De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Elckerlijc en Willem van Hildegaersberch IIn zijn uitgave van Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc merkt H.J.E. Endepols op: ‘In Elckerlijc komen meer dan eens uitdrukkingen voor, welke men met dezelfde betekenis en in soortgelijke situaties, hetzij in de gelijktijdige, hetzij in de aan Elckerlijc voorafgaande of op Elckerlijc volgende literatuur vindt’Ga naar voetnoot1. Dat dit niet alleen geldt voor bepaalde uitdrukkingen maar ook voor motieven, allegorische figuren, enz. is aangetoond door J.W. MullerGa naar voetnoot2, J. VanderheydenGa naar voetnoot3, G. KazemierGa naar voetnoot4, Th. de JagherGa naar voetnoot5 en F. van VinckenroyeGa naar voetnoot6. In dit artikel zullen we aantonen, dat de Elckerlijc opvallende overeenkomsten vertoont met het dichtwerk van Willem van Hildegaersberch. Steeds uitgaande van de ElckerlijcGa naar voetnoot7 onderscheiden we overeenkomsten in motieven en gedachtengang en overeenkomsten in woordkeus. | |||||||||||||||||||||||||||
I. Overeenkomsten in motieven en gedachtengang:a. Door heel de Elckerlijc heen speelt het motief, dat de mens rekenschap van zijn daden moet afleggen voor God.
Vgl.: Vander rekeningheGa naar voetnoot8
Want voer den heer, diet al bekent,
Daer moetmen rekeninghe toghen
Vanden laghen totten hoghen,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||
b. Elckerlijc meent dat hij vrijelijk kan beschikken over zijn tijd en zijn bezittingen. Hem wordt echter duidelijk gemaakt, dat de tijd en het goed door God geleend zijn: vs. 311: den tijt, gheleent ende niet ghegheven. vs. 406-407: (Tgoet): Swijcht! ic bin mer u gheleent van gode.
Vgl.: Vanden goeden ridderGa naar voetnoot1
Hoe menich jair, hoe menighen dach
Dat wy hier mit vroechden leven,
Tis al ghelient ende niet ghegheven
en: Vanden rijcken vreckenGa naar voetnoot2 Hier om leeff altoes in vare,
Laet off vrecheit ende nijt.
Wy en hebben gheen seker tijt,
Dit aertsche goet is al gheleent.
c. Die Doot wordt in de Elckerlijc voorgesteld als een bode, die door God naar Elckerlijc wordt gezonden: vs. 73-4: Naerstich bin ic aen u ghesonden Van Gode uut des hemels pleyn.
Vgl.: Vanden ghesellen die ommeseyldenGa naar voetnoot3 Laet u reden alsoe beroeren,
Dat ghi rechte mate kent
Wanneer u God die doot toesent,
Dat ghi te voren sijt bereyt:
Want nyemant tijt noch stont en weyt,
Hoe off waert hem sel gheschien.
d. In de Elckerlijc wordt de ontmoeting met die Doot voorgesteld als een gevecht. vs. 156: (Die Doot): Ick slae den sulcken terstont int crijt
Vgl.: Dit is vander ghiericheitGa naar voetnoot4 Ghi ghierighe minres vanden ponden,
Waendi mit ghelde dan maken soen,
Off mede te nemen kempen coen,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||
Die voer u strijden int ghevecht?
Neen, het is een ander recht,
Ghi en dort daer om gheen talman vragen,
Men sal daer al ghelike draghen
Waer sentencie nader pleyt:
Wapen over die Ghiericheit!
e. Herhaaldelijk wordt in de Elckerlijc voor het sterven het beeld gebruikt van een bedevaart.
Vgl.: Vanden ghedenckeGa naar voetnoot1
Tsterven is ons al bescaert,
Ende elc moet op die langhe vaert,
f. Een bepaald aspect van de bedevaarten in de middeleeuwen wordt gesuggereerd door de woorden van Gheselscap, die weigert met Elckerlijc mee te gaan: vs. 253-257: Hier en wil ic niet mede, god weet!
