De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
BoekbeoordelingenProf. Dr. G. Stuiveling, De wording van Perks ‘Iris’ met facsimile's van alle handschriften Zwolse Drukken en Herdrukken nr. 42 W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1963; 74 blzz.; prijs f 3.80.In zijn jongste Perk-publicatie merkt Stuiveling op, dat zich bij Iris juist het omgekeerde voordoet van wat met de Mathilde het geval is. Terwijl wij de externe geschiedenis van deze cyclus vrij goed kennen, weten we van de interne slechts weinig af; hoe met name de oudste versie tot stand kwam, bleef onbekend. En wat Iris betreft: er is ons jammer genoeg geen enkel document bekend dat enig licht zou kunnen werpen op de omstandigheden waarop dit gedicht betrekking heeft, maar de inwendige geschiedenis van de tekst valt uit niet minder dan vijf handschriften en een drukproef te bestuderen. Tot zo een studie voelde zich nu ruim een halve eeuw geleden Greebe reeds aangetrokkenGa naar voetnoot1. Hij kon voor zijn onderzoek echter maar over een gedeelte van het materiaal beschikken. Kloos had voor hem wel de eerste samenvattende versie van de tekst gecopiëerd, maar niet de fragmenten die daaraan voorafgingen. Hij schijnt tegenover Greebe zelfs het bestaan daarvan verzwegen te hebben. Greebe kende ook de tekst niet, die Perk naar de redactie van De Gids zond en evenmin het afschrift dat hij voor Joanna Blancke maakte. De studie van Iris' wording moest zo wel stukwerk blijven, zij kan nu dank zij Stuivelings uitstekende uitgave voltooid worden. Van de handschriften is het uit Perks nalatenschap aan Kloos geschonken hs. K niet alleen het oudste, maar ook het interessantste. Het bevat negen fragmentarische ontwerpen, samen 56 verzen met talrijke wijzigingen. Na de voltooiing van het negende fragment schreef Perk op hetzelfde papier zijn eerste samenvattende versie, die 60 verzen telt. Daarmee had de tekst ongeveer - afgezien namelijk van vier verzen toegevoegd aan het einde - de vorm gevonden, waarin Perk haar toezond aan de redactie van De Gids. Ook daarna liet hij het gedicht niet los. Toen hij het van De Gids teruggekregen had, bracht hij opnieuw een aantal wijzigingen aan, waarvan er verschillende te danken zijn aan de kritiek die Mr. J.N. van Hall hem namens de redactie had meegedeeld. De wezenlijke voltooiing van Iris, merkt Stuiveling dan ook terecht op, werd in bewijsbare mate door de Gids-kritiek bevorderd. Het was deze gecorrigeerde en nog met enkele andere wijzigingen aangevulde tekst, die Perk midden augustus 1881 toezond aan T.C. van der Kulk, redacteur van De Tijdspiegel. Nadat deze hem bericht had, dat hij Iris graag en spoedig zou publiceren, moet Perk, naar Stuiveling aanneemt, het afschrift voor Joanna Blancke vervaardigd hebben. Het bevat een aantal voornamelijk de interpunctie betreffende varianten die niet in de vorige en evenmin in de volgende staten te vinden zijn. Op dit afschrift verschijnt dan voor het eerst de opdracht: ‘Der zeereerwaarde jonkvrouw Joanna C.B.’. Nadat juffrouw Blancke hem toestemming had gegeven het gedicht aan haar op te dragen, nam Perk de opdracht in gewijzigde vorm over op de proef die hij intussen van De Tijdspiegel ontvangen had: | |
[pagina 266]
| |
‘Der eerwaarde Jonkvrouwe Joanna C.B.’. Hij voegde toen ook het aan Boek vi van de Ilias ontleende δακϱυόεν γελάτασα (door haar tranen heen glimlachend) toe. Vervolgens bracht hij ook op de revisie, die hij aangevraagd had, nog een aantal wijzigingen aan. Omdat deze revisie niet teruggevonden werd, ging Stuiveling voor deze varianten uit van wat blijkens de uiteindelijk in De Tijdspiegel verschenen tekst nog gewijzigd werd na de drukproef. Helemaal juist is dit niet. Uit Greebes Iris-studie blijkt nl. dat er een tweede gecorrigeerde revisie is geweestGa naar voetnoot1. Zij was gelijk aan de Tijdspiegel-tekst met uitzondering van vs. 61, waar de zetter het accent op ‘Mij’ vergat, zoals Greebe het uitdrukte. Bovendien bleek hem uit deze tweede revisie, dat Perk in vs. 11 ‘Mijn brandende haren’ eerst in ‘Mijn vlammende haren’ veranderde. Iris' aanvankelijk ‘blonde’ haren zijn dus niet via ‘brandende’ tot ‘lichtende’ haren geworden, ze werden van ‘brandende’ assonerenderwijze tot ‘vlammende’ en vervolgens ten dele allitererenderwijs van ‘vlammende’ tot ‘lichtende’ haren. Dit is duidelijk. Maar wat te denken van Greebes mededeling dat Perk op deze tweede revisie het woordje ‘Mij’ in vs. 61 van een accentteken voorzag? Het tekentje komt vanaf het voor De Gids bestemde hs. V(osmaer) in alle handschriften voor behalve in het afschrift voor Joanna Blancke. Ook in de ons onbekende Tijdspiegel-kopij zal het niet gecompareerd hebben, in alle geval staat het niet op de drukproef en voegde Perk het daarop ook niet toe. Dat deed hij pas bij