| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Het Luikse Leven van Jezus
In 1963 verscheen in de Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde het zesde stuk van The Liège Diatesserom. Daarvan is melding gemaakt NTg. lvi, 278. In 1965 is in dezelfde reeks het zevende stuk gevolgd (blz. 577-672), dat evenals zijn voorganger nog de namen draagt van de overleden bewerkers D. Plooij en C.A. Phillips, maar verzorgd is door A.H.A. Bakker, terwijl A.J. Barnouw ook in dit stuk een engelse vertaling van de tekst gegeven heeft.
Voor wie jaargang lvi van de NTg. niet bij de hand heeft. worde hier nogmaals herinnerd aan het artikel van O. Quispel, Het Luikse ‘Leven van Jezus’ en het jodenchristelijke ‘Evangelie der Hebreeën’, NTg. li, 241 vlgg.
| |
Bibliografie van Naarding
Wijlen Dr. J. Naarding is in veel kranten en periodieken herdacht. Onder die vele herdenkingen verdient biezondere aandacht een ‘levensbericht’ door H.J. Prakke in de Nieuwe Drentse Volksalmanak van 1964, omdat dat gevolgd wordt door een acht klein bedrukte bladzijden tellende Bibliografie van Dr. Jan Naarding, samengesteld door Naardings schoonzoon Bote de Boer Lzn.
| |
Reichlings Verzamelde studies
De eerste druk van A. Reichling, Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap, is NTg. liv, 173 besproken. De tweede verschilde daarvan niet noemenswaard, maar in de nu verschenen derde druk (Tjeenk Willink; Zwolle, 1965; 106 blz.; prijs f 5,75) zijn aanzienlijke veranderingen aangebracht. Die veranderingen raken vooral het hoofdstuk ‘De taal: haar wetten en haar wezen’, dat indertijd zijn eerste vorm gekregen heeft in de E.N.S.I.E., en het derde, ‘Taalwetenschap van vandaag’, waarin gedeelten geheel nieuw of vernieuwd zijn. Minder ingrijpend is er veranderd in het hoofdstuk over het ‘kryptanalytisch formalisme’ van Chomsky, maar ook dat draagt duidelijke sporen van herziening.
Het is boeiend en leerzaam, de eerste en de derde druk naast elkaar te leggen en aldus de scherpe taaidenker Reichling in zijn zelfkritiek en zelfcorrectie van nabij te volgen.
| |
Zeispreuken
In 1947 verscheen voor het eerst het aardige boekje Apologische Spreekwoorden, ‘verzameld en ingeleid’ door Dr. C. Kruyskamp. Een tweede druk, die van de eerste niet veel verschilde, verscheen in 1948, maar in 1965 is een ‘derde vermeerderde druk’ [volgens vrij algemeen, maar ondeugdelijk typografisch gebruik zonder komma tussen
| |
| |
‘derde’ en ‘vermeerderde’] uitgekomen. Onder een andere titel: het boekje heet nu Allemaal mensen ..., en Apologische Spreekwoorden is ondertitel geworden. De hoofdtitel is de aanloop van een zeispreuk die door de werken van de dames Wolff en Deken enige literaire bekendheid heeft verworven: ‘Allemaal mensen, zei de bagijn, en ze zoende de pater’. Veel bekender intussen is het ‘Alles met mate’ van de kleermaker die zijn vrouw met de ellestok sloeg, en zijn ‘dictum’, dat, mèt zijn euvele daad, voluit op het stofomslag staat (maar geen deel uitmaakt van de eigenlijke titel), zou vermoedelijk als etiket meer lezers onmiddellijk hebben toegesproken dan dat van de bagijn. De maathoudende snijder is ook het voorbeeld waarmee Dr. Kruyskamp in de eerste zin van zijn inleiding de lezers op de inhoud voorbereidt.
