Osterfeiern gebraucht’. Mariaklachten in een Frans mysteriespel vindt men in Le mystère de la Passion (d'Arras) (ed. J.M. Richard, Arras 1891). Zij komen daar o.a. voor: als Johannes aan Maria de gevangenneming vertelt; als Maria Jezus in de verte ziet bij het verhoor (zij richt zich tot de vrouwen van Jerusalem); als Jezus veroordeeld is; als Jezus voorbijgaat met het kruis; Maria onder het kruis (uitvoerig, de bekende Mariaklacht). Terloops merk ik op dat hier ook de aanroeping van de dood voorkomt, als Maria Magdalena bij het lege graf staat: O mort ... O mort ... O mort ... O mort ... (vs. 21380 vv.). Ook de Passion du Palatinus (ed. G. Frank, Paris, 1922) bevat zulk een klacht. Een andere figuur wiens optreden aanleiding gaf tot lyrische scènes, is die van Judas. De Leuvense (niet uitgegeven) thesis van M.C. de Terwagne: Le personnage de Judas dans les mystères français (Louvain, 1959) biedt hiervoor weinig gegevens, omdat zij vooral de karaktertekening van Judas in de Franse mysteriespelen behandelt. Maar wanneer men de teksten zelf leest, ziet men weldra dat de grote Franse Passions ook Judasklachten hebben. Zo bevat de Passion d'Autun (ed. G. Frank, Paris, 1934) in de R-versie een vrij lange Judasklacht. De uitgever van laatstgenoemde Passion zegt in zijn Introduction: On admet généralement que cette Passion, ‘dramatique d'origine’ est aujourd'hui ‘un poème dialogué, en partie narratif adapté ou à la récitation ou à la lecture’. In deze Passion komen ook een Maria Magdalena- en een Johannesklacht voor. De kern van de Passion d'Autun is de z.g. Passion des jongleursGa naar voetnoot2, ‘poème narratif qui constitue le point de départ de toutes ces Passions dramatiques’ (G. Frank t.a.p.). Deze Passion des jongleurs werd uitgegeven door Herm. Theben: Die altfranzösische Achtsilbnerredaktion der Passion (diss. Greifswald, 1909) en Erich Pfuhl: Die weiter e Fassung der altfranzösischen Dichtung in achtsilbigen Reimpaaren über Christi Höllenfahrt und Auferstehung (Fortsetzung der eigentlichen Passion) (diss. Greifswald, 1909), bevattende resp. het eerste en het tweede gedeelte van deze beroemde Passie. Voor de naam verwijs ik naar R. Bossuat, Le Moyen Age (Paris, 1955), p. 287Ga naar voetnoot3: | |
[pagina 363]
| |
‘Depuis longtemps, sans doute, les jongleurs avaient accoutumé de réciter sur les places publiques une Passion destinée à commenter les tableaux aux couleurs vives qu'ils présentaient aux badauds. Ce poème narratif, formé d'éléments évangéliques et d'emprunts apocryphe s et légendaires, servit à composer des Passions dramatiques comme celle de Semur et d'Autun et surtout cette Passion palatine qui vit le jour au début du XlVe siècle’. In de Franse literatuur is dus het verband tussen jongleurs en toneel aanwijsbaar. Ook Jos. Smits van Waesberghe zegt in verband met het geestelijke spel der 14e eeuw: ‘Er gaat een wereldse wind waaien door het optreden van jongleurs, troubadours en vaganten’. Deze popularisering leidt tot simplificaties als het vereenzelvigen van de Joden met de soldaten van Pilatus en met de beulsknechten. ‘Immer war man bemüht, dieses Nebeneinander zweier Szenen zu vereinheitlichen’ (Knoll a.w., p. 103). Nu bestaat er in onze middeleeuwse literatuur een passie, het gedicht Vanden Levene ons heren, dat in zijn huidige vorm talrijke lyrische passages, ook diverse Planctus, bevat en waarin ook opmerkelijk is genoemde simplificatieGa naar voetnoot1. Bestaat er verband tussen deze lyrische passages en ons middeleeuwse toneel? Is er bij ons een jongleursrepertoire geweest, dat verband hield met het toneel? Zijn er vroege sporen van toneel in deze landen? In de Jaerboeken van Veurne door P. Heynderickx (ed. Ronse, Veurne 1853) is sprake van de oprichting van de Broederschap van het H. Kruis in 1100 in verband met het schenken van de relikwie van het H. Kruis aan de kerk van Veurne door Robert de Jonge bij zijn behouden terugkeer van het H. Land. De kroniekschrijver verhaalt dan: ‘Sedert dien wierd tot Veurne jaerlicx gehouden eene processie generael op den 3 Meye .. Men plachte in deser processie te vertoonen de geheele historie der reyse van den grave Robert naer het heylich lant, sijne wedercomste metter gifte van het heylich Cruys, ende vele andere schoone historiën’. In de 15e eeuw worden deze vermeldingen natuurlijk talrijker. Zo is in 1459 sprake van feesten ter ere van het H. Kruis die ‘spelenderwijs naer der schrifture brengen: een figure uutten ouden testamente, in goeden en wel opgestelden dichte, bewijsende tweerde heylich Cruys’ (600-650 vss.). En op blz. 149-151 van het tweede deel worden genoemd: ‘vier clausulen’, van 15 verzen ieder, ‘de welcke alle metten refereyn: Lof hout, daer Christus de doodt aen smaeckte. Naer den noene ende de naervolgende dagen wierden publieckelik de voorseyde spelen vertoont’. Wanneer dan elders sprake is van ‘item naer der Schriftuere spelen: de historie van den heyligen Cruyce verheffinge, ofte eenige miraeckelen dienende tot lof van tselve’ en deze vertoningen worden met dezelfde benamingen aangeduid als die van vroeger tijden, dan lijdt het m.i. geen twijfel dat in laatstgenoemde echt toneel wordt bedoeld. Van Lodewijk van Male (gest. 1379) wordt dan ook in dezelfde kroniek gezegd: ‘hij was dagelicx vergeselschapt van lichte vrauwen, comedianten, camerspeelders, sangers, ende andere diergelicke persoonen die leven met de verderfvenisse der princen’. In de geschiedschrijving over ons toneel worden zulke spelen beschouwd als | |
[pagina 364]
| |
stomme vertoningen, processie- en wagenspelen, waarvan Worp zegt (a.w., i, p. 40-55) dat die toen spel werden genoemd. Het is echter de vraag of het alleen tableaux vivants waren, zoals Kalff meent (a.w., ii, 51) en Jonckbloet (Gesch. der Ned. Letterk. ii, p. 344, noot 2, waar men echter ook vindt: ‘maar al vroeg werden zij afgewisseld met, ook wel vervangen door, gesproken spelen’). Dr. W. van Eeghem zegt dan ook van deze feesten: ‘Wat de derde vraag betreft (levende beelden of sprekende personages), verzet zich volstrekt niets tegen de veronderstelling, dat wij hier te doen hebben met toneel in de huidige opvatting’ (Brusselse Dichters, Derde reeks. Brussel, 1958. p. 34). Onze taal bezit voor deze vertoningen, behalve het woord spel, de aanduiding tooch in later tijd. Kiliaen zegt van toone: vetus j. spel. Ludus: ludi, speetacula publica. En onder tooneel: Theatrum, visorium: locus spectaculi vbi ludi eduntur. Verdam, MNW, i.v. Tooch ie art. sub 2, zegt: schouwspel, vertooning. Op echt toneel kan hier wijzen het voorbeeld uit Anal. Ypr.: Alle de spelen van ystoriën of tooghen, diemen ghecostumeerd es up waghenen te speilne. WNT i.v. Toog (ii), sub 4, zegt: In een zinnespel: een schilderij of beeld(engroep), een tableau vivant, of een pantomime, vaak met een geschreven, soms met een gesproken toepasselijken tekst, het geheel dienende om een passage uit het eigenlijke spel te illustreren of meer nadruk te geven en de aandacht van het publiek gaande te houden. Dr. J.J. Mak, Rhetoricaal Glossarium (Assen, 1959), i.v. Tooch, omschrijft: Schilderij of beeld - later ook tableau vivant - in een zinnespel, al of niet gepaard met declamatie van een refrein. Maar al blijkt het geven van stomme vertoningen deel te hebben uitgemaakt van feesten in de middeleeuwen, het is niet aan te nemen dat de homo ludens van 1100 tot 1400 deze niet met allerlei vormen van echt toneel zou hebben vermengd. Zo is ongetwijfeld te verstaan de mededeling in de Chronijke van Vlaanderen, dat er bij de ontvangst van Philips de Schone van Frankrijk in 1301 ‘alom schouwtonelen en spelen opgevoerd wierden’ (P. Claeys, Histoire du théâtre à Gand. Gand, 1892. i, p. 13). Op de grens van het hier behandelde tijdvak vindt men in Vlaanderen stomme vertoningen en zuiver toneel naast en met elkaarGa naar voetnoot1. Zo leest men bij Edm.v. der Straeten, Le théâtre villageois en Flandre (Bruxelles, 1874-1880), t. i, 13 en 14: ‘A Audenaerde, les Frères mineurs donnèrent, a partir de 1405, des représentations pantomimiques, en s'aidant de rouleaux où se trouvaient inscrites des maximes et des allégories. Ils se firent conduire autour de la ville sur des traineaux, auxquels étaient attelés les jeunes religieux du même ordre. Le clergé continua ces représentatiens jusqu'à ce qu'il se vit détrôné par les laïcs. D'autre part, les gildes jouèrent d'abord elles mêmes des pièces dramatiques’. De Franse literatuur kent al van 1313 af mystères mimés. Oudenaerde telde in die tijd zeven rederijkerskamers. Het is niet aan te nemen dat deze gehele ontwikkeling zich eerst na 1400 voltrokken heeft. In de vijftiende eeuw wemelt het dan ook van toneelvoorstellingen in het Vlaamse land. Men kan dit nagaan in het genoemde werk van Van der Straeten. Herhaaldelijk | |
[pagina 365]
| |