Maer woudi pelgrimagie gaen,
Oft woudi yemant doot slaen,
Ic hulpen ontslippen tot in die broock
ende oec cloven ontween.
Vgl.: Dit is van Reyer die VosGa naar voetnoot2 - ‘TAken, moey, - God wouts der vaert! -
Gadi bedevaerde nu?’
- ‘Ja ick, neve, dat seg ic u;
Wanter mi toe dreef die noot.
Ick waer seker ghebleven doot,
Had icker mi niet toe verbonden.
Bedevaert tot allen stonden
Die dwaet zonden ende ziecheit aff’.
- ‘Moeye, soe en gave ick niet een kaff’,
Sprack Reynaert, om u bedevaert,
Soe dicke varet hindervaert,
Dat vrouwen veel after lande lopen:
Sy gaen om oflaet; mar sy vercopen
Dicwijl eer ende salicheit.
g. In de Elckerlijc wordt met nadruk de gedachte naar voren gebracht, dat niets de mens in zijn doodsuur kan bijstaan; hij wordt door allen en alles in de steek gelaten. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||
In het eerste deel worden in dit verband bij name genoemd: Gheselschap, Vrienden ende Maghen, en Tgoet:
Vgl.: Ic bin al moede, ic wil gaen rustenGa naar voetnoot1 Mar die rechter van hier boven
Die en wilse niet langher sparen,
Si en moeten sterven ende varen
Elckerlijc op sijn verdient,
Soe en is daer ghelt, maech noch vrient,
Dat hem comen mach tontset.
h. Niet de rijkdom op zichzelf wordt in de Elckerlijc verwerpelijk geacht, maar het onjuiste gebruik ervan door de mens:
Vgl.: Van den testamentGa naar voetnoot2
Caritaet, doecht ende eer
Die mach die rijcheit staende houden.
Al wort die rike vrec ghescouden,
Dat en is Gode niet bequaem
Noch der rechter eren naem;
Want God die mint salich leven
Ende heeft selver oerlof gegeven
Rijc te wesen alden sinen,
Die daer gerechtelijc om pinen;
i. Als Elckerlijc tot inkeer gekomen is, roept hij op aanraden van Duecht en Kennisse andere figuren tot zich om hem te helpen: Wijsheyt, Cracht, Scoonheyt en Vijf Sinnen, maar ook deze laten hem in de steek:
Vgl.: Vanden doemsdaghe ende van stervenGa naar voetnoot3
Scoenheit ende cracht van leden
Die en moghen nyemant hier bevreden
Voer die doot off doen ontganghen.
en: Van die achte salicheidenGa naar voetnoot4 Wat helpt borgne off hoghe zale,
Cracht off wijsheit voer die doot?
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||
j. Uit het feit dat Kennisse en Duecht Eickerlijc aanraden deze vier figuren bij zich te roepen, blijkt een zekere positieve waardering; eveneens uit het feit dat ze geroepen worden, nàdat Eickerlijc tot inkeer gekomen is.
Vgl. : Dat elc sinen meerren ontsietGa naar voetnoot1
Wijsheit ende God tontsien
Daer mach groot oerbaer of gheschien.
en ook het gedicht:
Vanden wijnvaetGa naar voetnoot2, waarin onder Schone dinghen entie volmaect
In doechden ende reynicheiden,
genoemd worden: Schamelhede, Milthede, Wijsheit, Stadicheit,
Schoenheit, Ghelatenheit, Vrolicheit,
Reynicheit en Oetmoet.
en vgl. voor Vijf Sinnen: Een disputacieGa naar voetnoot3 Hy heeft ons ghegheven onse vijf sinnen,
Beide zien entaer toe horen
Te helpe yeghen dat becoren
Van Lucifer, den heischen draken;
Beide ruken ende smaken
Ende voelen, dat is waer.
Die schult is ons al openbaer:
Wyen moghen wy anders gheven ticht?