de eerste of de tweede revisie. Heeft de zetter dit streepje nu werkelijk vergeten, zoals Greebe veronderstelde? Maar hoe kwam hij er dan toe dat ‘Mij’ tenslotte gespatiëerd te drukken? Gebeurde dit per ongeluk? Of heeft Perk nadat hij de tweede revisie reeds verzonden had, bijv. per brief opdracht gegeven het accentteken (fonogram) te laten vervallen en het woord gespatiëerd (ideogrammatisch) te zetten? Het laatste is veel waarschijnlijker dan het eerste. Hoe dit zij: de interne geschiedenis van het gedicht kent nog één staat en één tussenstadium meer dan Stuiveling opgeeft. Perk is inderdaad tot het allerlaatste moment toe met zijn tekst bezig geweest. Op grond van de hem destijds bekende varianten concludeerde Greebe dat er in de wording van Iris nergens sprake is geweest van wat hij noemde het gieten van een nieuwe vorm voor een nieuwe inhoud. Perks gedicht, bedoelde hij, bleef naar zijn intentie onveranderd. De wijzigingen werden aangebracht omwille van ritme en versharmonie, van een natuurlijker en juister uitdrukking, ter verkrijging ook van een grotere beknoptheid of ter vergroting van wat Greebe associatieve binding noemde. Stuiveling komt tot vrijwel dezelfde conclusie. Bij het schrijven van zijn eerste ontwerp, merkt hij op, moet Perk zich reeds de grote lijn van zijn gedicht bewust zijn geweest. Van de 56 verzen die Iris aanvankelijk telde, stonden er 32 al voorgoed vast, toen hij zijn eerste samenvattende versie schreef. Ook de titel stond van meet af vast. Stuiveling karakteriseert het wordingsproces van Iris dan ook bijzonder gelukkig als een kristalli-satieproces. Aan een stilistisch onderzoek kwam Greebe nauwelijks toe. Hij ging in het bestek van een paar bladzijden nader in op Perks streven naar beknoptheid en associatieve binding vooral: het kiezen van een epitheton dat niet slechts een passend aspect rele | |
[pagina 267]
| |
veert, maar ook door een bijbetekenis verwijst naar het woord waarmee het bepaalde substantief in nauwe betrekking staat. Stuiveling maakt hier en daar wel opmerkingen van stilistische aard, zeer treffende opmerkingen vaak, maar een stilistisch onderzoek van de hele tekst lag niet in zijn bedoeling, viel ook buiten de opdracht die de Minister van O.K. en W. hem verleende. Hij bepaalde zich voornamelijk tot een nauwkeurige beschrijving van het kristallisatieproces voorzover dat in de handschriften, op de gecorrigeerde drukproef en in de Tijdspiegel-versie te volgen is. Alleen aan de wijzigingen in het nogal gecompliceerde interpunctiesysteem (ik denk hierbij speciaal aan de gedachtestrepen en puntjes) wordt in deze beschrijving niet ten volle recht gedaan. Stuiveling nam in zijn beschrijving bovendien de wijzigingen in het schrift op. Misschien zou een grafoloog hier een nog gedetailleerder beschrijving kunnen geven en dingen aan het licht brengen, waarmee ook de literatuuronderzoeker gebaat zou kunnen zijn. Te hopen valt dat iemand het hier zo overzichtelijk geordende materiaal nu eens aan een zo volledig mogelijk stilistisch onderzoek onderwerpt en dan ook tot het uitspreken van een waarde-oordeel komt. Ik zeg dit laatste o.m. met het oog op de zeer uitvoerige studie die Stutterheim in 1936 aan Perks Iris wijdde en waarin hij na een vergelijking van het gedicht met The Cloud van Shelley tot de conclusie kwam, dat het, hoe verdienstelijk ook in het kader van Perks oeuvre en van de toenmalige Nederlandse poëzie, onherroepelijk verbleekt en inkrimpt ‘als de regenboog voor een verdwijnend zwerk’Ga naar voetnoot1. Voorzover ik weet werd op deze studie, vreemd genoeg, nooit gereageerd. k. meeuwesse | |
H.M. Hermkens, Bijdrage tot een hernieuwde studie van Constantijn Huygens' gedichten, 1964 Besteladres: Thoben Offset, Van Welderenstraat, Nijmegen. - 360 bladzijden; prijs f 20.-.Dit Nijmeegse proefschrift is verdeeld in twee onderdelen: i Handleiding bij het lezen van de manuscripten (blz. 13-150); ii De -n in het Antwerps en het Hollands van Constantijn Huygens (blz. 151-349). In een drietal hoofdstukken geeft de Handleiding een uitvoerig overzicht van de lettertekens die Huygens gebruikt, de moeilijkheden die zich bij de transliteratie voordoen en de twijfelgevallen. We krijgen eerst een overzicht van de lettervormen die Huygens gebruikt als hij het traditionele Westeuropese schrift aanwendt, en vervolgens van die welke hij gebruikt als hij het Italiaanse schrift bezigt. Dit laatste (ook humanistenschrift genoemd) is hier geïmporteerd en is in de 17de eeuw steeds meer in zwang gekomen. In dit gedeelte geeft S. de ondeskundige lezer te weinig informatie omtrent de achtergrond van deze schriftsoorten. Hij verwijst hem voor het Italiaanse schrift in noot 1 slechts naar een inleiding van Kerrow (Oxford 1927). Er is echter sedert die tijd en ruimschoots voor 1964 veel meer over het humanistenschrift verschenen. (Zie het overzicht van P.J.H. Vermeeren: ‘Nieuw licht op het humanistisch schrift’ in het boek, derde reeks, dl. xxxvii, blz. 40 e.v.). | |
