De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
BoekbeoordelingenN.C.H.M. Vermeulen, augustijn, Jan de Leenheer O.E.S.A., moralisator en humanist. Een inleiding tot zijn leven en werken. Nijmegen 1964. Besteladres: Augustijns Historisch Instituut: Pakenstraat 109, Heverlee-Leuven; Hogeweg 24, Venlo; prijs f 14,90; 292 blz. en 16 platen.Er zullen niet velen zijn voor wie Joannes de Leenheer een bekende dichterfiguur is. Zijn dichterlijke werkzaamheid wordt slechts in enkele handboeken vermeld: Willems, Witsen Geysbeek, Te Winkel en Van Duinkerken. Het Nijmeegse proefschrift van Dr. Vermeulen (die als publicist ook bekend is onder de naam Amand Vermeulen) vult een leemte, één op een terrein waar er nog zovele zijn: het terrein van de geschiedschrijving van de Zuidnederlandse literatuur. Joannes de Leenheer werd geboren te Brussel in november 1642. Hij doorliep aldaar het Augustijnse college voor humaniora. Na het noviciaatsjaar te Mechelen te hebben doorgebracht, studeerde hij filosofie te Gent en theologie te Leuven. Gegevens over zijn verdere loopbaan zijn schaars: in 1675 werd hij prefect te Leuven, in 1682 secretaris van de provinciaal der Augustijnen, en van 1685 tot 1688 was hij definitor (bestuurslid) van zijn orde. Hij overleed 14 februari 1691 in zijn geboortestad. Als dichter is hij bekend door twee tweetalige emblematabundels: Theatrum Stultorum. Tooneel der Sotten (1669): 34 emblemata, met 3 prenten, maar. geen emblematische figuren, en Virgo Maria mystica sub solis imagine (1681), zonder Nederlandse titel: 26 emblemata, met prenten van Gaspar Bouttats. Dr. V. heeft meer gedaan dan het leven en de werken van Joannes de Leenheer minutieus te beschrijven en een bloemlezing van zijn werk uit te geven. Hij schrijft ook een vergeten hoofdstuk van de Zuidnederlandse cultuurgeschiedenis, als hij uitvoerig ingaat op het onderwijs in de humaniora, dat gegeven werd door de Augustijnen, een werkzaamheid die tot nog toe geheel schuilgaat achter die der jezuïeten. Er waren omstreeks 1650 niet minder dan 22 augustijnencolleges en alleen het Brusselse had al 500 leerlingen. Uitvoerig gaat de schrijver de overeenkomsten en verschillen tussen de beide concurrerende instellingen na. Hij slaakt zelfs ‘een hartekreet’ om detailstudies over dit onderwerp. Allerlei andere cultuurproblemen stelt hij aan de orde. Zo b.v. de Mariaslavernij, waarvan de bestudering z.i. onontbeerlijk is voor de kennis van de religiositeit der Zuidnederlandse katholieken in de zeventiende eeuw. Af en toe roept de schrijver zich zelf een halt toe: beperking leek ons gewenst, zegt hij dan (blz. 58, 60). Toch zou het gewenst zijn geweest, als hij zich nog meer beperking had opgelegd. Vermeulen heeft heel weinig waardering voor de nabloei van de Contra-Reformatie (terecht), hij vindt De Leenheer een poëta minor, hij acht Tooneel der Sotten in bepaalde opzichten beter dan Virgo Maria. Goed, maar wij lezen deze dingen te vaak. De lezers voor wie dit boek bestemd is, hebben genoeg aan één maal zeggen. Soms verwacht de schrijver ook te veel van onze goedgelovigheid. Het is zeer te waarderen dat pater V. zo oecumenisch denkt, maar ‘symptomen van een groeiende oecumenische mentaliteit’ te zien in de ‘ontroerende’ toespraak van een bisschop tot twee remonstrantse predikanten in 1619 (!) gaat mij te ver (blz. 67). Hetzelfde geldt van de mening dat De Leenheer's ‘ongezouten zegswijzen, de vaak platvloers wordende rondheid van terminologie en de voorliefde voor fecalismen’ gedeeltelijk een erfenis | |
[pagina 332]
| |
zou zijn van het Lipsiaans humanisme. Dat hoefde men heus niet van Lipsius en van de humaniora te leren. De opvatting van de Victoriaanse negentiende eeuw wordt tot maat van alle dingen gemaakt, als de schrijver beweert: ‘Men sprak (drie eeuwen geleden) veel onbevangener over zaken die nu door conventie uit boek en conversatie worden geweerd.’ Enkele bezwaren wil ik nog aanvoeren. Allereerst tegen de naam Jan de Leenheer. Er zijn zeker wel plaatsen te vinden in de oudere Nederlandse literatuur waar de namen Johan(nes) en Jan door elkaar gebruikt worden: ik denk b.v. aan Revius' Postilion ... om te soecken den verloren Graef Iohan van Nassou, met de beginregels ‘Ick moet ryden, ick moet jagen Om na Grave Ian te vragen’ (ed. Smit, dl. II 107). Maar voor ons taalgevoel zijn Jan en Johan twee geheel verschillende namen geworden: zo zal niemand spreken van Johan Vos of Jan van Heemskerck. Dr. V. spreekt uitsluitend van Jan de Leenheer (zelfs daar waar hij met het meer abstraherende De Leenheer zou kunnen volstaan), en dat, terwijl in geen enkele officiële akte of ander oud document of boektitel ooit de naam Jan gebruikt wordt. De verklaring is niet ver te zoeken. Gedurende vele jaren is de enige bron voor Joannes de Leenheer's leven en werken geweest: Paquot, Memoires (T. iii, Louvain, 1770, p. 654). Paquot verfranste alle Nederlandse voornamen en zo werd het Jean. Jan Frans Willems (Verhandeling over de Nederduytsche Tael- en Letterk., dl. ii, Antwerpen 1820-1824, bl. 142 e.v.) die Paquot als bron noemt, vertaalde de naam Jean met Jan (ofschoon hij zelf de boekjes bezat, die hem anders hadden kunnen leren!) en zo is het gebleven tot de huidige dag. Hoe afhankelijk Willems was van Paquot blijkt uit de zin waarmee hij afstapt van De Leenheer: ‘Met niet minder onderscheyding verdiend genoemd te worden Johannes à Castro’. Deze auteur is n.l. niet door Paquot behandeld en kon dus zijn doopnaam houden. De prenten in Virgo Maria zijn van Gaspar Bouttats. Volgens Vermeulen leefde deze graveur van 1640 tot 1703, volgens Landwehr (Dutch Emblem Books, p. 92) van 1648 tot 1695, terwijl de maker van de prenten in dit boekje volgens M. Funck, Le Livre Belge à Gravures (Paris-Bruxelles, p. 249) geboren is in 1625. Een vreemde zaak, waarop echter enig licht valt, als men bij Funck leest dat er volgens de Antwerpse archieven in de 17e eeuw 21 graveurs waren met de naam Bouttats, w.o. drie met de voornaam Gaspard. Het wordt tijd dat er eens wordt uitgezocht, wie wat heeft gemaakt. Een verzuim acht ik het dat bij de bespreking van de satiren in Tooneel der Sotten helemaal geen melding wordt gemaakt van het gelijktijdige werk van Guilliam Ogier. De twee Zuidnederlandse moralisators hadden vergeleken moeten worden. W. van Eeghem spreekt b.v. in zijn uitgave van Ogier's De Hooveerdigheyt (Antwerpen 1934) over de Tour à la Mode (bl. xl) en over de tulpenhandel (bl. xlii). Uit compositorisch oogpunt is het minder gewenst dat de schrijver eindigt met het afkeurend oordeel van een onbevoegd criticus als Witsen Geysbeek. Beter had hij kunnen eindigen met de welwillende woorden van Paquot: ‘Il avoit du goût pour la Poësie, tant Flamande, que Latine’ en die van Willems: ‘Zynen dichttrant is los en bevallig, hier en daer zelfs met eygenaerdige vergelykingen ... Sommige stukken zyn regt luymig’. Deze kritische opmerkingen verhinderen allerminst Vermeulen's werk een ver dienstelijke monografie over een tot nu toe verwaarloosd onderdeel van onze litera tuurgeschiedenis te noemen. w.j.c. buitendijk | |
[pagina 333]