Onse vijf sinnen sijn verlicht
Overmits den heilighen gheest,
Die ons ghebrocht heeft sulc volleest.
Dat elc mensche te voren weet
Wanneer hi doet dat Gode is leet,
Of totten zonden is gheneghen.
k. Slechts Duecht kan Eickerlijc helpen, kan voor hem een voorspraak zijn bij God.
Vgl.: Vanden serpentGa naar voetnoot4 Elck moet weder daen hi quam:
Daer en is ander wech noch dam,
Dan die doecht te Gode vaert
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||
1. Als Elckerlijc tot inkeer komt, gaat hij eerst naar Siechte, vervolgens bidt hij God om genade, daarop volgt de penitencie, daarna ontvangt hij het cleet van berouwenissen, en nadat hij in tegenwoordigheid van zijn vrienden zijn testament gemaakt heeft, gaat hij naar de priester om de H. Communie en het Oliesel te ontvangen. Vgl.: Van drien figurenGa naar voetnoot1 (dit wordt gezegd van die in hoeft zonden ligghen) Wat si vasten, wat si lesen,
Tis te mael in hem verloren;
Want God en wilre niet off horen
Voer der tijt, suldi verstaen,
Dat sy te biechte sijn ghegaen,
Ende hebben ontfanghen penitencie,
Ende mit goeder consciencie
Hebben berou vanden sonden,
Ende voer den priester sijn ontbonden:
Dan alre eerst soe macht hem comen
Iet te baten ofte vromen
Dat sy doen ende dat sy deden.
en: Vanden lichteGa naar voetnoot2 Sel ons God vergheven dan,
Daer moet betalinghe wesen an,
Ja! goede betaling mit conscienci.
Aelmis, beding ende penitenci,
Die wasschen hier die sonden ave,
Hi en gheert schat noch ander have.
en: Vanden vrouwen die hoer kuken wachtenGa naar voetnoot3 Wye dat inden lesten stonden
Recht berou crijcht van sijn sonden,
Ende voert sijn sonden meent te laten,
Dien comt alle dinc te baten,
Singhen, lesen, testament;
m. In zijn testament schenkt Elckerlijc de ene helft van zijn bezit aan de armen en de andere helft gaat ‘daer si sculdich is te gaen’ (vs. 668-671)
Vgl.: Van Sinte Gheertruden minGa naar voetnoot4 Dus ghinc die ridder hem bereiden,
Als dat hi woude een leven leyden,
Dat Gode ontfanckelijcken waer;
Ende sijn goet gaf hi daer naer
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||
Sine vrienden, sine maghen,
Soe dat si hem wel mochten bedraghen,
Alle die ghene die na hem quamen;
Ende arme luden liet hi by namen
Rijcke maken van sijnre have;
Ende inden clooster gaf hi gave,
Dat sijs moghen noch te bet,
Daert clooster nu is mede beset.
Dus was die ridder wel gheleert
Ende ter doghet soe bekeert,
Dat hi starff een heilich mensch.
n. In de Elckerlijc wordt de lofspraak op de priester en het sacrament uitgesproken door Vijf Sinnen
Vgl.: Vanden xl daghenGa naar voetnoot1 Die bose, ende wil den mensche becoren,
Op dat hi sel in sonden smoren
Ende niet te sacramente gaen.
Mit vijf punten seldi verstaen,
Soe heeft hi smenschen zinne beladen,
Dat si tsacrament versmaden,
Wye enich vanden viven let.
Die oghen heeft hi eerst beset,
Soe wert die mensch int herte blint;
Die oren en horen niet en twint,
Daer is een ander scot voer ghescoten.
Noese ende mont heeft hi ghesloten,
Soe datse en ruken noch en smaken,
Mit tween punten, diemen mach laken
Mit recht, want si die ziel bezwaren,
Als ic u namaels wil verclaren.
