| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Van der Lubbe, Woordvolgorde, tweede druk
In 1958 is in de reeks Neerlandica Traiectina bij Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, verschenen de dissertatie van Dr. H.F.A. van der Lubbe O.F.M., Woordvolgorde in het Nederlands. Daarvan is nu, buiten de reeks om, een onveranderde tweede druk uitgekomen als paperback (Assen, 1965; 337 blz.; prijs f10.-). In vergelijking met een fotomechanische herdruk heeft deze wijze van heruitgeven het nadeel dat de paginering niet dezelfde is gebleven, zodat het voortaan nodig zal zijn, bij verwijzingen aan te geven welke druk bedoeld is. Daartegenover staat het grote voordeel dat het veel gevraagde boek, dat al geruime tijd uitverkocht was, weer verkrijgbaar is, en tegen een lagere prijs dan de eerste druk. Ook mag uit de betiteling ‘paperback’ niet worden afgeleid dat de uitvoering tweederangs zou zijn: bij een aanzienlijk kleiner formaat, dat velen eerder aantrekkelijk dan bezwaarlijk zullen vinden, staat de tweede druk typografisch geenszins achter bij de eerste.
| |
Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij
Deel xviii (1964) van de Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, een boek van 384 bladzijden, met veel illustraties en facsimile's, bevat, evenals zijn voorgangers, bijdragen op alle werkterreinen van de Maatschappij. Hieronder wordt daarvan vermeld wat op het werkterrein van de NTg. ligt of dicht daaraan grenst.
A. Ampe S.J. opent het deel met een uitvoerige studie (blz. 5-105), getiteld Nieuwe belichting van de persoon en het werk van Jan Pascha (± 1450-1513), die totnogtoe vooral bekend was om zijn Gheestelijke Pelgrimagie; Ampe voegt een Onser Liever Vrouwen Pelgrimagie daaraan toe, en heeft ook een prekenbundel van Jan Pascha ontdekt.
G. Degroote zal van Vrouwe Courtmans (Johanna Desideria Courtmans-Berchmans, 1811-1890) Brieven aan haar zoon Emile met inleiding en toelichting uitgeven; de brieven komen in een volgend deel; de inleiding, waarin ook andere correspondentie dan die met haar zoon is verwerkt, staat in dit deel, en geeft een levendig beeld van Mevrouw Courtmans' persoonlijkheid en bedrijvigheid.
M. Gysseling ontvouwt het werkplan dat leiden moet Naar een corpus der Middelnederlandse teksten tot 1300.
Theo Luykx deelt een en ander mede over De eerste gazetiers en hun kranten in de Spaanse Nederlanden. Hij kent aan een zweeds onderzoeker de eer toe van ‘pionierswerk’ te hebben verricht in de persgeschiedenis van de Nederlanden, hetgeen doet veronderstellen dat de amsterdamse dissertatie van Dr. Annie Stolp, De eerste couranten in Holland (1938), hem niet bekend is.
H.C. Peeters deelt niet de Nieuwe inzichten in de Maerlantproblematiek van J. Noterdaeme, maar houdt het bij de oude opvatting dat Maerlant koster in Merlant op Voorne is geweest, en adstrueert die opvatting nader. Inzake de opdrachtgeefster van de Alexander, wier naam meestal als Gheile uit een acrostichon wordt gelezen, komt
| |
| |
Peeters tot de wel erg scherpzinnige hypothese dat Maerlant in een acrostichon van elf letters de namen van twee vrouwen, moeder en dochter, zou hebben gecombineerd, zulks met drastische procopering van de naam van de moeder: Machtile > Chtile.
Van R.Van de Velde zijn er twee bijdragen op het gebied van ‘wetenschapsgeschiedenis’, en wel geschiedenis van de germanistiek. De eerste gaat over Arnold Mercator als germanist; deze Mercator (1537-1587), een zoon van de kartograaf Gerard Mercator, heeft twee fragmenten uit de gotische Codex Argenteus getranscribeerd en vertaald. In de tweede, Taalgenetische opvattingen en kornparatisme bij de studie der Germaanse talen, valt vooral aandacht op de opvattingen van Franciscus Junius.