| |
Frank C. Maatje, Der Doppelroman, Eine literatursystematische Studie über duplikative Erzähistrukturen Studia Litteraria Rheno-Traiectina deel VII J.B. Wolters, Groningen, 1964. Prijs ing. f 12,50.In zijn inleiding, getiteld Einführung in die Problematik mehrsträngigen Erzählung und des Doppelromans, zet Frank C. Maatje zeer duidelijk uiteen wat hij onder ‘mehrsträngige Erzählung’, in het bijzonder ‘Doppelroman’ verstaat: ‘Der “Doppelroman” ist keine literarhistorische Gattung, sondern ein Romantypus, der auf einer systematische Unterscheidung beruht’. Volgen, na aan de hand van Eberhard Lämmert, Bauformen des Erzählens, het verschijnsel van de verstrengeling van sommige verhaalmogelijkheden over het algemeen onderzocht te hebben, de kenmerken van dit romantype, het studieobject waarom het in dit werk in hoofdzaak gaat. Het is, voorlopig louter hypothetisch, dus theoretisch, als ideaaltype, een soort model op ruim structureel vlak beschouwd, - achteraf zal het hypothetische hiervan getoetst worden aan te ontleden voorbeelden uit de eigen en vreemde literatuur, - een roman: 1. van een zekere uitgebreidheid; 2. waarin twee hoofdverhaalstrengen en, op zijn minst, twee hoofddelen voorkomen; 3. hoofdverhaalstrengen die onder elkaar consecutief, ook correlatief geordend zijn ; 4. desondanks in grote mate zelfstandig blijken te zijn, al is er plaats voor een contrasterende weerspiegeling van motieven, ook een gemeenschappelijke idee; 5. waarin ten slotte de verhouding van beide hoofdhelden, daarbij de verbinding van de hoofdverhaalstrengen door personele afhankelijkheid gekenmerkt worden. In laatste instantie gaan al deze kenmerken terug op een enkel potentieel structuurmoment, nl. ‘die Zweiheit oder Duplikation der epischen Zeit-Raumstruktur und der Personen’. Een onderzoek van dit alles zal dus noodzakelijk een licht, schr. hoopt een nieuw licht, werpen op de romantheorie en de leer van de epiek als literair genre, vooral wat de drie categorieën tijd, ruimte en persoon, m.a.w. de samenhang van motief en verhaalstructuur betreft. Want pas daar, waar het potentieel structuurmoment van de duplicatie van tijd, ruimte en persoon op de vooropgestelde kenmerken wijst, zal men met ‘eine Vollform des Doppelromans’ te doen hebben. Hierop steunend, zet schr. in zijn inleiding, onder de titel Die drei Hauptanliegen, zijn bedoelingen en een verantwoording van zijn plan uiteen. Allereerst zal het er voor schr. om te doen zijn, een keer als hij zal dienen over te gaan tot de interpretatie van bepaalde romantypen in de eigen en vreemde literatuur, aan wat hij noemt immanente interpretatie te doen; hij zal dan kunnen aantonen dat de kenmerken van het gewoon hypothetisch theoretisch, ideëel model, ook die van de grondstructuur van een systematisch romantype, nl. de ‘Doppelroman’, vertegenwoordigen. Verder zou hij, aan de hand van enkele interpretaties, willen aantonen dat niet zo zeer de motieven met de verhaalstructuur samenhangen, de motieven precies dat zijn wat de verhaalstructuur op zichzelf kenmerkt, doch de aard van de motieven en motiefcomplexen en de verhaalstructuur elkaar wederzijds bepalen. Eindelijk zou hij voornamelijk zijn aandacht willen vestigen op de problematiek van de ruimte in de roman, die in de laatste jaren, ten gevolge van de haast uitsluitende belangstelling voor de problematiek van de tijd en de tijdanalyse in de roman, - schr. zal hier stelling nemen tegen Herman Meyer, - op de achtergrond werd verdrongen. Hij zal nl. willen aantonen dat, net als er sprake kan zijn van die tweevoudige eenheid van verhaaltijd (Erzählzeit) en verhaalde tijd | |
[pagina 334]
| |
(Erzählte Zeit), er met evenveel recht kan gesproken worden, - zoniet van verhaalruimte (Erzählraum), - van verhalerruimte (Erzählerraum) en verhaalde ruimte (Erzählter Raum). Praktisch begint schr. in het eerste deel van zijn werk, Zeit und Raum im Doppelroman, precies genoemde begrippen en verschijnselen, nl. tijd en ruimte in de dubbelroman, aan een systematisch onderzoek te onderwerpen. En wel in twee hoofdstukken: 1. Die immanente Werkinterpretation und die Problematik von Günther Müllers Zeitbegriff; 2. Erzählerraum und erzählter Raum. Het zijn twee kapittels die ten grondslag liggen aan zijn studie van de tijd- en ruimteproblemen in ten minste drie bepaalde ‘Übergangsformen’, verder in ten minste drie bepaalde ‘Vollformen’ van de dubbelroman. Dit voordat hij eindelijk tot zijn conclusies komt. Zoals alle bewijsvoering in dit werk van Frank C. Maatje, heeft ook de uiterlijke bouw hiervan een sterke, hechte onderbouw. Het eerste hoofdstuk van dit eerste deel, waarin hoofdzakelijk met Günther Müllers tijdbegrip wordt afgerekend, is van principieel belang voor de latere interpretatie van sommige overgangstypen, in het bijzonder de eigenlijke representatieve typen. Aanvankelijk blijkt Günther Müller, in zijn Morphologische Poetik, Roman Ingarden bij de arm te hebben genomen, zoals deze zich in Das literarische Kunstwerk had uitgesproken. Günther Müller had het toen over de ‘eindimensionale Linie’ en het ‘vieldimensionales Gebilde der Bedeutungen’ van het verhaalkunstwerk, dit zijnde ‘eine Art Kugel über der Folge der Sätze’. Achteraf heeft Günther Müller zijn inzicht als het ware verengt, en nog alleen gesproken over het naast elkaar bestaan van de ‘Erzählzeit’ en de ‘erzählte Zeit’, de eerste bepaald zijnde door de ‘eindimensionale Linie’, de tweede door het ‘vieldimensionales Gebilde der Bedeutungen’. Schr. schijnt nu hiermee, de stand in acht genomen van het tegenwoordig onderzoek op verhaaltechnisch gebied, moeilijk iets te kunnen aanvangen. De ‘erzählte Zeit’ namelijk, meent hij, omvat het ganse tijdverloop van de in het verhaal vertelde gebeurtenissen; het is de ‘Fabelzeit’, die door Hans Tietgen als ‘Zeitablaufbeschreibung’ wordt aangeduid; het is echter niet deze ‘Fabelzeit’, die de van belang zijnde gestaltekenmerken van het verhaalkunstwerk omvat, maar de ‘Sujet-Zeit’, die Hans Tietgen als ‘Zeit-gestalterfassung’ aanduidt. Wanneer schr. nu, - en dit is voor zijn verdere werkmethode van groot belang, - het over ‘erzählte Zeit’ zal hebben, zal hij het hiermee uitsluitend hebben over bedoelde ‘Sujet-Zeit’, en wel omdat de ‘erzählte Zeit’ alleen in samenhang met de ruimte - en de motiefstructuren is te beschrijven. Hij stelt zich daarbij de vraag wat de gewijzigde bepaling van de ‘erzählte Zeit’, nl. in de zin van ‘Sujet-Zeit’, voor de beschrijving van de tijdstructuren in een dubbelroman kan te betekenen hebben? In de dubbelroman, is hij van oordeel, gaat het om een ‘erzählte Zeit’ op twee vlakken, er zijn dus feitelijk twee dergelijke ‘erzählte Zeiten’; het gevolg hiervan is, dat er een spanningsverhouding optreedt die, in functie van de ‘Erzählzeit’, van dubbele aard is. Het is hoofdzakelijk dit dubbel verschijnsel dat, in tegenstelling tot het gewoon onderscheid tussen ‘Erzählzeit’ en ‘erzählte Zeit’ in de geest van Günther Müller, voor de ontleding van de dubbelroman van belang is. Wat allemaal niet betekent dat bewuste spanningsverhouding tussen ‘Erzählzeit’ en ‘erzählte Zeit’ als absoluut noodzakelijk moet worden beschouwd. Terloops dient in dit verband te worden aangestipt, dat schr. de ‘Sujet-Zeit’-problematiek mede bestudeert met betrekking tot andere romantypen dan de dubbelroman, nl. de ‘stream of | |