Dat de derde druk een ‘vermeerderde’ is, blijkt terstond uit de omvang: xxiv en 150 bladzijden tegen 95 van de eerste twee drukken. De vermeerdering is vooral gelegen in het aantal spreuken: de kleine 700 van de eerste druk zijn nu tot ongeveer 950 uitgedijd; in de inleiding, nu afzonderlijk romeins gepagineerd, is weinig veranderd. Onder de ‘bronnen’, evenals vroeger achteraan vermeld, en nu wat groter in aantal, komt niet voor de verzameling van J. Cauberghe, Nederlandse Taalschat2 (Brussel en Amsterdam, 1957), blz. 309-330, bevattende ruim 700 stuks, waaronder ettelijke die niet in Allemaal mensen ... staan. Wie Kruyskamp en Cauberghe met enige aandacht doorleest, krijgt zelfs de indruk dat de twee verzamelingen niet meer dan een kleine minderheid gemeenschappelijk hebben. Nu zegt Kruyskamp wel uitdrukkelijk dat zijn verzameling niet volledig is, maar het opvallend verschil met Cauberghe maakt het toch wat bezwaarlijk om het vertrouwen van eerstgenoemde te delen dat men bij hem ‘de werkelijk gangbare (spreuken) ... wel vrijwel alle ... vinden’ zal (xviii). Daargelaten nog dat datzelfde vertrouwen in dezelfde bewoordingen ook in de twee vorige drukken was geuit, zodat ‘vrijwel alle’ in 1948 heel wat minder omvatte dan in 1965. Wel wettigt het verschil tussen Cauberghe en Kruyskamp de veronderstelling dat lic. A. Jacob-Bekaert, die, anders dan Kruyskamp, naar volledigheid streeft bij zijn inzameling van ‘levende’ zeispreuken (NTg. lviii, 34), niet bezig is met oogsten op een afgemaaid veld. Ook is zijn ‘levend’ een veiliger attribuut dan ‘gangbaar’. Het overgrote merendeel immers van de zeispreuken is niet ‘gangbaar’, zoals een gewoon spreekwoord gangbaar is, maar ‘leeft’ uitsluitend in een lokaal en sociaal-cultureel beperkte kring. Vooral die sociaal-culturele
beperktheid spreekt sterk. Welk ‘ontwikkeld mens’, die zich allicht dagelijks een of meer gewone spreekwoorden laat ontvallen, bedient zich ooit van een zeispreuk?
Allemaal mensen ..., dat uiterlijk en innerlijk op zijn twee voorgangers gewonnen heeft, is gebonden uitgegeven bij Nijhoff, Den Haag. De prijs is f 4,90.
| |
‘Het Nederlands tussen dialect en wereldtaal’
Prof. Dr. J.A. Huisman heeft op 18 januari 1965 in het Studium Generale der Gelderse Leergangen te Arnhem een voordracht gehouden onder bovenstaande titel. Hij betoogt daarin dat het Engels wereldtaal aan het worden is, en dat we dat moeten aanvaarden niet alleen, maar ook in de hand werken en ons onderwijs ernaar inrichten. De nationale talen zullen tegenover die inter- of bovennationale taal zich min of meer
| |
| |
gaan verhouden zoals in een nu ongeveer afgesloten tijdperk gewestelijke tongvallen tegenover bovengewestelijke cultuurtalen.
Dat is, vrij fors geschematiseerd maar toch niet door chargeren mistekend, de strekking van de rede. Mag de redenaar hier en daar wat doordraven, en in zijn draf regionale of nationale tere plekken wat onzacht raken, hij maakt heel wat treffende opmerkingen, toegelicht met belangwekkende, soms verrassende biezonderheden.
De voordracht is als een boekje van 16 bladzijden uitgegeven bij Wolters; Groningen, 1965. De prijs is f 1,90.
| |
Waardering voor Vondel in Frankrijk
In de eerste aflevering van 1965 van de Revue de Littérature Comparée komen twee artikels voor over Vondel. In de rubriek ‘Etudes critiques’ wijdt Jacques Voisine, onder de titel ‘Un grand tragique du xviiie siècle: Vondel’, een beschouwing aan drie recente Vondelboeken: W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah, W.A.P. Smit en P. Brachin, Vondel (zie. NTg. lvii, 182) en het door W.A.P. Smit NTg. lviii, 19 vlgg. uitvoerig besproken werk van K.L. Johannessen, Zwischen Himmel und Erde. Bij de indringende vergelijking tussen de visie van Smit en die van Johannessen op Vondels dramatiek helt de balans van Voisine kennelijk over naar Smit, maar hij laat ook Johannessen vol recht wedervaren.