J. Van Haver vervolgt en besluit zijn breed opgezette studie over Longinus en de Longinuslegende in het Nederlandse taalgebied, waarvan het eerste gedeelte in deel xvii van de Handelingen is opgenomen.
Een stuk van Marcel Janssens, Een betwist probleem: De objectiviteit van de literaire criticus, is identiek met zijn artikel in Dietsche Warande van februari 1965 (zie NTg. lviii, 212); alleen zijn enige voetnoten toegevoegd.
Het besteladres van de Handelingen is: Dr. G. Degroote, secretaris van de Maatschappij, Herderinlaan 22, St.-Agatha-Berchem (Brussel). De prijs van deel xviii is 200 fr.
| |
Afrikaanse Taalatlas
De eerste aflevering van de Afrikaanse Taaiatlas is aangekondigd NTg. liii, 121, met een korte uiteenzetting van opzet en inkleding. Inmiddels is de taalgeografische onderneming gevorderd tot aflevering 7, die in 1964 of 1965 zal zijn uitgekomen: niet alle afleveringen dragen een jaartal. In totaal zijn er nu 35 kaarten. De in kaart gebrachte woorden zijn voor een belangrijk deel namen van dieren en planten. Er zijn heel wat namen van vogels, o.a. die van de leeuwerik; verder is er een oorkruiper, die blijkt te zijn niet de nederlandse oorworm, maar de duizendpoot, terwijl de eveneens aanwezige afrikaanse duisendpoot het beest is dat in het Nederlands, althans in de dierkundeboeken, miljoenpoot heet, een benaming die wel wat opzettelijk en kunstmatig aandoet; meer ‘volksaardig’ lijkt het afrikaanse, minder hyperbolische, honderdpoot als naam voor de oorkruiper. Het plantenrijk is vertegenwoordigd, behalve met de NTg. liii, 121 vermelde plantnamen uit afl. 1, met o.a. een varkblom, een wilde en een tamme (in het Afrikaans een ‘makke’) appelliepie, en het veelomvattende onkruid. Niet ver van het biologisch terrein ligt het agrarische met de wendakker, afrik. wenakker, die ook in Nederland in studie is (NTg. lv, 56), en in Zuid-Afrika onderscheiden wordt van de ook gekarteerde kopakker ‘onbewerkte wendakker’. In het landleven speelt ook hoi-hoi, een roep ‘by die aankeer van osse’. Maar er zijn ook woorden uit heel andere sferen: namen van gebruiksvoorwerpen als de koffiemolen en de steg, een soort trapleertje; het woord nooi ‘(vrouwelijke) geliefde’, en de lekkernij koeksisters. Voorts het elmboogbeentjie, de plaats waar een stevige aanraking de ‘weduwnaarspijn’ veroorzaakt; in Nederland zou
vermoedelijk een vraag naar die pijn meer resultaat opleveren dan naar het aangrijpingspunt, maar in Zuid-Afrika is blijkbaar overal een benaming voor dat laatste gangbaar. Bovendien zijn er niet alleen lexicologische
| |
| |
kaarten, maar ook morfologische, als men wil morfonologisohe: er is gevraagd naar het meervoud van ui en oog en naar het enkelvoud van vyg. Morfologisch kan ook heten de kaart van het verbum0 kollekteer, waarbij het vooral te doen zal geweest zijn om de verspreiding van de vorm kollekt, die wel op invloed van het Engels zal berusten.
Deze grepen uit de gevarieerde inhoud van de atlas tonen wel aan dat er in het Afrikaans, met zijn vrij korte geschiedenis en het vrij beperkte gebied van waaruit het zich sedert de eerste kolonisatie heeft uitgebreid, toch aanzienlijke schakeringen bestaan. Voor een deel kunnen die trouwens, vooral de zuiver lexicologische, verschillen voortzetten die de dialectisch geschakeerde kolonisten uit hun stamland hebben meegebracht.