Tvijfte punt heeft oec verdoeft
Tvoelen ende vanden mensch gheroeft,
Soe dat sijs niet te recht en bruken,
Hoe God sijn zijde liet opluken
Om onse wil al hier te voren.
o. Nadat Kennisse de fouten van de priesters scherp heeft veroordeeld, wekt Vijf Sinnen de toeschouwers op de priesters te eren: zij zijn immers de herders van de schapen en zij leren de mensen het woord van God.
Vgl.: Vander heiligher kerckenGa naar voetnoot2
waarin Van Hildegaersberch, na 7 zonden van de priesters uitvoerig en scherp veroordeeld te hebben, verder gaat met de volgende oproep: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||
Mar ic wilt hier mede laten bliven,
Ende raden ons arme ketyven,
Dat wy emmer voervert meer
Altoes volghen spriesters leer;
Want hoer woerden die sijn claer:
Tscrift bewijstet openbaer.
p. De titel van het spel wordt de toeschouwer in Die Naeprologhe in herinnering gebracht en verduidelijkt door de verzen 887-889:
Merct desen spieghel, hebten voer oghen Ende wilt u van hovardien poghen, ende oec van allen sonden met.
Vgl.: Vanden SpieghelGa naar voetnoot1 Ic woude dat elc den spieghel naem,
Ende spieghelde hem wel tsinen baten,
Keyser, coninghen ende prelaten,
Die souden hem dan ter doghet keren.
Hertoghen, graven, ander heren,
Tmiene volc ter werlt mede
Over al in elke stede,
Die warens ooc bat te vreden.
| |||||||||||||||||||||||||||
Conclusie:Als we in Elckerlijc vs. 114 in de woorden van Die Doot ‘nu houtet al met mi den voet’ een vage verwijzing naar het motief van de dodendans hebben te lezen, en in de woorden van Neve ‘Si gaet gaerne ter feesten’ een bittere spot met het ‘gaen ter mollenfeeste’, dan is dit het enige motief in de Elckerlijc dat niet te vinden is in het dichtwerk van Willem van Hildegaersberch. Alle andere motieven en gedachten treffen we aan in de gegeven citaten van deze Rotterdamse sprookspreker, die leefde van vóór 1350 tot omstreeks 1408. Wat het verdere onderzoek betreffende de auteur van de Elckerlijc en de tijd van het ontstaan van dit werk aangaat, dient op grond van het voorgaande het volgende voor ons vast te staan: 1o. Het is onmogelijk uit overeenkomsten in motieven en gedachten van de Elckerlijc met een bepaald werk uit vroeger tijd de conclusie te trekken, dat de Elckerlijc op dat werk teruggaatGa naar voetnoot2. Graag breng ik hier de woorden van A. Borguet in herinnering: ‘Na al de pogingen, die men reeds gedaan heeft, om de bron van “Elckerlijc” te ontdekken, wil het mij voorkomen, dat die ligt in de gedachtengang en de atmosfeer van de tijd, eerder dan in een of ander werk van een voorloper. Voor mij heeft “Elckerlijc” de waarde van een synthese, waarvan de samenstellende elementen, althans gedeeltelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||
en misschien wel grotendeels voor het grijpen lagen voor wie het vereiste talent en de nodige inspiratie bezat om er een “spiegel voor allen” van te maken’Ga naar voetnoot1. Met bovenstaande overeenkomsten voor ogen kunnen we het nog sterker en stelliger zeggen: alle elementen, waaruit de Elckerlijc is opgebouwd, lagen voor het grijpen, en dat al in de tweede helft van de 14e eeuw! 2o. Om dezelfde redenen is het onverantwoord bij overeenkomsten in motieven en gedachten tussen de Elckerlijc en een later werk de conclusie te trekken, dat de Elcker lijc voor dat werk de bron geweest moet zijnGa naar voetnoot2. De schrijver van dat werk zou zijn stof immers even goed aan het dichtwerk van Willem van Hildegaersberch ontleend kunnen hebben. Ook voor schrijvers en dichters uit later tijd lagen deze motieven en gedachten voor het grijpen. Wordt vervolgd Hardenberg r. vos |
|