Twintig lekkere flensjes
In Foniek van het Nederlands, derde druk, Den Haag 1964, p. 16 schrijft Prof. Dr. B. van den Berg, dat hij de reductievocaal niet als N. van Wijk en J. van Ginneken beschouwt als een afzonderlijk foneem. Hij stelt ze gelijk met de u van put (evenals A.W. de Groot), omdat ze nooit in oppositie tot die u staat. Ook bestaat er geen klankverschil voor hem tussen deze klinkers: ‘de tweede klinker van geluk klinkt voor mij niet anders dan de eerste en ook niet anders dan de laatste van gelukkig. Voor mij kan er dus, evenals voor De Groot, slechts sprake zijn van één foneem. Er zijn echter Nederlanders voor wie er een klankverschil bestaat tussen de u van put en de andere vocalen in bovengenoemde woorden. Zij noemen de u gerond en de klinkers van ge- en -ig ongerond’.
In de hierbij geplaatste noot wordt dan verwezen naar een recensie van mijn hand in Taal en Tongval xv (1963), bl. 89. Het is duidelijk, dat Van den Berg in de mening verkeert, dat ik ge- en -ig in gelukkig ongerond zou uitspreken. Dit is echter een misvatting. Ik noemde zeer in het algemeen de ǝ ‘kameleontisch’, wat slechts kan betekenen in dit verband, dat de ǝ nu eens gerond, dan weer ongerond is. Ik adstrueerde dit met het regeltje ‘twintig lekkere flensjes in de koekepan’ en wees erop, dat het zeer onnatuurlijk zou klinken, als al die ǝ's zonder uitzondering gerond zouden worden uitgesproken. In ‘twintig lekkere flensjes’ treffen we een omgeving van ongeronde vocalen aan, die de reductievocalen ook ongerond houden. Wie twintüch lekkürü flensjüs (ik gebruik hier Van den Berg's aanduiding ü) met de u van put zegt, spreekt niet natuurlijk. Maar in gelukkig neem ik uitsluitend geronde reductievocalen waar. Oorzaak van die ronding is de (geaccentueerde) vocaal van -luk-.
w.j.h. caron