De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 305]
| |
Diodes en Charinus
| |
[pagina 306]
| |
eertijds hoogleraar te Münster, daarna in Wenen. Op traditionele wijze verhaalt Esser de levensloop van deze klassieke filoloog. Hij besteedt daarbij veel aandacht aan Grauerts leermeesters te Bonn: Heinrich en Naeke. Het gedeelte dat over deze twee geleerden handelt interesseert ons uiteraard en wordt hieronder in het oorspronkelijke en in vertaling gegeven. Een vergelijking van deze tekst met de passages waarin Geel Diodes en Charinus karakteriseert, laat zien hoe de Leidse hoogleraar zijn Duitse collega's literair heeft getransformeerd. Het blijkt dat de auteur van Gesprek op den Drachenfels niet alleen de bergbeklimming en het landschap functioneel heeft gemaakt voor zijn dialoog, maar ook de twee persoonlijkheden die zijn vrienden waren. De wijze waarop hij hun zo uiteenlopende karakters, het gesprek motiverend, actief doet zijn ten dienste van zijn onderzoek naar kenmerken van de romantiek, is, zo blijkt nu, bijzonder knap. | |
VertalingToentertijd waren twee mannen het sieraad van de Universiteit te Bonn, uitmuntende vakgeleerden, wier namen en verdiensten nog steeds vers in het geheugen liggen: Karl Friedrich Heinrich en Ferdinand August Naeke. Zij waren beiden filologen, bijzonder gevierd door hun publikaties, de één gevormd in de school van Heyne, de ander in de school van Hermann. Heinrich was uit Kiel naar Bonn beroepen, Naeke uit Halle. Men pleegt hen in één adem te noemen omdat zij verbonden waren door eenzelfde wetenschappelijke gerichtheid, een gemeenschappelijk arbeidsterrein en een hechte vriendschap; de dood rukte hen ongeveer terzelfder tijd weg. Aan hun leiding en bestuur was het instituut toevertrouwd, dat in de wandeling ‘Philologisches Seminar’ heet en dat al direct in bloei stond door hoge wetenschappelijke aspiraties en krachtige onderlinge wedijver van de stafleden, ja dat Friedrich August Wolf, de hoogste autoriteit op dit gebied, zelf placht aan te bevelen. En toch kunnen we de herinnering aan dit instituut nauwelijks tot nieuw leven wekken, als niet eerst de schimmen van dit doorluchte tweemanschap langzamerhand hun graven verlaten: hun beeld immers zien wij vóór ons met een vrijwel ongekende kracht, een beeld dat niet zozeer in ons hart als in onze ogen een onuitwisbare indruk achterlaat. We noemden Heinrich: bij het uitspreken van zijn naam haast hij zich, als in eigen persoon uit de onderwereld tot nieuw leven gewekt, om zich aan ons voor te stellen. Aan ons verschijnt een sterke, krachtige, bijna herculische gestalte; een breed voorhoofd, soms glad en ontspannen door echte vreugde, dan weer vol rimpels en in drift geplooid; een brede, robuuste borstkas, waar ruimte is voor een groot hart; flinke passen en een manlijke gang; een donderende en lage, zware stem, waarvan hij zich vooral bij het doceren bediende en waarmee hij de fouten van de mensen hekelde, waarmee hij vaak een vredige en zachtzinnige aard liet blijken, afwisselend schrik verwekte en vrolijkheid teweegbracht. Immers uiteenlopende karaktertrekken waren in hem verenigd. Hij bezat a.h.w. een dubbele natuur, een zeldzaam mengelmoes van goede en slechte hoedanigheden, van welke laatste nu eenmaal niemand vrij is en die dan alleen excusabel zijn, wanneer ze door goede worden overtroffen. Van zijn voortreffelijke eigenschappen willen we allereerst vermelden zijn gelukkige begaafdheid, zijn scherpte en schranderheid in het vinden van oplossingen voor duistere en moeilijke passages, zijn strenge filologische aanpak, die hij door zijn methode en door zijn publikaties aannemelijk wist te maken, een uitzonderlijke nauwgezetheid in het kleinste detail en het ingewikkeldste probleem, hoffelijkheid en charme naast ernst en vakdiscipline. Als minnaar van de waarheid verdedigde hij standvastig, wat hij ethisch verantwoord