De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |||||||||||
Sterren-konst-licht bij Huygens-lectuurVan d'ure dat ick waeck,
En sluype t'mijnent in door 't splijten van den vaeck,
Staet Sterre voor mijn' oogen,
Mijn' oogen trane-vocht, die dan maer eerst en droogen;
Ga naar margenoot+Gelijck de dauw verdwijnt,
Van dat de Morgen-Sonn de droppelen beschijnt.
Sterr, segg ick. Morgen-sterre,
Die verre van my staet, en noch, en noch soo verre,
En noch so verre laett,
Ga naar margenoot+Als daer het hooghste licht van all' in 't ronde gaet,
Hoe kont ghy Sterre wesen
En houden tegens my soo staegh, soo fieren wesen,
En staen als een Comeet,
Die, verr van tintelen, van wencken niet en weet?
Ga naar margenoot+Kan 't Sterre-licht bevriesen,
En gaen de Sterrheit quijt, en heel de daed verliesen,
En houden heel den naem?
En, Sterre, staet ghy toe dat sich Nature schaem'
Der plaetse die s'u gonde,
Ga naar margenoot+Van doe sy 't heele holl der Hemelen beronde,
En van genoegen loegh;
Mits dat s'u naer de Sonn de tweede plaets opdroegh?
All kont ghy my vergeten,
Die heldere geboort en mooght ghy niet ontweten,
Ga naar margenoot+En onder u geslacht
Soo menigh minder licht dat stadigh staet en lacht.
Bovenstaand gedicht heeft in de Huygens-literatuur van de laatste decennia in ruime mate de aandacht gekregenGa naar voetnoot1. Bestudeert men de noten of interpretatieve verklaringen bij het gedicht, dan blijken die, steeds weer, te weinig rekening te houden met de consequenties van het 17de-eeuwse populair-astronomische wereldbeeld, dat Huygens klaarblijkelijk voor ogen moet hebben gehad tijdens de wordingsgeschiedenis van dit gedicht. Ook de laatste commentator, Dr. F.L. ZwaanGa naar voetnoot2, die bij andere gedichten in zijn bloemlezing eveneens verwijst naar dat wereldbeeld, lijkt m.i. niet geheel die consequenties voor Van d'ure dat ick waeck te hebben doorzien. Zijn hoop op aanvulling en verbetering van zijn commentaar, uitgesproken aan het eind van zijn inleiding, rechtvaardige de volgende regels. Zij houden een poging in, het gedicht met behulp van dat populaire wereldbeeld uit de 17de eeuw te verhelderen. Daarbij komen te gelegener plaats ook de opmerkingen bij en de interpretatie van dit gedicht door Prof. W. Asselbergs ter sprake.Ga naar voetnoot3. | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
De aanschouwelijke voorstelling die de leek in de astronomie in de 17de eeuw had van het heelal, is gebaseerd op het zogenaamde ptolemeïsche wereldbeeld. Deze cosmo-grafie gaat op haar beurt terug op die van Claudius Ptolemaios, een Alexandrijns astronoom uit de 2de eeuw na Christus. Men kan die beschrijving vinden in zijn Μεγάλη σύνταξις τῆς ἀστϱονομίας, d.i. Grote mathematische samenstelling van de astronomieGa naar voetnoot1. Dit werk is, de vertaling van de titel geeft het duidelijk aan, een mathematische verhandeling, een poging namelijk tot wiskundige verklaring van de bewegingen der hemellichamen. Het geeft geen aanschouwelijke voorstelling van het heelal. In West-Europa is het bekend geraakt via Arabische bewerkingen, in de 12de eeuw in het Latijn vertaald onder de titel Almagest en tot Copernicus' De Revolutionibus Orbium Coelestium (1543) hét standaardwerk gebleven van de astronomenGa naar voetnoot2. Zowel de astronomen als de leken, Arabieren en West-Europeanen, stelden zich de hier wiskundig beschreven kosmos voor als een materiële werkelijkheid. Dat ging vanzelfsprekend gepaard met verregaande vereenvoudigingen, zeker bij de leken, die noch voor de wiskundige, noch voor de daaruit voortvloeiende fysische details begrip en aandacht hadden. Ook de 17de-eeuwer ziet het ptolemeïsche wereldbeeld globaal. Even globaal beschreven, rijst