[pagina 268]
| |
De niet-handschriftkundigen onder de neerlandisten - en dat zijn veruit de allermeesten! - kunnen S. echter dankbaar zijn voor zijn uitvoerige overzichten van lettervormen uit het traditionele en uit het Italiaanse schrift, want ze kunnen hun tot steun zijn bij hun leesmoeilijkheden, wanneer ze in hun studie met 17de-eeuwse handschriften in aanraking komen. Een fotocopie op blz. 16 en 42 geven een algemene indruk van een passage in respectievelijk traditioneel en Italiaans schrift. De afzonderlijke lettertekens worden de lezer in nagetekende vorm aangeboden. Bij dat natekenen of bij het clicheren is wel iets van de echtheid verloren gegaan. Zo vertoont de afbeelding op blz. 162 het schrift van de apograaf dikker en daardoor minder leesbaar dan het handschrift, terwijl de afbeelding van de autograaf in uytslagh ten onrechte geen punten op de y heeft. Dat andere ogen dan die van S. in de penibele kwestie van majuskel of minuskel wel eens tot een andere beslissing komen, spreekt wel vanzelf. Zo zou ik op blz. 160 ii 2 i doublet hebben gelezen en in ii 2 j aarzel ik niet over de eerste d van doodbedd. Ik heb mij bij het vergelijken met de handschriften natuurlijk tot een aantal steekproeven moeten beperken. Daarbij heb ik de indruk gekregen, dat de beslissingen van S. inzake de taalvormen betrouwbaar zijn. Het tweede gedeelte, dat handelt over de -n in het Antwerps en het Hollands zoals Huygens ons dat biedt, begint met een ordening van het materiaal ten aanzien van het probleem dat S. aan de orde stelt en vervolgt met een overzicht van de gebruikte teksten. De opmerkingen op blz. 154 e.v. betreffende de antimetrie bij Huygens zijn niet duidelijk en oncontroleerbaar, doordat S. te weinig uit zijn bronnen citeert. De betekenis van gemeene in gemeene silben blijkt niet. Men moet nu op gezag van S. maar aannemen, dat gemeene silben eenlettergrepige woorden betekent. Men blijft zo in het onzekere, op welke gronden S'. overtuiging berust, dat antimetrische elementen in strikte zin (wat is dat?) bij Huygens uiterst zeldzaam zijn. Op grond van de voorbeelden die S. geeft (waarvan er een aantal antimetrieën vertonen die, blijkens bijvoorbeeld Hooft (Granida, Inleiding), als geoorloofde varianten golden) lijkt mij deze overtuiging onjuist. Gelukkig speelt deze overtuiging niet mee in de beoordeling van de kwestie waar het om gaat. De hele tirade dient tot weinig anders dan een afwijzing van een veronderstelling van De Bont (blz. 283), welke afwijzing daar enigszins verzacht wordt door de opmerking dat de kwestie van de ritmiek het overwegen waard is, hoewel S. elders in zijn werk tegenover De Bont een toon aanslaat die hem niet siert. Het materiaal omtrent de slot-n dat Huygens betreffende het Antwerps via S'. ijver en speurzin verschaft, is interessant en over het algemeen duidelijk. De conclusie die S. uit de vergelijking van dit materiaal en modern Antwerps materiaal trekt, is aanvaardbaar. Huygens geeft het Antwerps in dit opzicht goed weer. Enkele afwijkingen van het moderne Antwerps kunnen vermoedelijk door het verschil in tijd verklaard worden. Voor het Hollands stalt S. het materiaal met dezelfde nauwkeurigheid uit als voor het Antwerps. Hij kan het niet helpen, dat het minder omstandig is dan voor het Antwerps. Hij geeft aardige rijmgevallen, die ons iets kunnen leren omtrent de kleur van de reductievokaal in het algemeen beschaafd van Huygens' hand (blz. 315). Hij maakt uit zijn materiaal niet ten onrechte op, dat in de Hollandse volkstaal die Huygens biedt, de genus-n in het lidwoord van bepaaldheid voorkomt in dezelfde situaties als in Huygens' Antwerps. Maar zijn veronderstelling, dat de Hollandse volkstaal in de 17e eeuw dus genusonderscheid gekend heeft (als het Brabants) omdat Huygens | |
[pagina 269]
| |
dit laat zien, vindt daarin toch te weinig grond. Hij had op zijn minst moeten nagaan, hoe Huygens het genus in zijn gedichten in zijn algemeen beschaafd behandelt. Want het is geenszins ondenkbaar, dat Constantijn in zijn jaren van taalverwerving dat Brabantse genusonderscheid van zijn Brabantse ouders met de paplepel ingegoten heeft gekregen, en dat hij het zijn leven lang gehanteerd heeft. S. heeft ons een verdienstelijk boek geschonken, dat onomstotelijk vaststelt, dat het noodzakelijk is, tot de handschriften te gaan. Hoewel de eerste zin van de Verantwoording (blz. 9) ten onrechte de indruk vestigt, dat er met een hernieuwde Huygens-studie nog geheel moet worden begonnen, kan stellig gezegd worden, dat S. een belangrijke bijdrage tot die hernieuwde studie geleverd heeft.