achtte; hij vleide niemand, nooit verlaagde hij zich tot hypocrisie; hij verfoeide de elegante schoonheid van een meer decadente levenswijze vol onechte elementen. Hij wàs niet alleen Duitser, Thüringer - uit Gotha -, maar hij wilde ook als zodanig beschouwd worden. Zo ergerde hij zich in het bijzonder, toen hij als docent in Kiel van de hoogleraren te Hollstein 't dringend verzoek kreeg zijn aangeboren raskenmerken te verloochenen en de vreemde en volstrekt oncharmante Deense levensstijl aan te nemen. Heetgebakerd en hartstochtelijk van aard had hij met anderen vele meningsverschillen, ruzies en onenigheden over meestal onbelangrijke zaken. Toch was hij gewoonlijk zacht, vredelievend en lankmoedig: het gebeurde wel dat we hem, als hij door een of ander tragisch voorval hevig was geschokt, in tranen zagen uitbarsten en hij kon zich 't rampzalig lot van andere mensen sterk en persoonlijk aantrekken. En mocht hem soms door tegenstanders een bepaald soort boosaardigheid worden verweten, dan onderscheiden we met Wolf daarin twee soorten: de één van aanleg, de ander van 't gemoed, en dan spreken we bij Heinrich uitsluitend van de tweede. Wolf schatte hij zeer hoog, diens papieren en correspondentie, getuigend van wederzijdse sympathie, had hij zorgvuldig in een archief bewaard en geordend, en niets was hem aangenamer dan met Wolf vergeleken te worden. En inderdaad bestond er tussen beiden een grote gelijkenis en wel wat betreft de oude gestrengheid in filologische methode. Voor het filologisch seminarium leefde Heinrich met inzet van zijn gehele persoon, hij waakte voor de belangen van zijn stafleden; sommigen ontving hij met grote gastvrijheid, sommigen genoten zijn hoogachting, aan anderen was hij zeer gehecht. Toen hij zich in zijn laatste levensdagen had overgegeven aan een nauwgezette en vredige zelfbeschouwing en naging wie hem in het leven dierbaar waren geweest, bevonden zich daaronder in het bijzonder zowel leerlingen als vroegere leermeesters. Hij gaf zijn colleges met de regelmaat van de klok; het grootste genoegen verschaften hem de uren, waarvoor hij op schrift gestelde aperçu's meebracht, want hij was gewoon niets aan het papier toe te vertrouwen dat hij niet van te voren zeer nauwkeurig had overwogen. Als hij onverwachts en zonder nauwgezette voorbereiding een uiteenzetting gaf, was er niet dezelfde gestrengheid en stiptheid te bespeuren en maar al te waar is de uitspraak die hij over zichzelf deed: ‘Ik kan mijn Pegasus niet de baas!’Ga naar voetnoot1 Bij voorkeur wijdde hij zich aan de Latijnse literatuur, vooral aan de satirendichters, die hij congeniaal interpreteerde. Het Latijn, dat hij schreef, was bijzonder elegant en er was de uiterste zorg aan besteed; bovendien sprak hij deze taal vrij goed. Over zijn vroegere geschriften, die nog het stempel dragen van de school van Heyne en in zekere zin in suikerzoete stijl geschreven zijn, oordeelde hij misschien strenger dan nodig was. Hij sprak er zelden of nooit over en hun vermelding was hem niet welkom of aangenaam. Zijn wens was, dat men hem beter zou leren kennen en tot een eindoordeel over hem komen op grond van nog onuitgegeven gedeelten van drie oraties van Cicero, die door de veine van Angelo Maï in een palimpsest van de Ambrosiaanse bibliotheek aangetroffen waren en door hemzelf van nieuwe emendaties en commentaren voorzien. Maar het valt oprecht te betreuren, dat hij in de loop van zoveel jaren, waarin 't hem te beurt viel van academische welstand te genieten, zo weinig vruchten van zijn studie aan de letterkundige wereld naliet. Zeker, hij pakte vele projecten aan, maar weinige bracht hij tot een goed einde. Hij haalde veel overhoop, maar sloot niet veel af, terwijl hij. misschien ook gedwongen was - wat ook anderen overkomt - sommige ondernemingen, vanwege de onderwerpen en de tijdsomstandigheden te staken of uit te stellen. Maar