[pagina 335]
| |
consciousness-Roman’, de roman waarin ‘über die Zeit philosophiert wird’, de roman ‘mit kalendarisch festgelegtem Handlungsverlauf’. In het tweede hoofdstuk van dit eerste deel, Erzählerraum und erzählter Raum, is het de bedoeling van de schr. het misverstand uit de weg te ruimen, dat het in de verhaalkunst hoofdzakelijk de tijd is, en dus niet de ruimte, die er het interpretatief hoofdmoment van uitmaakt. Het gaat er voor hem niet om, per se de categorie tijdruimte door de categorie ruimte-tijd te willen vervangen; maar toch zou hij willen waarschuwen voor die al te eenzijdige, exclusieve opvatting die erin bestaat, structureel, het belang van de tijd boven dat van de ruimte te plaatsen. Zijn redenering is steekhoudend; hij blijft hier houden aan de opvatting dat, hoe de zaken zich ook voordoen, in het verhaalkunstwerk de tijd primair is, de ruimte secundair; dit betekent dat de ruimte alleen slechts door de tijd enige vormgestalte kan aannemen. Hieruit afleiden dat de ruimte nu, eens en voorgoed en in sommige gevallen, van absolute secundaire betekenis zou zijn, zou op zijn beurt weer verkeerd zijn; want, in de afwikkeling van de ‘Erzählzeit’, veropenbaart zich, naast de ‘erzählte Zeit’, een ‘erzählter Raum’, zo men wil een ‘dargestellter Raum’; de handeling, die in de ‘erzählte Zeit’ plaats heeft, is zonder de ‘erzählter Raum’ niet in te denken. Het ligt voor de hand, dat in het verhaalkunstwerk juist daarom, parallel met de ‘Erzählzeit’, van geen ‘Erzählraum’ kan worden gesproken; de ruimtestructuren zijn hier inderdaad ‘zur Darstellung gebrachte Räume’, d.i. ‘erzählte Räume’, waarin zich de in de ‘erzählte Zeit’ voorkomende handelingen voltrekken; daarbij de ruimte wordt door de tijd bepaald. Wat er echter wel is, is, naast de ‘erzählte Zeit’, een ‘erzählter Raum’. Zodat de vraag van belang is, of er, net zoals er sprake kan zijn van een dubbele tijdstructuur in sommige epische romantypen, b.v. de dubbelroman (cf. supra), er in deze romantypen eveneens geen sprake kan zijn van een dubbele ruimtestructuur? Het is natuurlijk een theoretische vraag, maar ze moet worden gesteld. Het antwoord hierop ziet schr. dan ook aldus: er heeft op het vlak van de ruimtestructuren, hoofdzakelijk in duplicatieve verhaalkunstwerken, niets anders plaats dan wat er op het vlak van de tijdstructuren plaats heeft. In de dubbelroman b.v. gaat het ten slotte om twee ‘erzählte Zeiten’; het is niet de verhouding van de ‘Erzählzeit’ tot de ‘erzählte Zeit’ die hier de epische structuur beheerst, maar de verhouding van twee ‘erzählte Zeiten’ onder elkaar, ook wanneer bedoelde verhouding in de dosering van de ‘Erzählzeit’ tot uitdrukking komt. Dit is net eender op het vlak van de ruimtestructuren in de dubbelroman. Hier ook krijgen twee ruimten vorm, twee ‘erzählte Räume’, een in iedere hoofdverhaalstreng, en de ene wordt als het ware vanuit de andere tot uitdrukking gebracht; de laatste wordt door schr. als ‘Erzählerraum’ aangeduid, de eerste als ‘erzählter Raum’. Beide ruimtestructuren beschikken verder over welbepaalde tegenovergestelde aspecten, dit in functie van wat schr. het oriënteringscentrum noemt van waaruit de verhaler verhaalt; ze kunnen, in functie hiervan, als ver of nabij, eng of ruim, diep of hoog, enz. worden gekenmerkt. Dit alles heeft ten minste iets te maken met ruimtelijke structuurmomenten, die de formele structuralist alleen dienen te interesseren, en wel in tegenstelling tot aspecten als ‘bestimmt’, ‘absolut’, ‘erfüllt’ in verband met de epische ruimte zoals men die bij Robert Petsch aantreft, of als ‘Spielraum’, ‘Interessenraum’ zoals Wouter Blok die ziet. Hiermee is, structureel, niet te werken. Na de theorie de praktijk van de immanente interpretatie, eerst van drie over- | |
[pagina 336]
| |
gangsvormen van de dubbelroman, nl. Chronik der Sperlingsgasse van Wilhelm Raabe, Vanity Fair van William Makepeace Thackeray, en Doktor Faustus van Thomas Mann, in het tweede deel van het werk. In het eerste hoofdstuk zal schr. de gedeeltelijke duplicatie van de ruimte onderzoeken, in het tweede de roman zonder held, in het derde de duplicatie van de tijd. Volgt dan het onderzoek van enkele typen van eigenlijke, volmaakte dubbelromans, daarbij hun aspecten, in het derde deel van het werk. Eerst heeft schr. het over de fictionaliteit en functionaliteit van de lk-verhaler, aan de hand van op zijn minst drie oriënteringsmogelijkheden, waarvan het oriënteringscentrum, ook schematisch, duidelijk is aangegeven; voorts over de projectie van een ruimtelijke tegenstelling in een temporele tegenstelling, aan de hand van Uwe Johnsons Das dritte Buch über Achim; de duplicatie van de ruimte in Multatuli's Max Havelaar; de wederzijdse, onderlinge afhankelijkheid (Reziproke Erhellung) als functie van verbinding, aan de hand van Anna Blamans Eenzaam Avontuur. Het is hier, in dit klein bestek, niet mogelijk zelfs een bij benadering volledig beeld te geven van de nuchtere, concrete systematische manier (‘literatursystematisch’ heet het in de ondertitel van het werk) waarop schr. zijn afzonderlijke ontledingen van de betrokken dubbelromans weet te voeren. Hij komt er telkens toe, op formeel, vooral structureel gebied, de minst achterhaalbare epische verbindingen, verstrengelingen, dus structurele patronen bloot te leggen, dit met het doel niet enkel sommige uitspraken van voorgangers op dit gebied te ontmoeten en te relativeren, in sommige gevallen tegen te spreken, evenzeer, ik zou zeggen hoofdzakelijk een bijdrage te leveren tot de romantheorie en de leer van de epische verhaalkunst. Van oppervlakkigheid kan hier zeker geen sprake zijn; niet enkel tevreden bewuste dubbele verstrengeling in de dubbelroman wat haar vormgestalte en haar werking betreft, dus formeel en functioneel te hebben onderzocht, heeft hij zich ook voorgenomen tot enkele gevolgtrekkingen te komen, dien u wel, - nadat men hem geduldig gevolgd heeft, - als definitief kunnen worden aanvaard. Het zijn wat schr. ‘drei besondere Topoi’ noemt: 1. het feit dat de verhalende contrapuntiek in de dubbelroman tot een existentiële contrapuntiek voert, waarbij de ene hoofdheid met de andere hoofdheid heeft af te rekenen; 2. de tendens van de dubbelroman om ten slotte een roman over de roman te worden; 3. de vooral in de dubbelroman, waarin het Ik aan het woord is, te voorschijn tredende karaktertrek dat de verhaler, in alle bescheidenheid, zijn rol als verhaler uitoefent. Zo luiden de gevolgtrekkingen van schr., nadat hij vooreerst in het begin van zijn werk een louter theoretisch ideaaltype van de dubbelroman had ontworpen, en er, volgens hem, verder toe gekomen is dit natuurlijk inductief, opgebouwd ideaaltype in de bijzonderheden, langs immanente, systematische weg inderdaad te hebben ontdekt. Hij heeft, meent hij, zijn theorie aan de praktijk kunnen verifieren, en is op die manier tot de conclusie gekomen dat het begrip van de dubbelroman (Doppelroman, double novel) geen louter theoretische, ideaaltypische categorie, maar een systematische categorie vertegenwoordigt. Laten we zeggen dat hier, volgens de methode gebruikt door schr. in zijn analyses, abstractie en realiteit elkaar onderling hebben kunnen dekken. Maar nu stel ik me toch de vraag hoe die analyses er zouden hebben uitgezien, en hoe de gevolgtrekkingen van schr. er zouden hebben uitgezien, indien hij nu eens | |