wordt vermeld de ommegang te Veurne, waar o.a. in 1469 de gezellen van het gehucht Ter Vate een mysteriespel opvoeren. In 1422 wordt de Passie gespeeld in Loo. Eveneens in 1434 en 1443. In 1448 gebeurde dat met de Geboorte van Onze Heer. Weer is vaak niet duidelijk of een echt spel, een processiespel of een tooch is bedoeld. Al. de Mayer komt tot dezelfde conclusie in: Vlaanderen land van passievertoonGa naar voetnoot1. Maar wanneer men bedenkt, hoe het Engelse pageant-toneel de ontwikkeling van het geestelijke toneel tengevolge had, mag men aannemen dat stomme vertoningen ook bij ons van invloed zijn geweest op het eigenlijke toneel. De togen bestonden dan ook soms uit groepen van levende personen, in dialoog gewikkeld. In een artikel van F. Prims over het oudste toneel te AntwerpenGa naar voetnoot2 zegt deze kenner van de Antwerpse geschiedenis, dat voor Antwerpen de oudste toneelvermeldingen ‘tot hier toe’ zijn die van 1399 van de Legende van St. Barbele. Hij vervolgt: ‘Er is verband tussen dit toneel en de uitbreiding van zovele “poincten” in onze processies. Er moet echter, zo voor ons toneel als voor de poincten in onze processies een ganse ontwikkelingsperiode geweest zijn vóór 1399, die ons tot nu toe onbekend is. Waarschijnlijk reikt die periode niet hoger dan 1344, daar we in de volledig bewaarde rekening van dat jaar, waarin we toch ook van de processie vernemen, niets horen van enige uitbeelding van personages en nog minder van een toneelverhoog. Het tijdvak 1356-1384 was economisch zeer ongunstig voor de stad. De waarschijnlijkste veronderstelling is dat ons oudste publiek toneel te Antwerpen dagtekent uit de jaren 1385-1399’. In deze voorzichtige formulering zien wij een uiting van de schroom die geschiedschrijvers onzer letterkunde tonen om bij vergelijking met de literatuur van het buitenland ook maar enigszins gewaagde veronderstellingen te doen. Men wordt in deze opvatting versterkt, wanneer men dit vergelijkt met sommige voordrachten in de eerste en de tweede ‘Corso Internazionale di Storia del Teatro’, die resp. in 1963 en 1964 te Venetië zijn gehouden. Vooral de voordracht van Prof. Antonio Viscardi over Il teatro laico Europeo en die van Prof. Tibor Kardos over Il teatro medievale Ungherese tonen de durf om binnen het kader van toneel te betrekken allerlei handelingen en vormen van vermaak, die wij gewoon zijn buiten dit terrein te houden. Kardos bijvoorbeeld behandelt als de opeenvolgende fasen van het Hongaars toneel: 1. cultische handelingen; 2. mythische gezangen, vaak in dialoogvorm; 3 dramatische riten; 4. liturgische spelen; 5. lauden en de dramatische uitbeelding van de Planctus van Godfried van Breteuil; 6. halfdramatische preken en devotiones; 7. passiones, vooral voor vrouwen- en mannenkloosters, cyclische mysteriespelen; 8. gedialogiseerde ‘strijdgedichten’Ga naar voetnoot3; moritaten en truffae. Daarop volgde dan het Renaissance-drama. Nu heeft weliswaar voor onze letterkunde Kalff gewezen op sommige dramatische kiemen (a.w. i, p. 9), maar hij zegt ten besluite van zijn beschouwingen: ‘dat | |
[pagina 366]
| |
een dramatisch element nog geen drama is’. Zo ook aarzelt hij het woord histrio, ‘een woord van veelomvattende betekenis dat niet uitsluitend toneelspeler betekende’, in verband te brengen met het middeleeuws toneelGa naar voetnoot1. Opmerkelijk is dat FJ. Mone in zijn Uebersicht der niederländischen Volks-literatur älterer Zeit van dialogische gedichten reeds zeide: ‘(sie) sind daher als die Anfänge der dramatischen Kunst zu betrachten’ (p. 343). Misschien komt dit pleidooi voor een onbevangener opvatting van ons oudste toneel sommigen, die erop wijzen hoe wij legerhanden staan wat teksten betreft, wel wat zwevend voor en ik heb deze opvatting in mijn voordracht te Venetië (The medieval theatre in the Pays Bas), die uiteraard concrete gegevens moest bevatten, dan ook niet ter sprake gebracht. Ik geloof echter dat men bij een onderzoek naar de oudste sporen van ons toneel met sommige van deze suggesties rekening moet houden. w.h. beuken.
Naschrift. Ter aanvulling verwijs ik naar wat prof. Dr. J.W. Muller reeds schreef in 1927: ‘Van den Levene ons Heren ... dat in epischen of lyrischen vorm ons allerlei tafereelen en trekken - zoo bijvoorbeeld de “Mariënklachten” aan het kruis - uit de misteriën voor den geest roept en dat telkens met het geestelijk drama verwant blijkt’. (Ts. xlvi, p. 299). |
|