b. van den berg | |
Twee uit het Latijn vertaalde Middelnederlandse novellen 1. Pseudo-Petrarca, Teghen die strael der minnen 2. Petrarca, Hystorie van Griseldis met latijnse teksten uitgegeven door R. Penink Zwolse Drukken en Herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden no. 43 - N.V. Uitgeversmij. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1965. Prijs f 8.-.Dr. Reina Pennink heeft de uitgave verzorgd van twee uit het latijn in het middelnederlands vertaalde novellen, t.w. Ps. Petrarca's Teghen die strael der minnen en Petrarca's Hystorie van Griseldis. Naast de mnl. tekst (links) is de latijnse (rechts) afgedrukt. De inleiding ‘handelt’ - ik weet niet hoe het komt, maar ik vind dit naast ‘verhandelt’ nog altijd een naar woord - uiteraard over beide ‘novellen’. Ik zou Teghen die strael der minnen liever een ‘tractaat’ en Griseldis een ‘sproke’ noemen, maar laten we daarover hier niet twisten. Over Ps. Petrarca's Teghen die strael der minnen heeft Dr. Pennink indertijd geschreven in het Gedenkboek Kon. Bibl. (1948) onder de titel Petrarca enz., wat nu gelukkig Pseudo-Petrarca is geworden, want als er iets duidelijk is, dan dit, dat Petrarca dit ‘verhaal’ niet geschreven kan hebben. Of hij moet ‘geplunderd’ zijn, ik bedoel een of andere scribent moet gebruik (misbruik) hebben gemaakt van een psychologisch juist getroffen, door Petrarca te boek gesteld geval (historisch of niet) voor ascetisch-stichtelijke bedoelingen. De moralisatie ligt er te dik op. Dat dit tractaatje voor de ‘incunabulistiek’ betekenis heeft, zou ik niet graag ontkennen. Het enig bewaarde exemplaar van een waarschijnlijk Goudse druk berust in de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage. Ook het belang voor de kennis van het laat-middeleeuwse geestesleven en ja ook voor die van de taal magniet worden onderschat. Zodat alle betrokkenen dankbaar zullen zijn voor de hier aangekondigde uitgave. Het komt me belachelijk voor bij zoveel scherpzinnige opmerkingen van de uitgeefster op eventuele slakjes zout te leggen. Trouwens, wat de gewilde, onhandige moralisering in Teghen die strael der minnen aangaat, zijn Dr. Pennink en ondergetekende het roerend eens. Zij beroept zich op mijn ‘Pyramus en Thisbe gemoraliseerd’ in dit tijdschrift 40 (1947) blz. 175 e.v., jammer genoeg niet naar mijn Uyt Ionsten Versaemt (Zwolle 1957) blz. 103 e.v. Ten believe van Dr. Pennink, geïnteresseerd als ze bij het onderwerp is, wil ik haar nog wijzen op L.K. Born ‘Ovid and Allegory’, in Speculum 9 (1934) p. | |
[pagina 270]
| |
362 seq., A Monteverdi ‘Ovidio nel medio evo’, in Studi Ovidiani 1959, p. 63 seq., Fr. Munari Ovid im Mittelalter (Zürich, enz. 1960), R. Newald Nachleben des antiken Geistes im Abendland bis zum Beginn des Humanismus (Tübingen 1960) S. 293 ff. Wat Griseldis betreft, het was in de middeleeuwen een der meest gelezen sproken. De moralisaties of interpretaties zijn legio. Dr. Pennink zegt - en vele vrouwen zullen haar bijvallen - dat ze door dit verhaal niet is ‘gesticht’ maar ‘gestuit’. Ik kan dit verstaan, maar nòch de excuses van Verdam nòch die van Bachrach (in een geheel ander verband overigens), die schr. aanhaalt, bevredigen me. Ik heb indertijd geschreven: Men moet bij dit verhaal geen maatstaf van psychologische juistheid of ethische billijkheid aanleggen. Griseldis is een ideale figuur, de geïncarneerde lijdzaamheid. Slechts als zodanig, als voorbeeld van een (voor die tijd) typische vrouwendeugd, als hoogste norm, als symbool moet Griseldis worden gewaardeerd. Alle verdere ‘griezelige’ interpretaties (tot een astrale- of zonnemyfhe toe) laat ik maar aan de liefhebbers over. Wel is het merkwaardig, dat zoveel kloosters en andere geestelijke ‘gezelschappen’ een Griseldistekst hebben bezeten en dat de middelnederlandse vertaling (en) bepaald naar het oosten (d.w.z. de Moderne Devotie) wijst (wijzen). Zou men daar de sproke hebben verstaan als een exempel, een - weliswaar extreem - voorbeeld van de verwerkelijking van het ideaal van ‘swighen, wiken ende duken’? Wat ik - in margine - ook nog even wilde zeggen: wanneer schr. in haar uitmuntende inleiding (o.a. opvallend door een sprankelende geest en ongemene taalbeheersing, beheersing ook van de stof) haar mening aan die van anderen toetsend, de lezer soms voor vragen plaatst, zo ten aanzien van loci communes, bepaaldelijk in hoofse kring, o.a. van de geheimhouding der intieme buitenechtelijke relaties tussen man en vrouw, doet dat niets af aan de waarde, gebaseerd op een benijdenswaardige belezenheid, van die inleiding. De tekstverantwoording is zeer conscientieus. Van de latijnse redacties koos Dr. Pennink die, welke het dichtst staat bij het middelnederlands, met vermelding van varianten, die in andere dan haar - laten we zeggen - latijnse ‘teksthandschrift’ beter met het mnl. overeenstemden. Ze heeft