Dichterling
Aan het slot van een stukje getiteld: Knuvelder's Dichterlingen (NTg 57, 164) schrijft de heer P.E.L. Verkuyl: ‘Het komt me voor dat Knuvelder's dichterling daarom een uniek (merkwaardig en eenzaam) neologisme is’. En eerder: ‘In deze peioratieve betekenis moet dichterling, een de-substantivum, een neologisme genoemd worden, inzoverre die peioratieve kleur totnogtoe alleen bij (jonge) de-adjectiva geconstateerd is’.
Ik meen echter dat de schrijver ten onrechtenagelaten heeft een andere mogelijkheid te verkennen, die aan de beurt zou zijn gekomen als hij de vraag gesteld had, of wij de oorsprong van het woord wel moeten zoeken in de nederlandse taalgeschiedenis. Met duidelijke pejoratieve kleur gebruikte het de duitse dichter Chr. D. Grabbe (1801-36) in een brief aan Ludwig Tieck: ‘Ich fordere Sie auf, mich öffentlich für einen frechen, erbärmlichen Dichterling zu erklären, wenn Sie mein Trauerspiel (bedoeld was het drama Herzog Theodor von Gothland) den Produkten der gewöhnlichen heutigen Dichter ähnlich finden’ (aangehaald bij Biese, D. Lit. gesch. iii, 1919, 27). Dat wij bij ndl. dichterling veeleer aan een ontlening uit het Duits dan aan een neologisme moeten denken, wordt te meer waarschijnlijk, als wij bevinden dat in Weigand-Hirt's Deutsches Wörterbuch (ik raadpleeg de uitg. van 1909) de herkomst van hd. Dichterling naar man en tijd wordt bepaald: ‘von Christian Wernicke 1697 gebildet’. Aldus ook nog in Paul5-Betz, D. Wtb., onder verwijzing naar Dt. Nat. Lit. 39,575,5.
Toen hét Deutsches Wörterbuch aan het woord toe was (1860), gaf het de volgende omschrijving: ‘ein dichter von schwachem geist, poëta misellus’, en noteerde dat Frisch (midden 18e eeuw) het woord nog niet kende: ‘es scheint erst in der zweiten hälfte des vorigen jahrhunderts aufgekommen zu sein’; er volgden citaten uit Wieland, Goethe, Jean Paul en Rückert.
Evenwel, in het begin van onze eeuw, 1902-1903, verschenen in Kluge's Zs. f.d. Wortforschung, dl. 2 en 4, een tweetal artikelen, resp. van de hand van C. Müller en