voor ons geestesoog het volgende beeld op. Rondom de bolvormige Aarde bevinden zich onderling niet scherp gescheiden ‘sferen’ van Water, Lucht en Vuur. Die ‘sferen’ zijn min of meer bolvormige, concentrische schillen, door de genoemde substanties gevormd, waarbij men zich het Vuur dient voor te stellen als een uiterst licht ontvlambare stof, die evenals de Lucht, onzichtbaar en doorzichtig is. Rondom deze, met de Aarde in rust verkerende sferen wentelen, concentrisch rondom het Aarde-middelpunt, acht sferen (ook ‘kreitsen’ genoemd), dat zijn doorzichtige holle bollen van etherGa naar voetnoot3 Van de Aarde af ziet men, bevestigd aan de binnenzijden van de eerst zeven bollen, de zeven dwaalsterren of planeten in déze volgorde: Maan, Mercurius, Venus, Zon, Mars, Jupiter, en Saturnus. Hun benaming dwaalsterren hebben ze gekregen op grond van hun bewegingen aan het uitspansel, die | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
grillig, dwalend kunnen worden genoemd als men die vergelijkt met de bewegingen van de ten opzichte van elkaar vaststaande ‘vaste sterren’. Deze ‘vaste sterren’ zijn bevestigd aan de binnenzijde van de achtste hemelsfeer, en bevinden zich dus alle even ver van de Aarde verwijderd. De sfeer der vaste sterren wentelt in bijna 24 uur, zeer regelmatig en voortdurend, in een richting van oost naar west, om een as door de hemelpolen. In West-Europa bevindt de noordelijke hemelpool zich, zoals hij dat ook in Egypte en Griekenland doet, tussen de noordelijke horizon en de plaats recht boven ons, het zenith, en wel lager naarmate de waarnemer in zuidelijker streken vertoeft. De wenteling om deze as is de enige wenteling die de achtste sfeer gemeen heeft met de zeven andere sferen, die der planeten. Ze wordt teweeggebracht door de negende sfeer, die verschillende benamingen heeft: Primum Mobile, Kristallen Hemel. Volgens sommigen is deze sfeer de buitenste, volgens anderen (o.a. Thomas Aquinas, Dante) is er nog een tiende: het Empyreum, waar God ‘verblijft’. God ‘is’ buiten ruimte en tijd; het Empyreum heeft dus geen grenzen, vertoont ook geen draaiing. Binnen het geheel van de negen bolvormige sferen neemt de Zon een bijzondere plaats in, als men de planeten in ogenschouw neemt. Zij neemt daar een centrale positie in; aan weerszijden van haar bevinden zich drie planeten. Ptolemaios meent dat alleen over de afstand van de Aarde tot de Maan en tot de Zon iets exacts kan worden gezegd. Hij doet dat in navolging van voorgangers, met name Aristarchus van Samos (3de eeuw voor Christus), die berekende dat de Maan op een afstand van 59, de Zon van 1210 aardstralen van de Aarde dwaalt. Over de onderlinge afstanden der andere sferen, noch over de afstand van één ervan tot de Aarde, kon iets exacts worden gezegd. Ptolemaios' Arabische volgelingen-astronomen gaven daarover wèl, foutief gebleken, uitsluitsel. Leken, zowel die van vroeger tijden, ook de 17de eeuw, als van nu, weten alleen dat alle hemellichamen, naar aardse maatstaven, heel ver weg staan. Over hemelverschijnselen als kometen en vallende sterren (meteoren), die twee soorten plotseling verschijnende en weer verdwijnende lichtverschijnselen, wier bewegingen absoluut onregelmatig, niet na te rekenen lijken, wier optreden voor eens en altijd voorbij lijkt, na die éne keer, handelt het werk van Ptolemaios niet. Wat men er al de eeuwen door, tot en met de 17de eeuw over beweerde, steunde op de theorieën erover van Aristoteles in zijn Mετεωϱολογικά (Meteoroiogica), ook sinds de 12de eeuw in Latijnse vertaling gemeengoed geworden in West-EuropaGa naar voetnoot1. De Stagiriet nu zegt in dit werk dat de Vuur-Lucht-Water-sfeer het materiaal levert voor, en de processen oplevert nodig voor het ontstaan van kometen en vallende sterren. Wordt namelijk tengevolge van de dagelijkse omwenteling van de hemelsferen | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