| |
De Nieuwe Taalgids, zorgenkind
Ons tijdschrift, dat zich verheugen mag in een gestadig groeien van het aantal abonnees, is voor de uitgever geen zorgenkind. Ook niet voor de redactie, zolang die zich mag blijven verheugen in een gestadig toevloeien van gewaardeerde bijdragen van oude en nieuwe medewerkers. Een ‘probleemgeval’ en een zorgenkind is het wel voor bibliotheken. Een artikel in het maandblad Bibliotheekleven van juni 1965 is getiteld Het probleem van De Nieuwe Taalgids, en de auteurs daarvan, Drs. A.L. van Wesemael, van de Universiteitsbibliotheek in Utrecht, en Dr. A.W. Willemsen, van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, beginnen hun noodkreet als volgt:
Het is bekend, dat De Nieuwe Taalgids voor de bibliotheken een groot zorgenkind is. De vraag naar dit tijdschrift is zo groot, dat daaraan maar zeer onvolledig voldaan kan worden.
Die dringende vraag heeft de twee bibliotheken ertoe gebracht, kopieën te maken van de artikels die begeerd worden door de aanvragers ; in 7½ maand zijn er door de K.B. 643 vervaardigd, en door de utrechtse U.B. in 7 maanden 722. Het artikel in Bibliotheekleven bevat verder interessante statistische gegevens over de bestemming van de afdrukken en over de spreiding van de vraag over de verschillende jaargangen. Die wijst weinig op veroudering van de inhoud van vroegere jaargangen; zelfs uit de drie alleroudste, van 1907 t/m 1908, heeft de K.B. nog 15, en de utrechtse U.B. nog 12 kopieën verstrekt.
De heren Van Wesemael en Willemsen vragen zich af, welke conclusie uit hun zorgvuldige en sprekende cijfermateriaal dient getrokken te worden:
Natuurlijk kunnen de Koninklijke Bibliotheek en de Universiteitsbibliotheek te Utrecht tot in lengte van dagen doorgaan met het verstrekken van kopieën. Een bijzonder aanlokkelijke conclusie is dit niet. Ons inziens zou de beste oplossing zijn, dat de uitgever van De Nieuwe Taalgids een fotomechanische afdruk van alle verschenen jaargangen van het tijdschrift zou bezorgen.
De kansen op verwezenlijking van die beste oplossing staan ter beoordeling van de uitgever. Een commercieel minder ver strekkende oplossing, die ook al overwogen is,
| |
| |
zou deze zijn dat een bundel in de handel werd gebracht waarin de meest gezochte artikels waren verzameld. Die middenweg echter achten de bibliotheekmensen onbegaanbaar, omdat een dergelijke bloemlezing een te onpraktisch grote omvang zou moeten hebben. Er is niet een vrij beperkt aantal artikels aan te wijzen dat vooral gezocht wordt. De belangstelling voor de inhoud van de NTg. is niet alleen chronologisch sterk gespreid, maar ook artikelsgewijze gedifferentieerd.
c.b.v.h.
| |
Open en gesloten vormen in het Middeleeuws drama
Onder bovenstaande titel is, als nummer 11 van de reeks Voordrachten gehouden voor de Gelderse Leergangen te Arnhem, de voordracht verschenen, die Dr. N. Wijngaards op 27 januari 1965 in het Studium Generale van deze leergangen gehouden heeft (J.B.Wolters, Groningen 1965; 24 blzz.; prijs f 1.90). Schr. begint zijn interessante beschouwingen met ‘gesloten’ en ‘open’ vorm - een tegenstelling die teruggaat op Wölfflin - voor het drama nader te definiëren. ‘Een gesloten kompositie wordt beheerst door één centrale grondgedachte, die tot één “plot”, “intrige” voert’; op de spanning volgt ontspanning, de problemen vinden een oplossing. ‘De open vorm daarentegen heeft een weidse en bonte scènenvolgorde ... ze roept spanning en ontspanning op zonder verklaarbare noodzaak, legt problemen voor, zonder ze op te lossen’ (blz. 5). - In de Middeleeuwse dramatiek vallen beide vormen waar te nemen, maar: ‘de algemene trend is daarbij zó dat telkens aan de oorsprong van een nieuw dramatisch genre de tendentie naar de gesloten vorm prevaleert, maar dat we al spoedig openbrekende krachten erop zien inwerken’ (blz. 6). - Zo wordt bij de aanvang van het geestelijk drama de gesloten vorm bevorderd door de centraliserende en konsentrerende werking van de liturgie, alsmede door de systematiek van scholastica en retorica. - Als openbrekende krachten - samenhangend met de overdracht van bestaande drama's of genres ‘aan de meest heterogene, de meest vrije en meest kleurloze maatschappelijke vorm: de grote massa, het volk’ (blz. 13) - ziet schr.: de rationaliserende toevoegingen ter nadere verklaring van details, het veelvuldig gebruik van analogisch opgezette schema's, de neiging tot konkretisering en popularisering, demoralisatie die de toeschouwer plaatst ‘in een bewuste houding
tegenover de handeling in plaats van hem erin te betrekken’ (blz. 19). - Tenslotte wijst Schr. nog op het verschil tussen de open dramatische vorm van de M.E. - ‘bij uitstek de expressievorm van de volkse devotie, het volkse gevoel ... de volkse kollektieve opvattingen’ (blz. 21) - en die van het maniërisme of die van onze eigen tijd.