daarenboven ook andere volkstaalredacties in haar onderzoek betrokken en een aantal behartigenswaardige opmerkingen gemaakt over de geestelijke habitus of ‘instelling’ van de verdietser (o.a. ook ten aanzien van diens deugden en gebreken m.b.t. de beheersing, de kennis van het latijn). Wat ze over de vertaaltechniek te berde brengt (blz. 40 e.v.), heeft (o.a. ook voor de mnl. syntaxis) zijn belang, maar het is - voor mij althans - minder overzichtelijk. Hetzelfde geldt voor de taal, door schr. ‘incunabel-middelnederlands’ genoemd. Wat is dat? Misschien het door de Vreese gesignaleerde laat-middelnederlands (15e eeuws?). Schr. excuseert zich (en van haar standpunt terecht) met er op te wijzen, dat zij - indien al mogelijk -niet naar een bepaalde auteur-vertaler heeft gezocht. Wat ik van harte en op grond van persoonlijke ervaring onderschrijf is haar critische opmerking aan het adres van Severs (zie blz. 49 n. 1): inderdaad, een middeleeuws afschrijver heeft nooit zoveel verschillende codices voor zich gehad. Zolang het tegendeel niet is bewezen, houd ik het er voor, dat hij heeft gewerkt naar één handschrift en daarnaar heeft ‘vertaald’ (d.w.z. bewerkt); i.c. welk? Niet een der door Severs genoemde. Ik betreur het, dat Dr. Pennink's betoog voor een leek meermalen moeilijk is te volgen en voor een vakman slechts ten koste ven veel tijdrovende arbeid (zo o.a. op | |
[pagina 271]
| |
blz. 50; jammer dat daar ook een regel tweemaal is afgedrukt). Dan houd ik ook niet van meervoudsvormen als ‘verschijnsels’ en verbindings-essen als ‘spellingseigen-aardigheid’ (blz. 57). Wat ieder wel van mij zal verwachten, is dat ik ‘meermalen’ (om een voortdurend door schr. gebezigde term te gebruiken) met haar van mening moet verschillen i.z. de tekstverklaring. Lastig is het al zo, dat de verklarende aantekeningen achterin in plaats van aan de voet der bladzijden en dan nog wel per vijf regels worden gegeven. Maar om slechts iets te noemen: aftervolghen (blz. 60, vs. 5) kan toch niet ‘navolgen’ zijn? Niemand kan toch Gods liefde ‘navolgen’, wel ‘najagen’, ‘trachten te verwerven, te verkrijgen’. En ‘opspringen’ uit de slaap vind ik al even vreemd; bedoeld moet wel zijn ‘ontwaken’. En zo zou ik wel een tijdje kunnen doorgaan. Maar deed ik dit, dan zou ik de indruk kunnen wekken, alsof hier geen serieus werk is geleverd. En het is juist het omgekeerde, waarvoor ik met overtuiging zou willen pleiten.
P.S. In verband met Ps. Petrarca Teghen die strael der minnen zou het wel aardig zijn, als iemand eens een vergelijkende studie zou maken van die ‘Remedia amoris’ als pendant van de ‘Artes amandi’.
j.j. mak | |
H. Tollens Cz., De overwintering der Hollanders op Nova Zembla in de jaren 1596 en 1597 gevolgd door Avondmijmering Tekstuitgave met varianten naar het handschrift en de verschillende drukken, verzorgd en ingeleid door Dr. G.W. Huygens. Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde nr 30. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1964; 96 blzz.; prijs f 4.00.De overwintering op Nova Zembla anno 1964 opgenomen in de ‘Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde’: haast een invitatie tot ironisch commentaar. Maar we blijven serieus, op aansporing van Huygens, al is ook deze Tollens-kenner (gelukkig) niet altijd het spotduiveltje de baas (zie b.v. pag. 9, 22, 30, 31, 33). Aan de uitgave gaat een inleiding vooraf, die tien paragrafen telt, waarvan er negen aan de Overwintering gewijd zijn en éen de toegevoegde Avondmijmering bespreekt. Paragraaf i geeft een rechtvaardiging van de uitgave vanuit de cultuurhistorische betekenis van Tollens en zijn waarde als mens, ii brengt een korte biografische schets, iii een tekening van de gang van zaken in de letterkundige Maatschappijen, van belang voor het begrip van Tollens' werk, iv het ontstaan van de Overwintering als antwoord op een (waarschijnlijk door Tollens zelf geïnspireerde) prijsvraag, v de ontvangst bij kritiek en publiek, vi de verhouding tot Tollens' bronnen (daartoe behoort niet het reisverhaal van De Veer!) vii Tollens' eigenlijke inspiratie, De Hollandsche Natie van Jan Frederik Helmers, alsmede een summiere waardering van de Overwintering, viii een opsomming van de verschillende uitgaven tijdens Tollens' leven en een verantwoording van de variantenuitgave en ix verdere gegevens over later drukken en enige ‘curiosa’. Paragraaf x handelt over Avondmijmering, door Huygens gebruikt als uitgangspunt voor een interessante korte karakter- en ontwikkelingsschets, waaruit moge blijken, dat Tollens ten onrechte tot ‘de zelfverzekerde risé van een periode’ gemaakt is (p. 48). | |
[pagina 272]
| |