[pagina 337]
| |
de andere methode, nl. de niet-systematische, de gewoon analytische inductieve weg was gegaan? Zou hij dan werkelijk niet tot een romantype, zelfs een literairhistorisch genre zijn geraakt? Alles komt er natuurlijk op aan te weten wat men onder type en literairhistorisch genre verstaat. Wat er ook van zij, rekening gehouden met zijn werk zoals het er is, hierbij ook zijn ‘Literaturverzeichnis’ en zijn ‘Sachregister’ in acht genomen die ons heel wat voorthelpen bij het opzoeken van details, kan gerust worden verwacht dat dit werk, ten minste als ‘literatursystematische Studie’, het op het gebied van de tegenwoordige romantheorie en de leer van het epische voor het zeggen zal hebben. Men zal er zowel in West-Europa als elders, ook in Amerika waar het systematisch structuralisme verre van uitgestorven is, mee rekening moeten houden. Luik m. rutten | |
Watson Kirkconnell, That invincible Samson. The Theme of ‘Samson Agonistes’ in World Literature with Translations of the Major Analogues University of Toronto Press, 1964; 218 blzz.; prijs $ 6.00Elf jaar geleden heb ik in dit tijdschrift (jrg. xlvii, 1954, blz. 111-114) de aandacht gevestigd op Watson Kirkconnell's The celestial cycle. The theme of Paradise Lost in World Literature with translations of the major analogues (University of Toronto Press, 1952). Zoals uit de overeenkomt van de titels blijkt, is dit nieuwe boek geheel volgens dezelfde principes opgezet. Ook ditmaal is een werk van Milton het uitgangspunt; ook ditmaal worden in een Descriptive Catalogue alle werken uit de wereldliteratuur vermeld en kort gekarakteriseerd, die aan het Simson-motief zijn gewijd en door de auteur konden worden nagespeurd; ook ditmaal gaat aan de Catalogue een ‘Part One’ vooraf, waarin een aantal van de belangrijkste der daarin genoemde werken door gedeeltelijke of volledige vertaling in het Engels voor een breder publiek toegankelijk worden gemaakt. In zijn Preface legt Kirkconnell trouwens zelf de nadruk op deze overeenkomst. Zijn nieuwe boek ‘began as a by-product of my larger project on the analogues of Paradise Lost, in the course of which I found myself constantly stumbling upon material relevant to Milton's other works as well’ (blz. v), en zijn doel was hetzelfde: ‘to go back in every instance to primary sources and to examine all treatments of Milton's theme in all languages for their intrinsic interest and merit’ (blz. vi). Alleen bleek ditmaal de stof veel beperkter; tegenover de 329 ‘analogues’ uit The celestialcycle staan er hier slechts 107. Gezien de geheel analoge opzet van beide werken ligt het voor de hand, dat ook ons oordeel zich in het algemeen in dezelfde woorden laat samenvatten. Ook ditmaal is in de Descriptive Catalogue ‘een schat aan wetenswaardigheden verwerkt, die ons met eerbeid vervult voor de kennis, de speurzin en de volharding van de samensteller’. En ook ditmaal betreuren wij het daarom des te meer ‘dat hij niet in een uitvoerige inleiding dit rijke materiaal heeft gerangschikt en toegelicht, waardoor de grote lijnen in de ontwikkeling van motieven en genres althans enigszins tot hun recht hadden kunnen komen’. Ik meen ook dit laatste te moeten handhaven, ondanks de kleine aanloop naar indeling die thans in de Preface te vinden is; deze enkele opmerkingen activeren slechts het verlangen naar een bredere uitwerking. Toch blijven zij interessant genoeg om er iets uit te citeren: | |
[pagina 338]
| |
After 1671 there is a rapid shift away from a religious or moral presentation of Samson to one of mere theatrical entertainment ... Even the roots of the purely dramatic treatment may be found in the Middle Ages, however ... Beginning with Perez de Montalván's El Valiente Nazareno (1638), this primitive version rises to courtly melodrama and launches a fashion that reaches its climax in Romagnési's Samson (1730) and the opera of Lemaire and Saint-Saëns (1877). The nineteenth and twentieth centuries have seen dozens of versions of the old play theme, nearly all of them wholly disregarding any inner drama of the spirit and stressing extrovert aspects of Strength, Beauty, and Sex. (blz. vii) De Descriptive Catalogue begint met het Boek der Richteren, om dan via Flavius Josephus rechtstreeks naar de 12de en 13de eeuw te voeren; als laatste verwerking van het thema wordt het drama Samson, ou le héros des temps futurs van Maria le Hardouin vermeld (1944). Opmerkelijk is het grote aandeel, dat de Duitsers in de Simson-literatuur hebben gehad. Van de 107 ‘analogues’ zijn er, met inbegrip van een twaalftal werken in het Latijn, meer dan 50 van Duitse of Duits-Zwitserse oorsprong; na 1800 worden er 23 Duitse bewerkingen genoemd! Het is mogelijk, dat op dit punt het beeld enigszins eenzijdig is als gevolg van het feit dat Kirkconnell voor Duitsland en Duits-Zwitserland over betere voorstudies kon beschikken dan voor andere landen (Kurt Gerlach, Der Simsonstoff im deutschen Drama, 1929; P. Meintel, Schweizer Brunnen, 1931). Maar het numerieke overwicht van de Duitsers is zó groot, dat het moeilijk wordt daarin de enige verklaring te zien. Er is in het Simson-motief blijkbaar iets geweest dat hen in het bijzonder aansprak. De Nederlandse literatuur is met vier drama's vertegenwoordigd: Simsons Treurspel van Abraham de Koningh (1618), de Latijnse Sampson van Lummenaeus a Marca (1628), Samson, of heilige wraeck van Vondel (1660) en Samson, oft edelmoedighen Nazareen van Claude de Grieck (1670). Kirkconnell onderscheidt dit laatste werk als ‘flemish’ van de beide vorige Nederlandse drama's die hij ‘dutch’ noemt, maar wijst er tevens op dat het ‘simply a fairly literal translation’ is uit het Spaans van Juan Perez de Montalván, El Valiente Nazareno (1638): een bijzonderheid die wij nog niet bij Worp vinden, maar wel bij Te Winkel. De beide Simson-gedichten van Revius, Simson Leeuwen doder en Simson Speel-man, zijn blijkbaar aan de speurzin van Kirkconnell ontsnapt; zij vormen trouwens geen afzonderlijke uitgave. Onder de vertalingen van ‘Part One’ treffen wij drie partiële overzettingen in het Engels aan: Hieronymus Zieglerus, Samson, tragoedia nova (1547); Theodorus Rhodius, Simson (1600); Vincenzo Giattini, Il Sansone: dialogo per Musica (1638). Daarnaast zijn er twee volledige vertalingen: van Marcus Andreas Wunstius' Simson, tragoedia sacra (1600) en - de grote verrassing in dit werk! - van Vondels Samson. Daarmee heeft Kirkconnell voor de derde maal een tragedie van Vondel voor Engels-sprekenden toegankelijk gemaakt: na Lucifer en Adam in ballingschap (beide in The celestial cycle) nu ook dit minder bekende drama. De alexandrijnen zijn vervangen door Engels ‘blank verse’ (vijfvoetige rijmloze jamben), maar in de reizangen is het rijm behouden. In het algemeen mag deze Samson-overzetting ongetwijfeld voortreffelijk worden genoemd. Zij is betrekkelijk vrij, zodat niet altijd valt uit te maken of een bepaalde afwijking van de oorspronkelijke tekst op een vergissing berust dan wel met opzet werd aangebracht. Zo wanneer in het vierde bedrijf Samson in zijn aanroep tòt God plotseling een vraag vàn God in zijn monoloog verwerkt, om dan | |