Vermeldenswaardig is nog, dat Wijngaards ten aanzien van de Esmoreit, Gloriant en Lanseloet kan aansluiten bij een vroegere studie, waarin hij op strukturele gronden tot de conclusie kwam dat Lanseloet waarschijnlijk het oudste en Esmoreit het jongste van de drie genoemde abele spelen is (Struktuurvergelijking bij de Abele Spelen, in Levende Talen 215, juni 1962, blz. 322 vv.). ‘Merkwaardig is daarbij dan’ - zo stelt hij ditmaal vast - ‘dat het oudste, het oorspronkelijkste, weer de meer gesloten, het jongste de meer open vorm blijkt te bezitten’ (blz. 12).
| |
| |
| |
Wellekens' Verhandeling van het herderdicht
Het onlangs verschenen zevende nummer van de Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap brengt een herdruk van Jan Baptista Wellekens' bekende Verhandeling van het herderdicht (1715), verzorgd door Dr. J.D.P.Warners (Utrecht 1965; 120 blzz.; prijs afz. f 4.50). Het is een goede gedachte geweest deze Verhandeling in een moderne editie gemakkelijker toegankelijk te maken, en Warners - autoriteit op het gebied van de achtergronden der Renaissance-literatuur - was daarvoor zeker de aangewezen man. In een vrij uitvoerige Inleiding geeft hij de structuur van Wellekens' geschrift aan, daarbij telkens nader ingaande op punten die voor de moderne lezer toelichting behoeven (b.v. de begrippen ‘retorica’ en ‘cieraaden’ op blz. 18-24). Voor een goed begrip van de Verhandeling is dit bijzonder verhelderend, zózeer zelfs dat wij graag gezien zouden hebben, dat Warners nòg uitvoeriger op de achtergronden van Wellekens' opvattingen was ingegaan; b.v. ook ten aanzien van het dichterschap, de herkomst der jaartallen bij de liederen uit het Oude Testament, de opmerkingen over de Nederlandse poëzie die na Vondel aan de orde komt. - Van blz. 39-110 volgt dan de eigenlijke Verhandeling, met annotatie. Deze betreft vooral de bronnen van Wellekens; terecht merkt Warners op dat het nauwelijks nodig leek diens tekst van woordverklaringen te voorzien. Op deze wijze biedt de annotatie een voortreffelijk uitgangspunt voor verdere studie; er is daarin een schat van gegevens verzameld, die slechts na langdurig en moeizaam onderzoek gevonden kunnen zijn. Daarom valt het des te meer te betreuren, dat Warners in deze noten zo lapidair blijft; vaak volstaat hij zelfs met een verwijzing naar de bron, zonder tevens de tekst nader toe te lichten. Een voorbeeld daarvan vinden wij op blz. 105, waar Wellekens over Guarini zegt:
Ik weet: dat Guarini onder veele andere, ook om deeze rede in zynen Getrouwen Herder fel wiert besprongen: doch hy heeft zich dapper verweert in zyn eerste en twede Verato, en zyn Attizzato 365); en, onder de geene die voor hem streden, was Orlando Pescetti geen van de minste tegen Faustin Summo, J.P. Malacreta en P.Beni in den pennestryd 366); waar in de begeerige Leezer veele omstandigheden zal vinden.