Zoals men ziet een verantwoorde keuze uit de vele mogelijkheden voor een inleiding in de wat heterogene reeks der Klassieken. Zonder nu Huygens' opzet in discussie te brengen zou ik toch enkele opmerkingen willen maken. Allereerst een kleinigheid: het zou misschien niet onaardig geweest zijn de kwalificatie van Adriaan Bogaers als dichterlijk navolger van Tollens (pag. 12) iets te concretiseren: Bogaers is er, als voornaamste materiaalverschaffer omtrent de Overwintering, belangrijk genoeg voor. De togt van Heemskerk naar Gibraltar waarmee hij zijn prijsvraaggoud en dichtlauweren verdiende, was immers bedόeld als pendant van de Overwintering (zie inl. van Beets op Mr. A. Bogaers, Gezamenlijke Dichtwerken, Haarlem 1871, dl. i, pag. 11). In paragraaf iv gaat Huygens in op de verhouding van de Overwintering tot de historie, i.c. vastgelegd in het dagboek van De Veer. Hij bespreekt een aantal door Tollens gemaakte fouten en voorts episoden die uitsluitend aan zijn fantasie ontsproten zijn. Ik noem een enkel voorbeeld: de verhouding van Heemskerk en Barendsz tot de Rijp; bij Tollens is er in 't geheel geen sprake van ruzie. Huygens zegt daarvan (p. 21): ‘In Tollens' voorstelling paste de eensgezindheid beter; men hield elkaar voor verloren, stortte tranen en reisde verder’. Voorts is bij Tollens ‘de stof inderdaad erg vervaagd’ (p. 24). Huygens veronderstelt dat de dichter wel met iets anders tevoorschijn zou zijn gekomen, als hij De Veers boek had gekend. Nù wist hij vagelijk iets van de geschiedenis ‘maar van een studie is geen sprake. Wanneer hij ergens door getroffen was, dan zorgde zijn dichterlijke fantasie wel voor de rest; met de historische werkelijkheid nam hij het zo nauw niet’ (25). Wat ik hier wel gaarne had gezien was enige theoretische fundering van het probleem van de verhouding tussen fictie en historie. Het in gebreke stellen van Tollens omdat hij het niet zo nauw neemt met de historie - als ik Huygens tenminste goed begrijp - lijkt me niet houdbaar na reflectie op het genoemde probleem. Historische gefundeerdheid is mijns inziens, (nader geargumenteerd in mijn inleiding bij Van der Hoops Renegaat, nr. 32 van de Klassieken, pag. 32-35), geen literaire kwaliteit, in tegenstelling tot innerlijke coherentie van het werk. En wat dit laatste betreft zou ik toch iets minder vriendelijk zijn dan Huygens (p. 32) ten opzichte van onze poeta (1)aureatus. Huygens vindt, dat de aanschouwelijkheid van het werk niet ten onrechte geroemd is, dat Tollens taferelen schilderde die men ziét, dat hij op een niet heel dichterlijke maar wel heldere wijze het publiek in de juiste sfeer wist te brengen. Het is - zoals iedereen in dergelijke omstandigheden heeft ervaren - vrijwel onmogelijk ten aanzien van een studieobject nog geproportioneerde oordelen uit te spreken. Als ‘vrijblijvend’ lezer van de Overwintering kan ik alleen maar tegenover Huygens stellen, dat mij bij de lectuur voortdurend is opgevallen, dat Tollens zichzelf tegenspreekt ten aanzien van de omstandigheden waaronder het gebeuren zich afspeelt, zodat hij zelf, zou ik zo zeggen, niéts werkelijk ‘gezien’ heeft. Het aanwijzen in dezelfde paragraaf (vii) van Helmers als het voorbeeld voor Tollens weet Huygens overtuigend te maken, al geldt dit niet voor àl zijn parallelplaatsen; er is zeker evenveel gelijk als eigen (b.v. op pag. 27 de noten 3, 7, 8, 9; p. 28 noot 1, 4, 5). Tenslotte nog éen, principieel punt. Huygens geeft een tekst met varianten, op zichzelf een voortreffelijk principe, al zal niet iedere lezer van deze reeks er behoefte aan hebben. Het werken met het variantenmateriaal laat Huygens vrijwel geheel aan de lezer over; hij zegt geen stilistische of verstechnische inleiding te willen geven. | |
[pagina 273]
| |
Iets meer dan de enkele op zichzelf aardige opmerkingen (met name over regel 337-8) zou mij toch welkom zijn geweest. Maar mijn grote bezwaar is, dat Huygens, blijkens zijn eigen verantwoording, niet álle varianten geeft. Niet de interpunctie en spelling, ook niet de eventuele varianten in de twee schooluitgaven tijdens Tollens' leven, terwijl de zesde (afzonderlijke) druk (van 1855) blijkens Huygens' mededeling slechts oppervlakkig is onderzocht en daarbij gelijk bleek aan de definitieve uitgave van 1856 (in de Werken). Nu zou ik zeggen: het een of het ander. Men gebruikt een (voldoend groot) aantal varianten om zélf een aantal conclusies van ‘stilistische of verstechnische aard’ te illustreren, óf men geeft de belangstellende àl het materiaal in handen. Als dat te onoverzichtelijk wordt (pag. 36), dan moet men of het principe van de uitgave of de typografische verwezenlijking op de helling zetten. Het zal de lezer van deze bespreking duidelijk zijn geworden, dat Huygens er onmiskenbaar in slaagt te boeien. Zijn inleiding is het lezen werkelijk waard en verdient onze hulde en dankbaarheid. Mocht de reeks drukken van Tollens met goud bekroonde prijsgedicht ook na 1964 worden voortgezet, dan zou ik zijn capabele uitgever willen vragen een enkele minder gelukkige formulering nog eens te bezien. De laatste alinea van pag. 5 bij voorbeeld is niet erg fraai en helder uitgevallen. Het geheel is in een net gewaad gestoken met slechts een paar, niet storende drukfouten. Voor de weinig negentiende-eeuws georiënteerde zou er naar mijn smaak wat meer tekstcommentaar kunnen zijn. w. drop | |