[pagina 339]
| |
direct het antwoord op deze vraag te geven: ‘Wat eischtge? ick eisch den Filistijn mijne oogen’ (vs. 1183); Kirkconnell elimineert hier de rechtstreekse vraag van God: ‘What do I ask? My eyes, from these my foes’ (blz. 122). Waarschijnlijk heeft hij hier bewust een interpretatie-moeilijkheid willen vermijden. Een heel enkele maal echter moeten wij wel tot een onjuiste vertaling concluderen. Zo bij de weergave van Dagon's woorden ‘het zy ick uit den stoel // Beneden spreecke’ (vs. 12b-13a) met ‘From underneath the throne my voice may come’ (blz. 78). Eveneens bij de weigering van de Vorst van Gaza zijn prestige op het spel te zetten door een verzoek aan de Aertspriester: ‘Wy vraegen 't niet, zoo wort het ons niet afgeslagen’ (vs. 772), wat Kirkconnell vertaalt met ‘What we don't ask will never gain assent’ (blz. 107). Maar nogmaals, iets dergelijks komt zelden voor, en overigens kunnen wij slechts bewondering hebben voor zijn beheersing van Vondels Nederlands. Het ‘blank verse’ is minder zwaar en statig dan Vondels alexandrijn. Dat heeft op zichzelf al tot gevolg dat de vertaling ‘eenvoudiger’ aandoet dan de oorspronkelijke tekst. Bovendien heeft Kirkconnell - bewust of onbewust? - het weelderige taalgebruik van Vondel over de hele linie enigszins ‘versoberd’. Door de combinatie van beide factoren is het drama in zijn Engels versie ‘moderner’ geworden en heeft het voor de huidige lezer wellicht gewonnen. Maar er is daardoor toch ook iets typisch Vondeliaans verloren gegaan! Zowel van dit laatste aspect als van de grote verdiensten van de vertaling vindt men het bewijs in b.v. het volgende fragment:
Vondel, vs. 237-249 (Samson is aan het woord) Och, waer ick schuw geweest van Filistijnsche vrouwen,
Bedrieghlijck in den aert. my magh de dagh wel rouwen,
Dat ick by Sorek lest verliefde op Dalila,
Lichtvaerdigh, liefdeloos, en gierigh. op gena
En ongenade van een boelschap los te drijven,
Is op een stille zee, in noot van eens te blijven,
Zich reuckloos waegen. zy, die op beloften zagh,
Door 's vyants gelt bekoort, hiel aen my nacht en dagh
Te vergen het geheim van mijne kracht te melden,
In 't heetste van den gloet der minne; een zielstorm, zelden
Van mannen wederstaen. had toen, helaes, mijn geest
Zoo sterck van krachten en gewelt als 't lijf geweest,
'k Had dicht gebleven, my gehoedt dit klaer te zeggen.
Kirkconnell, blz. 86 Would I had shunned Philistia's womankind,
Deceitful beasts! Well may I rue the day
When I, near Sorek, loved the fair Delilah,
Fickle and sly and loveless. For to drift
At the mercy of a mistress is to sail
In reckless danger on a silent sea.
Seduced by my foes' money, night and day
She clung to me, demanding that I tell her
The secret of my strength, and even pled
Amid the hottest fires of our love.
| |
[pagina 340]
| |
A soul storm seldom weathered by a man.
Alas, had then my spirit been as strong
As this my frame, I should have held my peace
And told her nothing.
Kirkconnell heeft grote waardering voor Vondels tragedie. Van alle Simson-bewerkingen is zij de enige, die naar zijn mening Milton's Samson Agonistes in literaire waarde benadert (blz. viii). Die waardering heeft zijn vertaling ongetwijfeld gunstig beïnvloed. En dat geeft hem recht op onze erkentelijkheid. w.a.p. smit | |
Pierre H. Dubois, Marcellus Emants, een schrijversleven 's-Gravenhage-Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar, 1964; 430 blz.; prijs geb. f 37.50Afgezien van een kostbare, uitsluitend voor de leden van een bibliofielenkring vervaardigde editie van Inwijding, en een inmiddels ook al dertig jaar oude uitgave van Liefdeleven, is alleen Marcellus Emants' meesterwerk, Een nagelaten bekentenis, sinds zijn dood in 1923 herdrukt.Ga naar voetnoot1 Dit betekent dat het oeuvre van een algemeen als bijzonder verdienstelijk gewaardeerde auteur praktisch gesproken in vergetelheid is geraakt, en dat zijn status in de hedendaagse letterkunde vrijwel geheel berust op de zeer bescheiden plaats die hem in bloemlezingen en handboeken tot de literatuurgeschiedenis is toebedeeld.Ga naar voetnoot2 En niet veel beter is het gesteld met de aandacht die Emants van de zijde der literatuurhistorici is ten deel gevallen.Ga naar voetnoot3 Er is dus alle reden tot verheugenis dat Pierre H. Dubois een aantal jaren heeft besteed aan een gedegen studie van Emants en diens werk, en dat hij het resultaat daarvan thans heeft neergelegd in een omvangrijke biografie, nadat hij enkele jaren geleden al een uitstekende editie had verzorgd van Emants' Brieven aan Frits Smit Kleine.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 341]
| |
Dubois heeft ‘een poging [gedaan] alles te achterhalen wat omtrent Emants' leven nog achterhaalbaar was’Ga naar voetnoot1, een vrij formidabele onderneming, waarvan hij in de bijlagen: een beknopte beschrijving van zeven ongepubliceerde manuscripten, een opgave van alle door hem en Henri A. Ett achterhaalde brieven, een bibliografie van Emants' eigen geschriften en van de publicaties over de auteur, verantwoording aflegt.Ga naar voetnoot2 Omstandig en gedetailleerd wordt het gehele leven van Emants gevolgd (zelfs de geschiedenis van het geslacht wordt getrouwelijk gereleveerd), van zijn geboorte tot zijn begrafenis, en de kwestie van het befaamde epitaafGa naar voetnoot3: elk artikel, ieder boek, het lotgeval van alle drama's, gepubliceerd en gespeeld of niet, de drie huwelijken, alle verhuizingen, vrijwel elke der ontelbare reizen, zij komen te bestemder plaatse aan de orde. Conscientieus en voorzichtig levert Dubois commentaar, en confronteert zijn opvattingen en interpretaties met die van anderen - waarbij alleen Boerwinkel het om niet onbegrijpelijke redenen soms hard te verduren krijgt. Het is denkbaar dat er uit de (nog) niet gepubliceerde correspondentie, in het bijzonder die met M.B. Mendes da Costa, verdere gegevens van enig belang te halen zouden zijn die men in dit boek niet aantreft, maar waarschijnlijk is het nauwelijks. Men zou dus kunnen zeggen dat hier het definitieve werk over Emants voor ons ligt, en dat we kunnen volstaan met Dubois dank te zeggen voor het kolossale en zorgvuldige werk dat hij heeft verricht.Ga naar voetnoot4 Het klinkt na het voorgaande wellicht ondankbaar als ik moet constateren dat ik het boek na herhaalde lectuur met een duidelijk gevoel van teleurstelling heb weggelegd. Hiervoor zijn echter wel enige argumenten aan te voeren: een biografie geeft een beeld van een mensenleven waarin bepaalde potenties der persoonlijkheid op een bijzondere wijze zijn verwezenlijkt. Wil men deze tot hun recht doen komen en voor de lezer aanvaardbaar maken, dan dient men een visie te hebben en over te dragen, op het gehele complex van eigenschappen dat een mens vormt.Ga naar voetnoot5 Die visie moet zoveel mogelijk recht doen aan het object der biografie: zij mag niet wringen aan de feiten, zij moet doordringen tot de kern der persoonlijkheid, en rekening houden met de bijzondere verwikkeldheid en genuanceerdheid van de menselijke handelingen en beweegredenen.Ga naar voetnoot6 Daarvoor is enerzijds affiniteit nodig tussen beschrijver en beschrevene, anderzijds distantie: zich inleven, en tegelijkertijd de betrekkelijkheid van deze specifieke levensmanifestatie inzien.Ga naar voetnoot7 In het werk van Dubois nu is een visie weliswaar niet afwezig, maar zij raakt be- | |