Het andere artikel is van Pierre Mesnard, en ook hier blijkt al uit de titel, ‘Pour le tricentenaire de Vondel, le plus grand tragique chrètien’, hoe hoog de auteur Vondels treurspelen aanslaat. Hij werkt die hoge waardering uit in een analyse van de twee meesterstukken Lucifer en Adam in Ballingschap, daarbij citaten gevende uit een - niet gepubliceerde - rijmende franse vertaling van Jean Stals. Aan het slot stelt hij de vraag, of het derde eeuwfeest (de Adam in Ballingschap is van 1664) niet een aanleiding zou kunnen zijn ‘pour attirer l'attention sur un génie trop méconnu en France’ door een opvoering van de beide drama's in de vertaling van Stals.
C.B.v.H.
| |
Richardson en Nederland
In het eerste nummer van een nieuw tijdschrift voor Engelse taal- en letterkunde, Papers on English Language and Literature (1965-1), uitgegeven door de Southern Illinois University, troffen wij een artikel aan, getiteld Samuel Richardson and the Netherlands: early reception of his work en geschreven door William C. Slattery (blz. 20-30). De schrijver gaat daarin na, hoe het oordeel van Richardson's belangrijkste Nederlandse vertaler, Johannes Stinstra, over deze auteur luidde, en hoe de verschillende spectators en tijdschriften zich tot in het begin van de 19de eeuw over diens werk hebben uitgelaten. Veel van de aan Richardson toegezwaaide lof acht hij ‘exaggerated and overly emotional’, maar ‘the fact remains that more than sixty years after the translation of his first novel into Dutch [Pamela, 1742-1744], he was still being read by the Dutch and exerting considerable influence on both the reading public and the critics’ (blz. 30).
| |
| |
De betekenis van dit artikel voor de Nederlandse literatuur-historie ligt in het feit dat men er gegevens in aantreft die in Nederlandse studies niet te vinden zijn. Van de handboekschrijvers gaat slechts Te Winkel met enige uitvoerigheid op Richardson in (Ontwikkelingsgang VI2, 143-145), maar hij geeft minder dan Slattery. Verder hebben vooral Mej. H.C.H. Moquette en Mej. M.H. de Haan zich met hem bezig gehouden, de eerste in verband met Wolff en Deken, de laatste naar aanleiding van Adriaan Loosjes; tot een algemeen onderzoek naar de invloed van en de waardering voor Richardson komen zij echter niet. Dat laatste geldt ook voor W. de Hoog Az., die in zijn Studiën over de Nederlandsche en Engelsche taal en letterkunde (1902-1903) praktisch aansluit bij de dissertatie van Mej. Moquette uit 1898. Het artikel van Slattery herinnert er ons aan, dat er in dit opzicht nog steeds een lacune in onze literaire geschiedschrijving bestaat.
De Amerikaanse onderzoeker verwijst nergens naar de bovengenoemde Nederlandse publikaties. Zijn studie berust voornamelijk op een aantal goed-gekozen - in het Engels vertaalde - citaten uit Stinstra en uit de periodieken die hij heeft geraadpleegd. Bijzonder te waarderen valt, dat ook de oorspronkelijke tekst (in een noot) steeds is opgenomen. Bij vergelijking daarvan met de vertaling blijkt, dat hij in het algemeen het 18de-eeuwse Nederlands goed beheerst; slechts een enkele maal valt een kleine ontsporing te constateren. De meest opvallende - en begrijpelijke - is de vertaling van ‘Vercierde [= verzonnen, fictieve] Geschiedenissen en Romans’ door ‘adorned histories and novels’. Aan de oriënterende waarde van het artikel doen dergelijke vergissingen echter niets af.