De beide hierbij behorende noten luiden: 365) Fontanini, op. cit., p. 62; 366) Ibid. Met enige moeite is het opus citatum van Fontanini terug te vinden in noot 282 op blz. 87: Giusto Fontanini, L' Aminta di Torquato Tasso, difeso e illustrato, Roma, 1700. Maar daarmee weten wij nog niets omtrent de door Wellekens vermelde pennestrijd; de lezer wordt blijkbaar verondersteld nadere gegevens zelf in Fontanini na te slaan. Dat is jammer in een uitgave die juist ten doel heeft de achtergronden van de Verhandeling in het licht te stellen; vooral ook omdat het Warners zo weinig moeite zou hebben gekost aan dit bezwaar tegemoet te komen. - Een tweede voorbeeld. Op dezelfde blz. 105 citeert Wellekens een gedeelte uit de proloog van de Pastor fido, uitgesproken door de riviergod Alfeus (een hinderlijke drukfout maakt er Akeus van). Warners verwijst hier in zijn noot naar ‘de opening van De getrouwe Herder’, maar gaat voorbij aan de vraag of Wellekens een bestaande vertaling citeert (en zo ja, welke?) dan wel een eigen vertolking van deze regels geeft.
Wij zijn dankbaar voor het vele, dat deze nieuwe uitgave ons biedt. Maar niet helemaal voldaan. Daarvoor heeft de verzorger zichzelf - kortheidshalve?- te veel beperkingen opgelegd.
w.a.p.s.
| |
| |
| |
Sructuurgeografisch onderzoek
In Die Niederländische Strukturgeographie und die ‘Reeks Nederlandse Dialectatlassen’ (Bijdr. en Meded. der Dialectencommissie, Amsterdam 1965; ing. f 20,-) behandelt Dr. J. Goossens de vraag, in hoeverre de gegevens van die atlassen gebruikt kunnen worden voor de bestudering van de structurele klankgeografie op het Nederlandse taalgebied. Kan men er de fonemensystemen van de dialekten mee opbouwen? Bij vergelijking van de gegevens van dialektmonografieën met die van de atlassen blijkt, dat de bruikbaarheid van de opnamen voor de atlassen het grootst is in die gevallen, waarin de enquêteur in zijn eigen dialektomgeving werkt. De manier waarop de vragenlijst is samengesteld, brengt met zich mee, dat er voor de vaststelling van sommige aspecten van het fonologische systeem in een aantal dialekten niet genoeg materiaal is. Meestal blijken de opgaven wel bruikbaar. Schr. demonstreert dit in een behandeling van de vraag, hoeveel korte e-fonemen er in de centrale zuidelijke dialekten te onderscheiden zijn. Daartoe heeft hij de atlasgegevens voor de woorden bed, veld, zette, zes, zwemmen, karnemelk, bessem, weg, vechter, lastig, manneke, hart, gers ‘gras’, markt, vet, metselaar, lekte ‘likte’, helft, dik en brief in kaart gebracht en besproken. De gegevens betreffende de polytonie in het Limburgs blijken echter alleen bruikbaar te zijn in de bewerking van Stevens. De eindconclusie luidt, dat het de moeite waard is, het materiaal van de reeks Nederlandse dialectatlassen bij ieder Nederlands structuurgeografisch onderzoek te betrekken.
| |
Naamkunde
De Studies over Friese en Groningse Familienamen door Prof. Dr. J.H. Brouwer en Dr. H.TJ. Miedema (Bijdr. en Meded. der Naamkundecommissie, Asd. 1965) zijn gewijd aan twee aspecten van het naamkundige onderzoek. Prof. Brouwer behandelt familienamen die van toponiemen afgeleid zijn. Deze afleiding gebeurt onmiddellijk (bv. de naam Balk), met behulp van voorzetsels (ter, thoe, van), of met behulp van de suffixen -a, -ma, -sma, -stra. Een tijdje is het mode geweest, een Latijns leensuffix te gebruiken. Het is opmerkelijk, dat veel Friese familienamen die van toponiemen afgeleid zijn, niet de Friese, maar de Nederlandse vorm van het toponiem te zien geven. Waarschijnlijk zijn deze namen vrij laat ontstaan. Onderzoek van oude archiefstukken zou dat moeten aantonen. Prof. Brouwer heeft al vast de tijd van ontstaan van 55 namen nagegaan.