[pagina 342]
| |
dolven onder de opsomming van feiten en feitjes, en komt daardoor onvoldoende tot haar recht. Het ware verstandiger geweest wanneer hij een groot deel van dit feitenmateriaal had ondergebracht in een ‘biografische kalender’ die als een extra-bijlage aan het werk zou zijn toegevoegd. Nu overwoekert het de tekst en leidt de lezer af. In de tweede plaats toont Dubois te weinig oog voor de niet-rationele aspecten van Emants' persoonlijkheid. Bij herhaling beroept hij zich b.v. op uitspraken over het redelijke karakter van diens pessimisme, zonder blijk te geven dat hij ze doorziet als rationalisaties van veel dieper in de persoonlijkheid verankerde drijfveren. Om een concreet voorbeeld te geven: Emants heeft zich levenslang in geschrifte geweerd tegen zijn critici: haast geen druk of herdruk van een werk kwam uit zonder een aanval op zijn belagers ; talrijke essays dragen het karakter van zelfverdediging. De toon ervan loopt sterk uiteen: van de lucide, koele uiteenzetting tot de schoolmeesterachtige samenvatting, van sarcastisch verweer tot het overvloedig hanteren van invectieven.Ga naar voetnoot1 Dubois wijst op deze stukken, maar hij doet er verder niet veel mee. Hij vraagt zich niet af waaruit die niet aflatende polemiseerzucht ter zelfverdediging en zelfrechtvaardiging voortkomt, m.a.w. waardoor Emants werd gedreven. En dàt, veeleer dan de opsomming der stukken, is wat de lezer van de biograaf verwacht, en mag verwachten. Een derde, wellicht nog sprekender aspect van Emants' persoonlijkheid: hij was levenslang een onvermoeibare reiziger. Dubois spaart zijn lezer geen reis; plaatsen en hotels worden in overvloed vermeld. Maar waaròm was Emants voortdurend onderweg? Wat dreef hem voort van plaats tot plaats? Hij kon het zich permitteren, accoord. Doch anderen konden dat ook en lieten het na. Er is ongetwijfeld sprake van affiniteit tussen de opvattingen van de biograaf en de beschrevene, maar zij manifesteert zich te zeer bij uitsluiting op het vlak van de gerationaliseerde levensbeschouwing. Dubois boort niet voldoende door onder de oppervlakte, terwijl daartoe juist een schrijver zozeer de gelegenheid geeft. En de tegenpool: de distantie, ontbreekt. Vrijwel nergens blijkt van een dieper inzicht in de betrekkelijkheid van Emants' levenshouding, wordt duidelijk hoezeer hij in zijn specifieke reactie-vormen op leven en samenleving gebonden was, enerzijds aan zijn psychische constellatie, anderzijds aan zijn tijd en milieu. De wijze waarop Dubois zich b.v. afmaakt van Emants' houding ten opzichte van het socialisme, is wel erg gemakkelijk en oppervlakkig.Ga naar voetnoot2 Het feit trouwens dat ironie en humor zo volledig afwezig zijn in deze biografie, spreekt boekdelen; het laat zich beslist niet verklaren en rechtvaardigen door te wijzen op de omstandigheid dat de geportretteerde een somber oeuvre heeft geschapen. Een auteursbiografie heeft haar bijzondere problemen en mogelijkheden. De levensbeschrijver bezit in het werk een onuitputtelijke bron, rijker dan enige andere biograaf. Immers, de schrijver heeft, naar men mag aannemen, zijn diepste overtuigingen uitgesproken in zijn werk, en daarenboven ook onbewust zich in hoge mate daarin blootgegeven. Het spreekt vanzelf dat men dat oeuvre moet interpreteren, en allerminst het recht heeft tot faciele identificaties in de geest van ‘de trage Termeer/ | |
[pagina 343]
| |
Emants’.Ga naar voetnoot1 De biograaf moet, in het volle bewustzijn dat een kunstwerk het resultaat is van een transpositie- en transfiguratieproces, het werk herleiden tot de ziels- en geestesgesteldheid die er de ontstaansbodem van gevormd heeft. Hij is dus niet, als de beoefenaar van de literatuurwetenschap, gericht op de analyse van het werk als zodanig, maar hij hanteert het als materiaal om een dieper inzicht te verkrijgen in de psyche van zijn schepper.Ga naar voetnoot2 Ook daarvan ontdekt men bij Dubois weinig. Alle werken passeren de revue, maar als regel krijgt men niet heel veel meer dan een overzicht van de intrigue en een summiere evaluatie die een strikt privé-karakter draagt.Ga naar voetnoot3 Dat kan ook moeilijk anders bij de gegeven opzet, maar daarmee is niet gezegd dat deze wijze van behandelen erg zinvol is. Wie heeft iets aan die talrijke résumés? En voorzover de vormgeving en benaderingswijze interessant materiaal bieden voor een nader inzicht in Emant's opvattingen, maakt Dubois daarvan onvoldoende gebruik. Bijzonder opvallend is b.v. het verschil in perspectief tussen Een nagelaten bekentenis en Inwijding. Het eerste boek heeft zoals men weet de vorm van mémoires. De vertellende ‘ik’ krijgt geen expliciete distantie ten opzichte van de auteur; hoogstens een indirecte, door de nadruk die Termeer legt op de eigen neurotische geestesgesteldheid. En deze suggereert dus een zekere charge van de zienswijze en ervaringsvormen. Heel anders is het gesteld met Theodoor van Onderwaarden, de hoofdpersoon uit Inwijding. Weliswaar worden diens ervaringen ook van zijn gezichtspunt uit beschreven (de overige personages worden alleen getoond in hun connecties met Theodoor en onder zijn gezichtspunt; hun ‘eigen’ waarde blijkt alleen in de dialoog en uit een enkele voorzichtige suggestie), maar achter, of eigenlijk naast de hoofdfiguur staat de verteller, die zich nooit op de voorgrond dringt (door zich als ‘ik’ aan te dienen), maar die telkens zodanig commentaar levert dat de lezer een distantie ten opzichte van Theodoor gewaar wordt.Ga naar voetnoot4 Dit procédé stelt Emants in staat een gecompliceerde, principiële ironie en een bittere humor mee te laten spreken die zeer essentieel zijn voor een nader inzicht in zijn houding t.a.v. dit stukje Haags levenGa naar voetnoot5. Zo komt ook de totaal afwijkende toon van een verhaal als ‘Ludovicus van Omswinkels breeje opvattingen’, die symptoom is van een volledig andresoortige distantie, en waaruit dus geheel andere conclusies omtrent Emant's visie resulteren, geenszins tot zijn recht. Een laatste groep van bezwaren hangt samen met het feit dat Dubois de eenzelvige Emants al te zeer op zichzelf heeft beschouwd. Natuurlijk is het object van de biografie uniek, zoals ieder mens dat is. De auteur die Emants was, is dat zelfs in veel sterkere | |