| |
Het ontbindingsmotief in de romans van Couperus
Over dit onderwerp publiceerde R.P. Meijer, senior lecturer in het Nederlands aan de Universiteit van Melbourne, een korte studie in AUMLA, Journal of the Australasian Universities Language & Literature Association, no. 22, November 1964, onder de titel The theme of disintegration in the novels of Louis Couperus (blz. 268-276). Hij wijst het ontbindingsmotief aan ‘as a dominant theme in Couperus' work’ (blz. 275). In verband daarmee acht hij De stille kracht, waarin ‘at no stage does Couperus sketch or hint at an upward line’ een van diens sterkste en best-gecomponeerde romans (blz. 273). Daarentegen beschouwt hij - in tegenstelling tot Knuvelder (Handboek iv2, 118) - het vierde deel van De boeken der kleine zielen (‘Het heilige weten’) als ‘far below the level’ van de drie voorafgaande gedeelten:
In my opinion the fourth part fails for the same reason that the latter part of Eline Vere failed: the disintegration had been ‘put across’ so powerfully in the first three books, its inevitability had been so convincingly suggested, that it has become impossible to believe in an integration. Knuvelder's flowery words are flowers at a funeral, for the ‘upward striving force’ was born dead. (blz. 273)
| |
Tspel vanden Heylighen Sacramente vander Nyeuwervaert
In De Vacature van 18 en 30 maart, 7, 21 en 29 april, en 11 mei 1965 wijdt Adriaan Maas een reeks artikelen aan bovengenoemd mirakelspel. Achtereenvolgens bespreekt
| |
| |
hij: de datering (volgens hem: 1463); de problematiek van het handschrift met de kroniek van het Sacrament, het reglement der Broederschap enz.; de Sacraments-broederschap; het Lof vanden heylighen Sacramente van Anthonis de Roovere; het schilderij van Nyeuwervaert; de auteur (volgens hem: de Brusselse stadsdichter Jan de Baertmaecker alias Smeken).
| |
V in vers
Wij willen niet nalaten ook in ons tijdschrift de aandacht te vestigen op de ‘keuze uit de bezettings- en verzetspoezië van de jaren 1940-45 in ons land’, die door Anthonie Donker - ter gelegenheid van de bevrijdingsherdenking op 5 mei 1965 - werd samengesteld onder de titel V in vers; de bezetting en het verzet in verzen op de voet gevolgd (A.W. Sijthoff, Leiden 1965; 188 blzz.; prijs f 5,90). Zoals uit deze titel blijkt, was het mede het doel van deze bloemlezing ‘het verband te tonen tussen de verzen en de feiten’; dit werd mogelijk door de medewerking van Drs. E.G. Groeneveld, bibliothecaris van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. - Dat op deze wijze een treffende en vaak ontroerende bundel is ontstaan, behoeft geen betoog. Verrassender is dat in het algemeen het peil der verzen zo hoog ligt; moet dit aan de keuze van de samensteller worden toegeschreven, of doet zich hier inderdaad het indignatio facit versum gelden? Hoe dit ook zij, het boekje herinnert er ons op gelukkige wijze aan dat de verzetspoëzie 1940-1945 mede tot het terrein van de Nederlandse literatuurwetenschap behoort, en dat te eniger tijd een systematisch onderzoek naar haar literaire aspecten en de daarmee samenhangende problemen ter hand genomen zal dienen te worden.
W.A.P.S.
| |
Verrassend nieuw licht op de diftongering in Amsterdam
In zijn brochure De Nederlandse IJ te Amsterdam (xive-xviie eeuw) (Tongeren, 1965) heeft Vangassen onze kennis omtrent de diftongering in Amsterdam een belangrijke stap vooruit gebracht. Hij begint met een samenvatting van het materiaal dat Blancquaert in 1949 in de Amsterdamse wijken De Jordaan, Kattenburg, de Pijp en Sparrendam verzameld heeft, en waaruit blijkt, dat de representaten van wg. î en ai er zijn samengevallen. Hij gaat vervolgens de geschiedenis van de representant van wg. ai in Amsterdamse archivalia na en constateert daarbij, dat de officiële spelling in de 14de en 15de eeuw ey is en in de 16de en 17de eeuw overwegend eij. De spelling ei is nog niet in gebruik. In deze archivalia komen sedert de 15de eeuw spellingen met ay, aij, aey, aeij, aei en ai voor, die corresponderen met de [a.i] die in 1949 voorkomt. In de 16de eeuw worden deze spellingen heel talrijk. De schrijvers van deze documenten waren klerken, regenten van gasthuizen, kooplui, winkeliers, ambachtslui, voogden, wereldlijken en geestelijken, mannen en vrouwen. Het is dus wel zeker, dat deze spellingen niet van een toevallig in Amsterdam geïmmigreerde Brabander waren.