zijn geschriften houden stand als eretekenen van zijn arbeid, zijn werk en vooral zijn eruditie zullen niet vervagen in de herinnering; zij blijven onuitwisbaar achter in de harten van zijn leerlingen. Heinrich's collega proximus was Naeke, uit Dresden, leerling van Gottfried Hermann, met wie hij zeer vertrouwelijk omging; een leerling van groot formaat, een eenvoudig en oprecht mens, op wie niemand boos zou kunnen worden. Hij werd uit het oord der Muzen Halle naar Bonn beroepen en bezette in het begin slechts een bijzondere leerstoel. Maar na korte tijd maakte hij promotie tot ordinarius in zijn vak, tot zeer groot genoegen van zijn collega's en leerlingen. Later is hij bovendien, iets wat zelfs Heinrich niet was overkomen, met grote meerderheid van stemmen tot Rector van de Academie gekozen. In deze functie toonde hij zich een zachtmoedig en vredelievend mens, omdat hij er de voorkeur aan gaf de misstappen der jongelui te voorkomen boven een bestraffing achteraf. Geen wonder dus, dat wij met dankbaarheid deze zo voortreffelijke man hier niet zonder ontroering gedenken. Hij was nl. eenvoudig en rechtschapen van aard, hij bezat een rijke aanleg en 'n verheven schranderheid, hij was welwillend en goedhartig en zeer humaan, hem kenmerkten een bijzonder sterke behoefte divergerende opvattingen met elkaar te verzoenen en een ongelooflijke handigheid en tact in het slechten van geschillen. In het bijzonder kunt ge het hem tot eer rekenen, dat hij gedurende zijn gehele leven de vriendschap en de vertrouwelijke omgang met Heinrich vrijwel altijd ongeschonden heeft bewaard. Zo kon het gebeuren, dat bij hun wetenschappelijke samenwerking en gezamenlijke plichten, de heftige en stekelige natuur van Heinrich door de vriendelijkheid en goedertierenheid van Naeke werd getemperd. Met succes beoefende Naeke de tekstkritiek, waarbij hij tussen de uitersten van vermetelheid en al te grote voorzichtigheid de middenweg bewandelde; meestal keerde hij zich als het nodig was naar de veiligste zijde. Met het hem kenmerkend gevoel voor elegance en charme wist hij op een juiste en scherpzinnige wijze ook de bevallige schoonheid bij oude schrijvers goed te onderkennen en vaak hebben we er ons over verwonderd hoe inventief hij was om bekende en om zo te zeggen afgezaagde feiten in een nieuw, verhelderend licht te plaatsen. Beoefende Heinrich vooral de Latijnse letteren, Naeke hield zich bij voorkeur met 't Grieks op; de één was meer prozaïsch, de ander meer dichterlijk ingesteld. Heinrich had slechts oog voor de filologie en sprak uitsluitend daarover, Naeke had een ruimere belangstelling. Behalve door de grote en verheven geest der oude schrijvers, vooral de Griekse dichters, werd Naeke geboeid door de persoon van Goethe, een dichter die zelfs door Aristophanes, zo hij hem gekend had, hooglijk zou zijn bewonderd. Want Naeke, die Goethe persoonlijk kende en door deze werd gewaardeerd, meende, dat de Griekse kunst en wijsheid in hem tot nieuw leven waren gewekt. Hij was zeer verknocht aan Goethe, vereerde hem, kende zeer vele van zijn geschriften uit het hoofd en had enkele van zijn kleinere gedichten vertaald. Hij treurde diep over het heengaan van die heros, over wiens grootheid hij altijd met ontzag en diepe ontroering sprak. Sommige collega's meenden, dat Goethe's naderende dood voor Naeke zelf het einde zou betekenen. Na het overlijden van Heinrich - voor wie hij tijdens diens langdurige ziekte op een hoogstaande wijze zijn oude vriendschap waar maakte en wiens naam hij in de zaal waar hij zijn welsprekendheidscolleges placht te geven als een eerbiedwekkend voorbeeld van filologische discipline aan de piëteitvolle nagedachtenis van de academische gemeenschap toevertrouwde aanbeval - begon ook hij aan geestdrift in te boeten en kort daarna stierf hij, voor zijn collega's, vrienden en leerlingen een grote leegte achterlatend.