[pagina 344]
| |
mate dan de gemiddelde mens of zelfs de gemiddelde schrijver. Zijn levensbeschrijver heeft het recht, zelfs de plicht, daarop het volle licht te laten vallen. Maar in even hoge mate is elke mens gebonden aan zijn tijd, zijn milieu, zijn literaire wereld. Hij ontleent of bestrijdt de waarden ervan ; hij leeft niet in ‘irgendeinem luftleeren Wolkenkuckucksheim’Ga naar voetnoot1, noch als mens, noch onder het aspect van zijn schrijverschap in het bijzonder. Van heel deze conditionerende omgeving, sociaal- en literairhistorisch, krijgen wij (te) weinig te zien. Om weer te volstaan met een enkel voorbeeld: Dubois protesteert bij herhaling tegen de indeling van Emants bij het naturalisme. Daarbij maakt hij twee fouten. Hij vertekent deze richting tot een karikatuur: ‘Van de kunst verlangt hij [Emants] slechts waarheid en hij begroet het naturalisme met instemming in de mate waarin het die waarheid werkelijk brengt. Zijn personages zijn dan ook niet louter typen maar representeren tevens (?) elementen in een wereldbeschouwing’.Ga naar voetnoot2 Alsof de creatie van ‘louter typen’ specifiek zou zijn voor het naturalisme! En in de tweede plaats betekent categorisering in de geesteswetenschappen bepaald niet dat iedereen in gelijke mate precies dezelfde opvattingen huldigt en realiseert; slechts dat er zekere, frappante punten van overeenkomst bestaan. Dat die er bij Emants t.o.v. de naturalisten waren, lijkt mij onbetwistbaar.Ga naar voetnoot3 Het is wat primitief om te spreken van een ‘toevallig punt van aanraking met zijn tijd.’Ga naar voetnoot4 Immers, het is een onmiskenbaar feit dat in die tijd een hele groep auteurs optreedt, eerst in Frankrijk en vervolgens ook elders, die verbonden wordt door een pessimistische en deterministische visie op het bestaan, en evenzeer dat Emants daarmee duidelijke affiniteiten vertoont. Hij was in Nederland weliswaar een der eersten, ook een der begaafdsten, maar zeker niet een volkomen ‘Einzelgänger’Ga naar voetnoot5, en dat doet aan zijn statuur niet af. Ik zal mij niet begeven in detailkritiek, die hier, zoals bij elk boek, mogelijk is, en volsta daarom met te concluderen dat Dubois een bijzonder belangrijke en nuttige bijdrage heeft geleverd tot de kennis van Marcellus Emants, maar dat zijn werkstuk teveel ‘granite’ is gebleven, en te weinig laat zien van de ‘rainbow’Ga naar voetnoot6: de lezer heeft geen levend mens leren kennen en herkennen in Marcellus Emants. Utrecht a.l. sötemann | |
A. Huizinga, Nederlandse zegswijzen Elsevier; Amsterdam-Brussel, 1965. 688 blz.; prijs geb. f 39.50Dit lijvige boek, groot van formaat, met in twee kolommen bedrukte bladzijden, biedt zijn lezers, volgens het titelblad, ‘ruim twaalfduizend spreekwoorden en uitdrukkingen | |
[pagina 345]
| |
uit Nederland en Vlaanderen, etymologisch, historisch en folkloristisch verklaard’. Twaalfduizend is niet gering, maar de benieuwde lezer leert de betrekkelijke waarde van dat aantal terstond al enigermate schatten, als hij bij de letter A begint en daaronder lemmata aantreft als aanknopingspunt, aanleg, aanmoedigen, aanslag, aansporen, aanstippen, enz. enz., die hem weinig vertrouwd zijn als bestanddeel van bepaalde ‘zegswijzen’. Verder staan onder A o.a. adat, allegorisch, ambitie, attaqueren, die niet zouden misstaan in een vreemde-woordentolk, maar al heel zelden in ‘zegswijzen’ optreden. Zulke losse woorden maken het de lezer wat begrijpelijker, hoe de twaalfduizend gehaald wordt, maar wel zullen ze zijn bevreemding wekken, als hij in het ‘voorwoord’ (blz. 10) de bewerker heeft zien mededelen: ‘In afwijking van dr. Stoett heb ik alleen afgeronde zinnen opgenomen’ (spatiëring van recensent). Ook wordt het hoog oplopen van het getal voor de lezer beter verklaarbaar, als hij met verrassing ziet dat antwoord niet minder dan 17 nummers aan ‘zegswijzen’ levert: een bars antwoord, een bot antwoord, enz. Of hij in zulke syntagma's ‘afgeronde zinnen’ zal zien, blijft evenwel twijfelachtig. Toegegeven dat er onder grammatici geen eensluidende definitie van de zin in omloop is. Het spreekwoord ‘zoveel hoofden, zoveel zinnen’, bij Huizinga trefzeker verklaard als ‘hoe meer mensen, hoe meer verschil van mening’, zou hier met enig recht woordspelenderwijs kunnen toegepast worden. Bij het alfabetiseren van ‘zegswijzen’ die die naam met recht dragen, omdat ze uit meer dan éen, soms uit heel wat woorden bestaan, heeft dhr. Huizinga, zoals in soortgelijke werken gebruikelijk is, zich gericht naar wat een ‘kernwoord’ of ‘kenwoord’ zou kunnen heten, en daarbij gaat hij strikt naar de uiterlijke vorm daarvan te werk: anker en ankers zijn twee lemma's, evenzo beest en beesten, boom en bomen (die dientengevolge op enige alfabetische afstand van elkaar staan), kietelt en kietelen, enz. De vorm is bij de rangschikking doorslaggevend; de betekenis is secundair. Zo doet het zich voor dat onder arm en rijk adjectief en substantief in bonte opeenvolging dooreen staan, en i.v. kiezen verbale vormen afwisselen. met het meervoud van het substantief kies. Dat geeft een zeker gemak bij het opzoeken, maar toch blijft de gebruiker soms in onzekerheid, als hij moet uitmaken wat nu het trefwoord in een ‘uitdrukking’ is, dus waar hij die vinden kan. Als armen, meervoud van het substantief arm, een zelfstandig lemma vormt, zou hij met goede reden daar met open armen kunnen verwachten, maar dat staat onder ontvangen. Nu is er aan het eind van het boek (blz. 666-687) wel een ‘trefwoordenlijst’, waarin ‘verwezen wordt naar de nummers waaronder de desbetreffende zegswijze - onder een ander trefwoord - is gerubriceerd’, en wie met open armen zoekt, vindt daar inderdaad bij open en bij arme(n) een verwijzing naar het nummer ontvangen. Maar die aanvullende lijst is niet volledig. Iemand die, aangemoedigd door het aanzienlijk aantal vreemde woorden dat in het boek voorkomt, zou willen weten wat diplomatiek of laconiek betekent, zoekt die woorden in het eigenlijke woordenboek tevergeefs, en evenzeer in de ‘trefwoordenlijst’. In die laatste behoorden ze op zijn minst te staan, en wel met een verwijzing naar antwoord, want onder dat lemma is de enige vermelding van diplomatiek en laconiek te vinden, in het gezelschap van o.a. bars, bot, dubbelzinnig, laatdunkend, allemaal adjectieven die een gebruiker wel kan tegenkomen in een andere verbinding dan juist met antwoord; ze ontbreken evenwel allemaal, èn als lemma èn in de trefwoordenlijst. Het is daarom moeilijk, van heler harte met de auteur in te stemmen als hij, in zijn voorwoord aanwijzingen gevende voor het opzoeken, van dat trefwoordenregister zegt: dat daarmee | |
[pagina 346]
| |