Betreffende de representant van wg. î vond hij in de 14de eeuw geen bewijs voor
| |
| |
diftongering. Van 1468 af komen er, naast ij, ee- en e-spellingen voor (bijvoorbeeld screen voor schrijn) en verder ey of eij; de laatste grafieën worden in de 16de eeuw talrijk. Uit het feit dat ij soms voor i voorkomt (dat dijt waer ijs) concludeert Vangassen, dat er een verschuiving van de korte [i] naar [I] en [ε] plaats gehad heeft. Hij meent dat de lange [i] in diezelfde tijd naar [I:] en later naar [ε:] verschoven is, wat uit de ee- en e-spellingen (screen, lefrente) blijkt. Hier is veel voor te zeggen. Vangassen zou ter ondersteuning van zijn veronderstelling hebben kunnen wijzen op verkortingen als in slik naast slijk, riks naast rijksdaalder, dialectisch kik voor kijk. De overgang van [i:] in [I:] en [ε:] valt in de 14de - 15de eeuw en is volledig autochtoon. De ey- en eij-spellingen voor ij in de 15de en 16de eeuw bewijzen, dat de diftongering in de volksmond sedert de 15de eeuw in Amsterdam voorkomt. Op grond van het feit dat eij en aij voor de representant van wg. ai wisselend voorkomen, meent Vangassen, dat achter eij als teken voor de representant van wg. í ook aij schuil kan gaan, zodat al een heel sterk gedissimileerde difting bereikt kan zijn. Toch meent hij, dat de representant van wg. î overwegend [ε.i] geweest is, en die van wg. ai overwegend [a.i]. Hij had voor deze opvatting steun kunnen vinden bij Ten Kate, die op blz. 156 van het eerste deel van zijn Aenleiding schrijft, dat de ‘deftige grijze ouderdom’ van Amsterdam omstreeks 1650 de representant van wg. î als EY en die van wg. ai als AAY uitsprak. Men kan de brochure kopen voor f 3,50, door dit bedrag te
storten op postrekening nr. 2494.53 van de schrijver: H. Vangassen, Denderhoutembaan 53, Ninove (België).
| |
Zuidhollands
Nummer xxx van de Bijdragen en mededelingen der dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van wetenschappen te Amsterdam (N.V. Noord-Hollandse U.M. 1965, ing. f 10,50) behelst de tekst van de lezingen, die Jo Daan en prof. K. Heeroma op 18 april 1964 hebben gehouden, alsmede een grammofoonplaatje met fragmenten van bandopnamen uit verschillende zuidhollandse dialekten. Dit plaatje is een heel illustratief en bijzonder welkom novum in deze reeks van uitgaven. Jo Daan behandelt, aan de hand van kaartjes, een aantal verschijnselen uit de moderne zuidhollandse dialekten. Ze spreekt bescheiden van een eerste verkenning. Daaruit blijkt toch al, dat de Oude Rijn twee gebieden scheidt waarin de scherp- en zachtlange o op verschillende wijze behandeld worden. Verder blijkt het Zuidhollands aan de zuid- en de zuid-oostkant scherper te begrenzen dan aan de noordkant, terwijl de verschillen met het Utrechts gering zijn. Heeroma sprak over het taalkundige verleden van Zuid-Holland. Zich baserend op eigen vroegere studies onderscheidde hij in het hedendaagse Zuidhollands een ingweoonse, een Vlaamse, een Utrechtse en een cultuurtaallaag, die het mooist uitkomen op de kaart van de uier. Een wat uitvoeriger bespreking van het dikalekt van Scheveningen bood hem de gelegenheid een aantal relictverschijnselen in deze lagen te localiseren. Het verslag van de discussie laat duidelijk zien, dat deze lezingen belangwekkende problemen behandelen. Juist omdat de gegevens over de dialekten in de reliktgebieden van Zuid-Holland nog zo schaars zijn, hoop ik, dat dit boekje in vele Hollandse handen komt, opdat ieder het zijne tot uitbreiding van onze kennis kan bijdragen.
| |
| |
| |
Taalonderwijs per televisie
R. Hickel, Modern Language Teaching by Television (Strasbourg 1965, 10 shillings. Council for cultural co-operation of the Council of Europe. Verkrijgbaar bij M. Nijhoff.)