Utrecht instituut voor vergelijkend literatuuronderzoek | |
Tekst van EsserAcademiam Bonnensem duo tunc ornabant praestantes doctrina viri, quorum nomina et merita recenti adhuc memoria vigent, Carolus Fridericus Heinrichius et Ferdinandus Augustus Naekius, uterque philologus, uterque scriptis in publicum editis celebratissimus, ille ex Heynii, hic ex Hermanni disciplina progressus, ille Kilia, hic Halis Bonnam vocatus. Quorum virorum nomina plerumque coniunctim pronunciari soient propter coniunctionem doctrinae, propter consortium munerum et laboram, propter familiaritatem et necessitudinem, propter mortem etiam, quae utrumque abstulit uno fere eodemque tempore. Eorundem moderationi commissum erat illud institutum, quod Seminarium philologicum nominant, quod statim optimis studiis fervidaque sodalium aemulatione florebat, quod is, cui maxima erat in his litteris auctoritas, ipse Fridericus Augustus Wolfius commendabat. Cuius tamen instituti memoriam redintegrare vix possumus, quin duumvirorum illorum Manes paullisper sepulcra sua deserant: certe tanto, quanto vix ante vigore horum nobis obversatur imago, non tam animis quam oculis nostris inhaerens.
Heinrichium nominavimus: ad cuius nominis mentionem ipse se Heinrichius quasi resuscitates ab inferis cognoscendum nobis offert. Repraesentat se nobis natura fortis et vegeta, prope herculea, frons spatiosa, nunc ad hilaritatem exporrecta nunc ad iracundiam contracta, amplum et explicatum pectus magnae animae capax, firmus gressus et incessus, eloquium tonans et profundum, quo in scholis maxime utebatur, quo hominum vitia insectabatur, quo saepe placidum et mitem animum prae se ferebat, quo timorem modo iniiciebat, modo hilaritatem excutiebat. Diversa enim et quasi duplex fuit in illo natura, rara virtutum vitiorumque commixtio, sine quibus ultimis tarnen nemo nascitur et quae tunc maxime excusanda sunt, si a prioribus superantur.
Inter virtutes eius primo loco numerare solemus magnam ingenii felicitatem, acumen et perspicacitatem in obscuritatibus et difficultatibus inveniendis et tollendis, doctrinae philologicae severitatem, quam et doctrina comprobavit et scriptis, singularem diligentiam in rebus minimis, quae vulgo videntur, aeque ac maximis, elegantiam et venustatem cum doctrinae gravitate coniunctam: veritatem diligebat, quod rectum putabat constanter defendebat, adulabatur nemini, nunquam fictam speciem prae se ferebat, fucatam mollioris cultus elegantiam et formam detestabatur. Germanus, Thuringus utpote et Gothanus, et erat et haberi volebat, hoc indignatus, quod cum adhuc in statione Kiliensi collocatus esset, iam tum posceretur a professoribus Holsatis, ut abiecta nativa suae gentis indole peregrinam et plane ingratam Danorum naturam et personam indueret. Prono in aestum, praecipiti in iracundiam multae illi cum aliis dissensiones, rixae, lites de rebus plerumque nullius momenti: nihilo minus lenem, placidum et mitem animum plerumque ostendebat; nonnunquam atroci quodam casu corhmotum in lacrimas eum erumpere vidimus et miseram aliorum hominum sortem generoso pectore consolari. Et si ab adversariis fortasse nonnunquam illi obiecta est quaedam malitiae species, nos cum Wolfio duplicem malitiam, unam ingenii alteram animi, distinguimus atque ab altera eum constanter absolvimus. Wolfium semper summo honore prosequebatur, chartas eius et litteras, quae quidem mutuam fuisse benevolentiam testabantur, religiose conservatas et dispositas habebat et nihil ei gratius potuisset evenire, quam si compararetur cum Wolfio. Atquo magna sane inter eos similitudo eademque in vetere severitate doctrinae philologicae posita.
Seminario philologico Heinrichius vivebat totus, sodalium commodis invigilabat, hos iucundo saepe hospitio excipiebat, hos diligebat, hos amabat: postremis vitae adhuc diebus, cum accurata et tranquilla contemplatione in se suamque vitam rediisset, enumeravissetque qui ipsi in vita cari fuissent, inter illos quemadmodum magistros olim suos alios, sic maxime discipulos fuisse scimus. Lectiones habebat perquam assidue: illae placebant maxime, ad quas scriptas lucubrationes afferebat, nam nihil scribebat quod non antea diligentissime perpendisset: cum subito et sine accurata praevia meditatione dissereret, non eadem severitas et accuratio et verissimum est quod de semet ipso pronuntiavit: ego Pegaso non bene utorGa naar voetnoot1.