‘uiteindelijk’ [dat mooie woord komt in het voorwoord drie maal voor!] ‘alle moeilijkheden (zijn) opgevangen’. De eigenaardigheden van inhoud en van rangschikking die totnogtoe zijn besproken, geven geen hoge dunk van de compositie van het boek. Daarom is het plezierig, te kunnen wijzen op de lijst van ‘Vlaamse spreekwoorden’ van 1088 nummers in totaal, waarbij de betiteling ‘spreekwoorden’ bij de meeste nummers werkelijk van pas is, en waarin de alfabetische rangschikking merendeels gebeurt naar een voor de hand liggend hoofdwoord. Ook is de verklarende omschrijving veelal, zonder nu bepaald treffend of raak te kunnen heten, beknopt en duidelijk. Zo is er in dit onderdeel meer orde en gelijkmatigheid dan in het ‘nederlandse’ gedeelte, dat het overgrote deel van het boek beslaat. Gelijkmatigheid is aan dat ‘nederlandse’ gedeelte in veel mindere mate eigen. Dat is al gebleken aan enkele biezonderheden uit de letter A, en uit alle andere letters zouden merkwaardige voorbeelden te geven zijn van de ruime opvatting die de auteur huldigt van het begrip ‘zegswijzen’ of ‘uitdrukkingen’; vaak zijn dat eenvoudig losse woorden. Die grote speelruimte brengt hem ertoe, lemma's op te nemen die men niet in een boek als dit zou verwachten, maar eenmaal die aanvaard, zijn er talloze woorden op te sommen die evenveel recht op een plaats zouden hebben, maar niet zijn opgenomen. De auteur neemt voor een deel de taak over van een encyclopedisch handboek of van een gewoon verklarend handwoordenboek, maar welk deel dat nu precies is, dat is niet na te gaan. De begrenzing vertoont meer willekeur dan systematiek. Wel moet erkend worden dat in dat nederlandse of beter algemene gedeelte de eigenlijke spreekwoorden of zegswijzen, overeenkomstig de ondertitel van het boek, een duidelijk overwicht hebben, met een kennelijk streven naar volledigheid. De verklarende toelichting is hier in het algemeen uitvoeriger dan bij de vlaamse spreekwoorden. Meermalen worden ook verschillende verklaringen gerefereerd en tegen elkaar afgewogen die in de loop der jaren - meestal geen recente jaren - geopperd zijn. Onder deze artikels zijn er heel wat die voor de belangstellende leek alleszins lezenswaard zijn. Dat volledigheid niet bereikt is, hoeft geen ernstige blaam te zijn bij een boek dat zo veel en zo uiteenlopend materiaal te verwerken had. Er vallen, zelfs onder de echte spreekwoorden of zegswijzen, wel leemten aan te wijzen. Een vluchtige vergelijking met een boek van veel bescheidener omvang, de ‘kleine Stoett’ van Kruyskamp, toonde in de eerste twee letters al de afwezigheid aan van acht is meer dan duizend, op de lange baan schuiven en aan iemands bescheidenheid overlaten. Na wat hierboven gezegd is over het onberekenbare in de keus van losse woorden, is niet verwonderlijk dat bij Stoett-Kruyskamp, dat toch bepaald geen ‘verklarend handwoordenboek’ wil zijn, onder de A en B voorkomen aftakelen, afzouten, assepoester, bakermat, blauwkous, botvieren, die naar de algemene opzet van Nederlandse zegswijzen ook daarin redelijkerwijze verwacht mochten worden, maar niet aanwezig zijn (wel honoreert Huizinga het participium afgetakeld!), of ze moesten zich verbergen achter een in de ‘trefwoordenlijst’ niet op te sporen lemma. Niet nodig te zeggen, hoe een vergelijking zou uitvallen met Van Dale-Kruyskamp met zijn talrijke voorbeelden van woorden-in-verband. Het gewag van Van Dale vormt een ongezochte overgang naar de lijst van ‘geraadpleegde literatuur’ (blz. 664-665). Daaruit immers kan de lezer zich enige voor- | |
[pagina 347]
| |
stelling maken van de wetenschappelijke fundering van Nederlandse zegswijzen. In die lijst nu komt Van Dale niet voor; evenmin het W.N.T.; de lexicografie van het moderne Nederlands is alleen vertegenwoordigd door ‘M.J .Koenen, Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal’, zonder jaartal en zonder naam van een latere bewerker, zodat de druk niet is vast te stellen. Dat kan wel bij de etymologische woordenboeken, althans bij de nederlandse: Franck en Vercoullie worden beide vermeld in de eerste druk, daterende van de vorige eeuw. Het duitse etymologisch woordenboek van Kluge figureert in dezelfde gedaante als Koenen, zonder jaartal en zonder latere bewerker; ook dat zou dus van vóór 1900 kunnen zijn. Zulke bibliografische gegevens zijn wel van enig belang voor de taxatie van een boek dat uitdrukkelijk pretendeert ‘etymologisch’ te verklaren. Ook ten aanzien van de tijdschriften is de lijst niet hypermodern: noch het ‘Leidse Tijdschrift’, noch de NTg. komen erin voor, wel Noord en Zuid, de (oude) Taalgids en Taal en Letteren. Het ‘folkloristische’ aspect vindt geen weerspiegeling in de aanwezigheid van b.v. Volkskunde. De ‘etymologische’ kant van het boek is niet de sterkste, en de zwakheden daaraan wijzen niet op een oordeelkundig gebruik zelfs van de antieke etymologische woordenboeken die in de literatuurlijst staan. Zo is keet een ‘verbastering’ van kot, en het woord veil, dat merkwaardigerwijze te vinden is i.v. regering (en i.v. leven), is ‘na vele omvormingen ontstaan uit Gr.: poleëïn, verkopen’. Bij kreet, dat zijn aanzijn als lemma uitsluitend te danken heeft aan de ‘uitdrukking’ een snerpende kreet, staat (zonder dat in de trefwoordenlijst een snerpen de aandacht daarheen leidt) het volgende: ‘“Snerpen” (dial.: snerken), van Odu.: snerfan, Mdu.: snerfen, van: snarpr, scherp, pijnlijk’. En zo meer, veel meer. Beter dan het ‘etymologische’ is het zuiver ‘verklarende’ in het boek, hoewel ook daarop ernstige aanmerkingen te maken zijn. Aanmerkingen op de zakelijke inhoud, die niet altijd goed verantwoord mag heten. Aanmerkingen vooral op de vaak verre van voorbeeldige taaihantering - een vaardig stilist is de auteur niet -, en op de bouw van de artikels. Er zou zonder veel moeite uit Nederlandse zegswijzen een bloemlezing samen te stellen zijn van zonderlinge, onbeholpen, soms ongewild komische formuleringen, van bevreemdende en weinig gemotiveerde uitweidingen. Zo een bloemlezing, doorvlochten met enige etymologische curiosa, zou ongetwijfeld onderhoudende lectuur opleveren, maar de recensent moet, omdat de plaatsruimte in de NTg. kostbaar is, de verleiding daartoe weerstaan. En dat valt hem te gemakkelijker, omdat een brede uitstalling van rariteiten wat onrechtvaardig te kort zou doen aan het vele dat een eenvoudige en weinig kritische gebruiker aan wetenswaardigheden uit het boek putten kan. Daarmee is gezegd dat het ook goede bestanddelen bevat, en het is dienstig dat met enige nadruk te erkennen aan het slot van een bespreking waarin de in het oog lopende gebreken een zwaar accent hebben gekregen, zwaarder misschien dan gewenst is voor het geven van een billijke algemene indruk van het boek. Toch moet die algemene indruk beslist ongunstig blijven. Iemand die het boek zou kwalificeren als een goed of zelfs maar een behoorlijk populair-wetenschappelijk werk, zou daarmee blijk geven dat hij veel te lage eisen stelt aan de bekwaamheid en de kunde die moeten uitkomen aan een werk dat die kwalificatie verdient. Nederlandse zegswijzen is werk van een dilettant, en wel een dilettant van mindere rang. Vakspecialisten bestempelen wel een niet-vakman die zich op hun terrein beweegt, met een zekere lof als ‘een verdienstelijke dilettant’. In het geval van de heer | |
[pagina 348]
| |
Huizinga zou een àl te milde beoordeling van Nederlandse zegswijzen vereist zijn om het ‘dilettant’ met het epitheton ‘verdienstelijke’ te sieren. Utrecht, juli 1965 c.b. van haeringen |
|