Stervende Nachtegaal n.a.v. NTg. 57, 335
P. Maximilianus, die de verdienste heeft de Nachtegaalverzen uit de aanhef van Vondels Henriette Marie te Amsterdam in hun litterair-historisch verband te hebben geplaatst, is niet de eerste geweest die moeite had met de overigens slechts aarzelend voorgedragen uitleg van de WB. In de rubriek Het Boek van de week, die Anton van Duinkerken destijds in het dagblad De Tijd verzorgde, heeft deze een bespreking gewijd (dec. 1930) aan het vierde deel van de Werken van Vondel (abusievelijk staat in de toegevoegde noot: Deel iii), waarin het gedicht voorkomt op de blzz. 299-319. Hij citeerde daarin de vss. 5-10, en vervolgde: ‘De laatste regels teekenen de toomelooze vreugd van de nachtegaal in de lente. Zóó uitzinnig zit het diertje te zingen, dat het dreigt in zijn zang om te komen. Het is mij niet heelemaal duidelijk, wat Vondel bedoelt met de luit als grafstee van den nachtegaal, maar de verklaring van prof. dr. de Vooys (of misschien van mej. van de Graft? zie het titelblad.-L.C.M.) lijkt me niet aannemelijk. Volgens hem zouden we te verstaan hebben, “dat de nachtegalenklanken dan, als in een graf, verborgen blijven in de luit, waaruit ze weer opgewekt kunnen worden”. Maar het is duidelijk, dat Vondel door-dicht op zijn vorigen regel, waarin hij zegt: “de vogel dreigt zich dood te zingen” (of populair uitgedrukt: “dreigt zich te barsten te zingen”) en daarom kan ik niet geloven, dat deze regel zwakker van inhoud zou zijn dan de vorige.’ (Dit zou hij nl. zijn -zo begrijp ik - indien men de onderstelling van de WBlaat gelden). ‘Integendeel’, zo gaat hij voort, ‘Ik meen dat de beteekenis moet overeenkomen met die van het “in het zingen doodblijven”, zoo hevig zingen dus, dat de luit tegelijk een grafstee wordt.’
Maximilianus preciseert: de luit is overdrachtelijk gebruikt voor muziek, zang, en vs. 10 betekent dan: ‘hij zal uit de hoogte neervallen in het graf van zijn zang, in de zang die zijn graf wordt’. Dit komt op hetzelfde neer als wat v.D. reeds heeft voorgesteld.
Ofschoon de betekenisoverdracht nauw aansluit bij die van luit in de zin van dichtkunst (‘de luite van Hooft’), maakt zij hier toch een gedurfde, ‘barokke’ indruk, als gevolg van de combinatie met grafstee. Een luit die grafstee wordt is meer gedacht dan gezien, meer intellectief dan visueel. Maar deze vorm van beeldspraak is ons uit Vondel en andere zeventiendeeeuwers welbekend.
Nijmegen, sept. 1964.
l.c. michels