N.A. Donkersloot, Wij noemen het literatuur J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1965. Prijs geb. f 5.90.Wij noemen het literatuur. Dus: dat waarom het in dit boekje van N.A. Donkersloot gaat, en dat ‘met de onduidelijke naam literatuur - qualificatie of verzamelwoord -wordt aangeduid’, wij noemen het, gemakshalve of noodgedwongen, literatuur. Dit betekent voorts, vanwege de schrijver van dit niet zelden polemisch boekje, en waarop hij een vervolg hoopt te schrijven over ‘de wereld van het literaire oordeel en het oordeel van de wereld’, ook ‘de relaties der literatuur tot wat er in verwerkt is en mee te maken heeft zonder er essentieel van deel uit te maken’, een voorzichtige, sceptische, kritische houding tegenover het woord dat zijn studieobject dient te dekken, tegenover het wezenlijke van dit studieobject dat moet worden gepeild, beschreven en, zo mogelijk, verduidelijkt. Dat dit wezenlijke niet zo maar van enkelvoudige en eenvoudige aard is, en heel wat meervoudige en ingewikkelde facetten, dus aspecten vertoont, - er is meer, van paradoxale, hypothetische aard blijkt te zijn, - wordt al aangegeven door de titels die schr. aan de verschillende hoofdstukken van zijn boekje heeft meegegeven. Zij luiden: Wij noemen het literatuur; - Literatuur en taaikunst; - Doolhof der terminologie; - Perikelen der literatuurgeschiedenis; - Aan stijlgeschiedenis de toekomst?; - De verrassende kenmerken; het kenmerk der verrassing; - Uitdrukking van het schone?; - Een bijdrage tot het goede?; - Een bijdrage tot het ware?; - Mededeling en verbeelding. Er is er haast geen enkele, - met de ondertitels is dit eveneens zo, - of er is een vraag, een raadsel, een nauwelijks opgelost probleem bij gemoeid dat misschien gepeild, daarom nog niet beschreven, gezwegen van verduidelijkt kan worden. Het houdt veelal volgens schr., die toch, als criticus en literatuurhistoricus, ook een dichter is, verband | |
[pagina 274]
| |
met wat hij ‘de onverklaarbare rest’ noemt, nl. de literatuur van de literatuur, om het Croce na te zeggen de kunst van de kunst die alleen maar op het vlak van de beleving is te ervaren, en van hieruit wezenlijk te kennen. Zoals te verwachten was, hebben we hier, rekening gehouden met tal van onzekerheden, duisterheden en struikelblokken die schr. op dit paradoxaal, hypothetisch gebied had te onderzoeken, met een ongewoon rijk, persoonlijk gedacht en niettemin rustig, bezonken en bezonnen boekje te maken, vrucht van jarenlange praktische en theoretische beoefening en behandeling van precies wat ‘bij wijze van aanduiding’, dus ‘ten naaste bij’, - ‘een stilzwijgende afspraak’, - literatuur heet te zijn. Men zou dus, om te weten wat literatuur nu feitelijk is, dit boekje door een ander soortgelijk boekje kunnen vervangen (zelf heb ik er ooit een gepleegd), maar dit belet dan toch niet dat men, op dit glibberig gebied van wat de Fransen ‘une science morale’ noemen, daarbij geleid door een betrouwbare, voortdurend relativerende gids als Donkersloot, in dit geval met een genuanceerde ars poetica, in gecondenseerde vorm een kunst - en schoonheidsfilosofie kan kennis maken, waarvan de conclusies het overwegen waard zijn. Nochtans, zoals gezegd, titels en ondertitels in dit boekje zijn gevolgd door tal van vraagtekens; in mijn exemplaar heb ik er evenveel, zoniet meer, in de marge aan toegevoegd, de stelling van schr. zelf indachtig dat literatuur ook iets te maken heeft met een, zij het problematisch gesteld, literair ethos, m.a.w. iemands literair geweten. Het gevolg hiervan is, dat men, geconfronteerd als men is met die complexe stof welke literatuur, vooral dan poëzie doorgaans is, niet zelden goedkeurend, ook vaak afkeurend, op zijn minst onzeker, - dit eveneens ‘zonder enige stemverheffing’, -reageert. Zo in het bijzonder als schr. het verschijnsel literatuur, dat hij het liefst als ‘oogmerk tot taaikunst’, ‘zienswijze op de werken’, ‘tenslotte een vorm van lectuur’ wenst te beoordelen, van stilistisch en literairhistorisch standpunt uit onderzoekt. Wat het eerste betreft, stelt hij zich de vraag of aan stijlgeschiedenis nu werkelijk de toekomst is; wat het tweede aangaat, is hij getroffen door de ‘perikelen’ van het vak. Zeker, het woord stijl is ‘een tamelijk onhandelbare term’, die talrijke betekenisverschillen dekt. Maar als men dan, als schr., woord en begrip zo ruim mogelijk stelt, nl. als ‘een innerlijke schrijfhouding’, ‘de schrijfhand’ van een auteur of een periode, is het dan wel zo nodig het schrijverschap, ‘waaruit het taaikunstwerk als vorm, als gestalte in