een hoeveelheid van het Vuur-Lucht-mengsel, dus van hoog in de Vuursfeer gelegen delen, in beweging gebracht, dan ontvlammen de Vuur-delen van die hoeveelheid, in bepaalde, niet nader omschreven, gunstige omstandigheden, onmiddellijk. Er ontstaat dan een komeet, een verschijnsel van enige duur, maar niet van blijvende aard. Immers alles wat zich afspeelt beneden de Maansfeer, in het ondermaanse, is tijdelijk. Soms ontvlamt een deel van de Vuur(-Lucht)-sfeer ten gevolge van warmte eraan toegevoegd, die vrij komt wanneer de Lucht samenkrimpt tengevolge van koude, afkomstig uit nog lager gelegen delen van de dampkring (alles tussen Aarde (-Water) | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
en Maan). Dan ontstaat een vallende ster, een meteoor. Deze treedt dus op in lager gelegen delen van de dampkring. Zij is een verschijnsel van zeer korte duur en is ook daardoor onderscheiden van een komeet. Niet Aristoteles maar lateren, hebben opgemerkt, dat men, mede ten gevolge van de korte levensduur, bij een vallende ster niet kan spreken over een regelmatig stralend licht. Dat kan men wel bij de planeten en kometen, die zich dichter bij de Aarde ophouden dan de tintelende, vaste sterren. Het licht van planeten en kometen is dus standvastig, niet twinkelend. Van de planeten tenslotte viel Venus in haar gedrag aan de hemel nog bijzonder op. Deze dwaalster blijkt zich opvallend in de omgeving van de Zon op te houden. Dat in-de-buurt-van-de-Zon-blijven valt ook bij Mercurius op te merken, maar zeer moeilijk wegens zijn betrekkelijk geringe helderheid en ten gevolge van zijn kleine afstand tot de Zon aan de hemel, zodat zijn licht in dat van de Zon geheel verloren gaat. De zeer heldere Venus echter is nu eens enige tijd als de zgn. avondster enkele uren na zonsondergang aan de westelijke hemel zeer goed zichtbaar - dan weer staat deze planeet enkele uren voorafgaande aan de opkomst van de zon aan de oostelijke hemel als de zgn. morgenster helder te stralen. In het laatste geval kondigt zij als de absoluut helderste ‘ster’ aan het firmament a.h.w. de zon aan. Als deze dan boven de horizon verschenen is, verdwijnt Venus langzaam in haar felle slichtstralen. Als men nu met deze kennis gewapend, Huygens' Van d'ure dat ick waeck gaat lezen, wordt het een en ander duidelijk. Nadat de dichter gezegd heeft, dat hij van het ontwaken af Sterre voor ogen heeft, die ster die zijn tranen droogt zoals de morgenzon de dauwdruppels droogt en doet verdwijnen - schiet hem a.h.w. het beeld van de morgenstèr te binnen: Sterre is zijn Morgenster, dat is de planeet met de naam van de godin der liefde. Wanneer deze planeet morgenster is, verdwijnt zij als haar licht overstraald wordt door dat van de zon: zij wordt zwakker en zwakker in lichtkracht. Het is alsof zij zich verwijdert, alsof zij verder weg gaat dan waar zij eerst stond te stralen. Tot zijn Morgenster nu richt Huygens het woord en begint:
De moeilijkheden in de interpretatie blijken hier te liggen in het driemaal herhaalde ‘noch (so(o) verre)’ en in ‘het hooghste licht van all'’. Zwaan interpreteert ‘het hooghste licht’ als de hoogste ster (van alle sterren), en komt tot de slotsom dat Huygens zegt, dat Sterre hem vier maal zo ver achterlaat als de plaats van hem verwijderd is, waar de hoogste ster wenteltGa naar voetnoot1. Die hóógste ster is, in het ptolemeïsche wereldbeeld, een ster in het zenith, die een der ‘vaste sterren’ is van de achtste sfeer. Als men zich niet op de geografische noord- of zuidpool bevindt, is die zenithster ieder moment weer een àndere ster. Dit is een gevolg van de draaiing van de sfeer der vaste sterren om de as door de polen. Men mag, ja moet toch wel aannemen dat voor Huygens, daar waar hij zich ‘bevindt’, die zenithster inderdaad ieder moment een | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