Latinas litteras praecipue colebat, satiricos scriptores maxime, ad quorum interpretationem consimilem naturam afferebat. Latine pereleganter, sed adhibita maxima diligentia, scribebat, satis bene etiam Latine loquebatur. De pristinis scriptis suis, quae Heynianam adhuc disciplinam et decoctam quodammodo suavitatem sapiunt, fortasse iusto severius iudicabat, de illis aut nunquam aut raro loquebatur, nec grata illi erat nec iucunda eorundem commemoratio: e Ciceronis trium Orationum partibus adhuc ineditis, Angeli Maii felicitate in bibliothecae Ambrosianae palimpsesto repertis, novis a se emendationibus et commentariis instructis, cognosci interius et diiudicari optabat. Dolendum est sane, quod in tot annorum decursu, quibus illi contigit academica felicitate frui, tam paucos studiorum suorum fructus orbi litterato reliquerit: nimirum multa aggressus est, pauca perfecit, multa movit, pauca promovit, fortasse etiam nonnulla, quod et aliis accidit, per res et tempora aut intermittere aut differre coactus. Sed manent scripta monumenta viri, manet rerum gestarum, inprimis doctrinae suae, discipulorum animis infixa recordatio. Heinrichio iunctus erat Naekius, Dresdensis, Godofredi Hermanni, quocum magna Uli necessitudo intercesserat, optimae notae discipulus, candida et sincera anima, nullius iracundiam unquam experta. Hic ab Halensibus Musis Bonnam vocatus extraordinariam tunc tantum philologiae cathedram occupaverat, haud multo post ad ordinariam doctrinae suae professionem non sine multa et collegarum et discipulorum voluptate promotus, mox etiam, quod nec ipsi Heinrichio contigerat, Academiae Rector multis suffragiis electus, quo in munere lenem se et placidum ostendit, quippe qui praecavere iuvenum peccata, quam ea ulcisci mallet. Cuius ergo praestantissimi viri non sine iucundo animi affectu grati recordamur. Erat nimirum in eo simplex et recta natura, foecundum ingenium, excelsa quaedam mentis acies, animus ad benevolentiam et mansuetudinem pronus, summa humanitas, maximum discrepantium opinionum conciliandarum studium, incredibilis in componendis litibus et dexteritas et felicitas.
Sane hoc laudis non est ultimum, quod per omnem vitam cum Heinrichio amicitiam et familiaritatem plerumque intactam retinuerit. Quo factum est, ut in munerum et officiorum communione et propinquitate illius vehemens et atrox natura lenitate huius et mansuetudine quodammodo temperaretur. Artem criticam feliciter exercebat Naekius; inter audaciam et timiditatem media via incedens, plerumque si opus erat in tutiorem partem se vertebat. Quo erat ipse elegantiae et venustatis sensu elegantias quoque et venustates in scriptoribus antiquis recte et sagaciter deprehendebat, saepeque mirati sumus, quanta ille felicitate rebus notis et tritis gratae novitatis speciem et illecebram conciliare sciverit. Heinrichius maxime Latinas, Naekius potissime Graecas litteras colebat, ille magis prosaicum, hic magis poeticum ingenium spirabat, ille tantum philologiam in mente et ore habebat, hic ceteris etiam disciplinis honorem faciebat.
Praeter scriptorum veterum, Graecorum maxime poetarum, Goethii, cui ipse nec ignotus erat nec iniucundus, quemque, si vidisset, insigniter ipse admiratus fuisset Aristophanes, magno et excelso spiritu capiebatur, Graecam artem et sapientiam in huius ingenio resuscitatam esse ratus: Goethium diligebat er reverebatur, permulta eiusdem scripta memoria complectebatur, quaedam eius minora poemata Graeca fecerat, mortem summi viri, de cuius magnitudine nunquam nisi admiratione affectus et commotus disputabat, magnopere lugebat et erant inter collegas, qui putarent, instantem Goethii mortem ipsi Naekio mortiferam fortasse fore. Post Heinrichii discessum, cui in morbi diuturnitate veterem amicitiam probavit summo candore animi, cuiusque nomen eo in loco, quo professons eloquentiae munere fungebatur, tanquam reverendum philologicae severitatis exemplum civium pietati commendavit, ipse quoque de pristina virtute sua deficere coepit diemque brevi postea obiit supremum, collegis, amicis et discipulis magnum sui desiderium post se relinquens. |
|