Dit boek behelst een rapport betreffende de voornaamste proefnemingen met televisie als leermiddel bij het onderwijs van de moderne talen in West-Europa. Diverse problemen die zich bij dit onderwijs voordoen, ook kwesties van programmering worden aangeroerd. Tenslotte wijst de schrijver op de noodzaak tot coördinatie van de experimenten in de verschillende landen.
| |
Een nieuw internationaal tijdschrift voor taalwetenschap
Wij ontvingen het eerste nummer van Foundations of Language, International Journal of Language and Philosophy (D.Reidel's U.M., Dordrecht; f 42,- p. deel). De redactie wordt gevormd door geleerden uit alle delen van de wereld. Nederland is erin vertegenwoordig door de linguist P.A. Verburg (Groningen) en de filosoof J.F. Staal (Amsterdam). Door middel van dit tijdschrift wil men de mogelijkheid openen tot het publiceren van studies betreffende het fundamentele probleem van de hedendaagse linguistiek en filosofie, namelijk: de taal en haar grondslagen. Het is een vraagstuk waar niet alleen linguisten en filosofen, maar ook sociologen, psychologen, psychiaters, neurologen, wiskundigen en communicatie-ingenieurs licht op kunnen laten vallen. Het nieuwe tijdschrift zal daarom gelegenheid bieden tot het uitwisselen van informaties op de studieterreinen van al deze specialisten, voor zover ze zich met de taal en haar grondslagen bezig houden. Er staan in de eerste aflevering twee artikelen die betrekking hebben op het Nederlands, nl. ‘A grammar of Dutch Number Names’ door A. van Katwijk, die aansluit bij begrippen uit de generatieve grammatica zoals die geïntroduceerd is door Chomsky, en ‘Automatic translation of numbers in Dutch’ door H. Brandt Corstius, die laat zien, dat regels uit een generatieve grammatica van het Chomskytype kunnen worden overgebracht in een algoritmische taal, die als programma van een computer dienst kan doen. Als voorbeeld geeft hij een computorprogramma voor het schrijven van de namen van Nederlandse natuurlijke getallen.
B.v.d.B.
| |
Nederlandse incantatieliteratuur
Wanneer Verdam het de moeite waard vindt, in een maandvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een voordracht te houden over bezweringsformulieren, is het gerechtvaardigd in dit tijdschrift een boek over dit onderwerp aan te kondigen. Verdam heeft in zijn rede, die in extenso in de Handelingen en Mededeelingen van 1901 is afgedrukt, voor het eerst een poging gedaan, enige orde aan te brengen in het materiaal, dat hij al lezende in middelnederlandse bronnen had bijeengebracht. Het materiaal waarover Dr. Jozef van Haver beschikt is tientallen keren zo omvangrijk als dat van Verdam; het omvat ruim 1100 gegevens die uit de meest on- | |
| |
waarschijnlijke bronnen bijeen zijn gehaald, zelfs uit de Camera. Zijn boek, het bekroonde antwoord op een prijsvraag van de Kon. Vlaamse Academie voor Taalen Letterkunde, is in haar werken uitgegeven onder de titel Nederlandse incantatie-literatuur; een gecommentarieerd compendium van Nederlandse bezweringsformules (Gent 1964; 506, vi blz.). Het bevat bezweringen bij ziekten van mens en dier en van het gewas, afweerformules, zegenspreuken en gebeden, toverspreuken, liefdetoveren orakelspreuken. Dr. Van Haver heeft deze gegevens systematisch gerangschikt en aan het compendium een aantal opmerkingen toegevoegd over vorm en stijl van de formules en over hun inhoud. Bij dit laatste interesseren ons vooral de motieven. Op grond van de inhoud deelt hij de formules in zes typen in : bevel, beschrijvende vorm, vergelijkingsvorm, verhaal (met onderverdelingen), gebed en het lange type. Ook in de vorm van de formules zit afwisseling: zowat een derde is in proza gesteld, een groot aantal is berijmd, in andere wisselen proza en rijm elkaar af en tenslotte zijn er nog al wat formules van een sterk rytmisch type, die a.h.w. vrije verzen zijn. Met betrekking tot de stijlelementen merkt Dr. Van Haver op, dat vergelijkingen dikwijls voorkomen in de formules, veel meer dan metaforen. Alliteraties vindt
men minder dan men zou mogen verwachten, en nog geringer is het aantal assonanties. Veel belangrijker is de functie van het eindrijm, dat vrijwel altijd gepaard is omdat het daardoor beter aan zijn functie, de tekst samen te houden, kan voldoen. De rijmen der incantamenta zijn in hoofdzaak staande rijmen, misschien omdat die beslister (kunnen) klinken? (Worme, worme vlied! 't Is Jezus van Nazareth die 't u gebiedt! Eet eerde maar de vruchten niet).
p.j. meertens
|
|