ándere ‘vaste ster’ is. Er kan dus geen sprake zijn van één, vaste zenithster. En dat toch wordt verondersteld als men spreekt over de hoogste ster zonder te zeggen, wannéér deze de hóógste is. Ieder van de sterren die zenithster kan worden, onderscheidt zich, wat haar afstand tot de Aarde (dus tot de dichter) betreft, in het geheel niet van alle andere sterren van de achtste sfeer. Deze bevinden zich alle op gelijke afstand van de Aarde. Buiten die achtste sfeer komt geen ster meer voor, en geen ster of dwaalster kan daar ooit komen. Alle hemellichamen van boven de sferen van de dampkring blijven gebonden aan de sfeer waaraan ze bevestigd zijn, en behouden hun afstand tot de Aarde ten eeuwigen dage. Een afstand van Sterre (hetzij dwaalster, hetzij vaste ster) tot de Aarde, viermaal zo ver als die van de hóógste ster is, binnen dit wereldbeeld, een irrealiteit. De hoogste ster, die in het zenith, heeft, als vergelijkingsobject voor een mate van verwijderd zijn, binnen dit wereldbeeld op geen enkel moment zin. Als ‘het hooghste licht’ niet de hoogste ster is, wat is het dan wel? Het enige hemellichaam dat dan bedoeld kan zijn, moet de zon zijn. Men zou de geciteerde regels kunnen opvatten als de mededeling dat de Morgen-sterre de dichter viermaal zo ver achterlaat als de plaats van hem verwijderd is, waar de zon ‘in 't ronde gaet’. Ook dat is, dunkt mij, niet goed mogelijk. Ongetwijfeld staat Venus dichter bij de Aarde dan de Zon. Maar als men de afstand Zon-Aarde niet kent (en dat doet de leek niet, ook niet in de 17de eeuw), dan heeft de exacte aanduiding ‘vier maal die afstand’ weinig zin. Bovendien blijven, in het ptolemeïsche wereldstelsel, de afstanden van de sferen, ook die van Venus, tot de Aarde ten eeuwigen dage dezelfde. Alleen zeer hyperbolisch sprekende zou de dichter kunnen zeggen dat, in het ptolemeïsch heelal, de morgenster zich van de Aarde verwijdert bij het opkomen van de Zon, blijkens de verzwakking in lichthelderheid, gevolgd door haar ‘definitief’ verdwijnen. Maar waarom zou de dichter dan spreken over een precies (èn sléchts)-viermaal-zo-ver-dan-de-Zon zich verwijderen? Het is m.i. niet in te zien dat de Zon hier een vergelijkingsobject is voor de grootte van een afstand tot de Aarde. De exacte aanduiding ‘vier maal’ past trouwens ook niet best in een overigens ‘leken-astronomisch’, geenszins ‘kwantitatief’ gedicht. Prof. Asselbergs interpreteert de aangehaalde regels 9-10 dan ook kwalitatief. Zijn interpretatie wordt summier weergegeven in het verslag van het Nederlands Philologen-congres 1948Ga naar voetnoot1. Daar staat: ‘. . . mijn Dageraad-ster, gij zijt weliswaar ver weg en houdt uw lieflijkheid verder van mij verwijderd dan de horizon’ (cursivering van mij, P.V.). Maar hierin brengt het gecursiveerde een nieuwe moeilijkheid met zich mee. De horizon immers, dat is ‘daer (waar) het hooghste licht van all' in 't ronde gaet’, is in het ptolemeïsch wereldstelsel evenver verwijderd van de Aarde (en de dichter) als de Zon. Voor die horizon geldt dan hetzelfde bezwaar als hier boven met betrekking tot de zon geopperd werd. Men zou dan nog kunnen menen dat met de horizon de gezichtseinder bedoeld is. Maar deze is, in astronomische maten (ook die van de leek) zó dicht bij (hoewel op onbepaalbare, onmeetbare afstand) de waarnemer, de dichter, dat ‘verder weg dan deze afstand’ evenmin veel zin heeft. Men gaat zich afvragen of regel 10 wel een afstandsvergelijking inhoudt. En dan herinnert men zich dat regel 10 voor het eerst in de Korenbloemeneditie van 1672 is | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