Dr. Miedema laat zien, dat de genealogie interessante etymologische gegevens omtrent namen kan verstrekken. Een treffend bewijs van het belang van de naamkunde voor de taalgeschiedenis en de dialektgeografie levert hij, aan de hand van genealogisch materiaal, in de bespreking van de naam Geuchien. In de stad Groningen blijkt deze naam aanvankelijk het noordelijke diminutiefsuffix -tjen te hebben. In 1673 komt voor het eerst -chien, de zuidelijke en ook Drentse vorm van dit suffix voor. Het Groningse Hogeland handhaafde in deze naam het noordelijke tje-suffix. Andere namen steunen deze feiten.
| |
| |
| |
Regionaal onderzoek van waternamen
Dr. J.B. van Loon geeft in Water en waternamen in Noord-Brabants Zuidwesthoek (Bijdr. en Meded. van de Naamkundecommissie, Amsterdam 1965; ing. f 14,50) een verzameling en bespreking van waternamen die in archivalia en nog thans in deze streek voorkomen. Hij behandelt achtereenvolgens de namen van natuurlijke waterlopen, die van gegraven waterlopen, die van natuurlijke stilstaande wateren en die van gegraven stilstaande wateren, waaraan hij tenslotte nog de terreinwoorden die met water verband houden, toevoegt. Uit zijn overzicht blijkt niet alleen, dat de waternamen in het onderzochte gebied aansluiten bij Belgische (Demer, Melanen, Keele of Caele, Schwamven) en Zeeuwse (Kreek, Kene, Kil, Vliet, Houwer, Vallei), maar bovendien, dat de Zuidwesthoek van Noord-Brabant de westelijke voorpost is van waternamen uit oostelijk Nederland (Most, Zomp, Goor, Rijn, Run, Peel, Delling), wat te verklaren is uit een overeenkomstige bodemgesteldheid. Aan de tekst is een duidelijke, losse waterstaatkundige kaart van de toestand van omstreeks 1750 toegevoegd, getekend naar authentieke kaarten.
b.v.d.b.
| |
Een nieuwe Reinaert-vertaling
Aan de zo langzamerhand indrukwekkende reeks vertalingen en bewerkingen in modern Nederlands van de Reinaert, die met de in 1834 verschenen berijming van J.F. Willems begint, heeft de Vlaamse dichter Achilles Mussche een nieuwe bewerking toegevoegd: Reinaert de Vos, Uit het Middelnederlands zo getrouw mogelijk in modern proza overgebracht (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1964; prijs: Fl. 14.90). Uit de formulering van de ondertitel kan men Mussche's doelstelling aflezen: de Reinaert voor een twintigste-eeuws publiek toegankelijk te maken, zonder verraad te plegen aan de inhoud van de Middelnederlandse tekst, en zonder concessies te doen aan eigen poëtische vindingrijkheid. Tot zijn verbazing constateerde hij (Verantwoording, p. 10) de eerste bewerker te zijn die dit ideaal stelselmatig nastreeft, de eerste ook die zijn lezers een ongekuiste Reinaert-vertaling durft voorleggen.
Men kan niet anders dan respect hebben voor de angstvalligheid waarmee Mussche heeft gepoogd de Middelnederlandse tekst op de voet te volgen. Hij heeft gewikt en gewogen, en zijn werk draagt daarvan de sporen. Tegenover de nauwkeurigheid van de vertaling staan echter een gemis aan expressiviteit, een soms weinig gelukkige woordkeus en een zekere houterigheid. Doch een lezer die Mussche's vertaling als steun bij een eerste kennismaking met de Middelnederlandse tekst gebruikt, zal deze bezwaren gaarne voor lief nemen.
Het boek is verlucht met houtsneden uit het in 1564 bij Plantijn gedrukte Franse volksboek Le Renard.
w.p. gerritsen
|
|