verbeeldingsvorm resulteert’, als ‘méér dan stijl alléén’ te karakteriseren? Met betrekking tot een eventuele tijdstijl, tot ‘een scherp gestelde hypothese van tot een stijl gebundelde waarnemingen’ te concluderen? Van twee dingen een, zou ik denken. Of men doet, stilistisch en literairhistorisch, aan waarneming, of men doet het niet. Maar, vanaf het ogenblik waarop aan waarneming wordt gedaan, waarom dan niet, ten eerste de hele waarneming, d.i. om te beginnen de schrijver in de persoon van de schrijver, dus ten slotte zijn schrijfhand; ten tweede, wat er inderdaad waar te nemen valt? Ik zie niet in waarom, in dit verband, van primair en secundair moet worden gesproken, primair zijnde ‘de werken en hun schrijvers’, secundair ‘het bepalen der kenmerken van de schrijfhand van auteur en periode’? Waarom absoluut van sprong gesproken, - tenzij om het Kayser na te zeggen, - over de kloof van ‘stijl’ tussen aanhalingstekens, d.i. in algemene zin, naar het literair kunstwerk als individuum, dus unicum? De literatuurgeschiedenis heeft zich inderdaad tot in den treure, - en zij doet | |
[pagina 275]
| |
het nog, - vergaapt en vergist aan ‘onliterairhistorische geschiedschrijving’; ongetwijfeld zijn we stilistisch, formalistisch, fenomenologisch op weg naar een ‘meer werkelijk literair-historische werkwijze’ waarbij ‘het historisch biografische’ hoe langer hoe meer zal wijken voor ‘de interne, literaire biografie’; het spreekt vanzelf, in zoverre men de eerste niet nodig heeft voor de tweede, en men zich bij ‘de beschrijving: van de ontwikkeling van het schrijverschap waargenomen in de werken zelf’ houdt. Maar dit schrijverschap nu, ‘waargenomen in de werken zelf’, waar en hoe vertoont het zich ‘in de werken zelf’? Waar dit zelf, als studieobject, in de werken elders te zoeken dan in de resultaten, waarover men concreet kan beschikken? Is het wel voorzichtig dit, als schrijfhouding, schrijfhand, vorm, gestalte of hoe men het noemen wil, als ‘méér dan stijl alléén’ te zien, hierbij de beleving te betrekken die we, als individueel, polyvalent verschijnsel, toch nooit zullen kennen? Ten minste, nooit in zijn geheel, als persoonlijke ervaring. Als men zich houdt aan de stelling van Stutterheim, - waarbij schr. zich blijkt aan te sluiten, - dat de menselijke persoonlijkheid meer is dan de literaire, de literaire persoonlijkheid meer dan de stilistische, - wat alleen maar houdbaar is op het vlak van de mens die schrijft, minder van de schrijver, die ook mens, een mens is, - en men die toch onverbreekbare heilige trias hiërarchiseert in plaats van hem te nivelleren op het niveau van wat hij, uiteindelijk, dus in zijn structurele resultaten literair, artistiek, als. ars geworden is, is er m.i., wat het onderzoek van het verschijnsel als studieobject betreft, geen uitkomen aan. En wat de geschiedenis van dit alles betreft, ze zal noch onliterair-historisch of werkelijk literair-historisch, noch onliterair-biografisch of werkelijk literair-biografisch zijn, gewoon onhistorisch en onbiografisch. Biografie en historie kunnen toch moeilijk buiten wat leven en geschiedenis feitelijk, concreet, ik zou zeggen stoffelijk hebben opgeleverd, al is het nu nog van dit stoffelijke uit, -noem het vorm, gestalte of stijl, - dat pas het meest essentiële, de esthetische ervaring, begint. Al is die nu ook weer opnieuw van iets anders afhankelijk, nl. wat de literatuur betreft, bij een bepaald individu, op een bepaald tijdsmoment, in een bepaald tijdsgewricht het lezen, de manier van lezen, of wat men hiervan op zijn best als gewoonte, behoefte of bedoeling kan verwachten. Ik stel me zo voor dat de literaire criticus en de literatuurhistoricus er heel wat bij zouden kunnen opdoen, indien ze over een geschiedenis van het individueel en sociaal beschouwd lezen, m.a.w. het literairbeleven, de literaire ervaring konden beschikken. Dit zal altijd wel tot de levensraadselen blijven behoren; net zoals de manier waarop het oog ziet, het oor hoort, het lichaam, als ervaringsbron, lichaam is. Ook dit heeft niet meer dan het anatomisch, fysiologisch en biochemisch onderzoek tot zijn beschikking, om te worden gekend; waarom zou het literair lichaam, dat toch een literaire tekst als ‘zingeving van levenservaring op de wijze van verbeelding’, d.i. ‘in de spelvorm van rhythme en beeld’ is, meer kunnen geven, - ik bedoel als feitelijk studieobject, - dan het lichaam dat tot onze beschikking staat? Schr. weet het trouwens best: hij heeft getracht in zijn boekje door te dringen ‘in het binnenste van de taalkunst’; maar, als in de Roman de la Rose, ‘de roos zelf’ heeft hij niet kunnen plukken; ‘die mysterieuze rest van het taalkunstwerk’ is hem ongekend gebleven. Alle wetenschap dient, inderdaad, waar het een moreel, geestelijk studieobject geldt, ergens halt te houden; het is haar doem, en haar vreugde. Luik m. rutten |
|