verschenen. Van 1626 tot 1672 kan de gedachte-structuur van het gedicht de completering van regel 10 missen. Deze regel blijkt als finishing touch aan de vers -structuur van het gedicht te zijn aangebrachtGa naar voetnoot1. M.a.w., regel 10 blijkt geen noodzakelijke aanvulling te zijn van de gedachteninhoud van de twee voorafgaande regels. Als men hem opvat als een bijzin van graadaanduidende vergelijking, is hij wèl noodzakelijk. Men mag en kan hem evenwel ook - en de astronomische bezwaren duiden op de zinvolheid hiervan - opvatten als een tempore(e)l(e) (-conditionele) bijzin; met de betekenis derhalve: ‘(Zodra) als daar (aan de horizon, waar zopas de morgenster nog stond) de zon het ronde (hemelgewelf) in gaat (of: zichtbaar in haar ronde baan gaat)’. De komma in regel 9 ondersteunt misschien ook deze interpretatie. Waarom toch zou het versregeleinde extra gemarkeerd worden met een tussen twee vergeleken objecten ongebruikelijk interpunctieteken? Zo'n teken is vóór een temporele bijzin minder ongebruikelijk. Vat men regel 10 aldus op, dan hebben regels 8 en 9 alleen maar een, in de situatie van de nog niet lang ontwaakte dichter zeer plausibele, exclamatieve functie: die verre van mij staat en mij verder en verder achterlaat, verder en verder . . . Venus verdwijnt als de Zon opkomt, zoals dat ook de vaste sterren doen. Sterre is volgens haar naam een ster, en lijkt dat in haar gedrag als verdwijnende morgenster, die in lichtkracht verzwakt en zo, als alle sterren, ‘verdwijnt’. In regel 11 gaat Huygens dan ook over naar het beeld van Sterre als vaste ster. Hoe kun je toch, vraagt hij, als ster mij nu, vóór zonsopkomst, zó'n strak, hooghartig gelaat tonen, en gelijk een komeet gelijkmatig lichtend staan te stralen, niet twinkelen, vriendelijk knipogen als sterren doen? Het uitgangspunt is Sterre's gelijkmatig stralend licht, een licht zoals planeten en kometen dat uitstralen. Huygens kiest nu van de twee gegeven mogelijkheden het beeld van de komeet. Dat biedt hem twee voordelen. Hij wil immers door zijn vraag Sterre haar gedrag verwijten. Het is moeilijk, nadat hij zelf haar zojuist als een planeet ten tonele heeft gevoerd, dat laakbare gedrag te verklaren uit de gelijkenis met een planeet. Die moeilijkheid vermijdt hij als hij haar met een komeet vergelijkt. Bovendien biedt deze vergelijking hem de mogelijkheid het schrikwekkend aspect der kometen mee te laten spelen. Fier in regel 12 krijgt nu een dubbele betekenis; zowel de betekenis ‘hooghartig’ (en dus onvriendelijk, niet knipogend) als de, meest normale 17de-eeuwse, betekenis ‘wild’ (en dus schrikwekkend) worden geactualiseerd. De laatste lijkt hier toch wel secundair, aangezien de regels 14-17 het gelijkmatig stralen van Sterre's licht nader uitwerken, dáárvoor de volle aandacht vragen. In regel 15 vraagt de dichter: Kan het Sterrelicht bevriezen? M.a.w., kan het licht van een vaste ster, zoals Sterre is, bevriezen, zodat zij straalt als een komeet? Het is ongetwijfeld aantrekkelijk voor het gebruik van juist het woord bevriezen om de overgang aan te duiden van flikkerend naar niet-flikkerend, star-stralend licht, een verklaring te zoeken. Er, bijvoorbeeld, een verwijzing in te zien naar een verklaring van dat starre stralen. Maar na wat hiervóór werd samengevat uit Aristoteles' Meteorologica, zal het duidelijk zijn dat bevriezen hier alléén fungeert als een | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
synoniem van verstarren, niet-twinkelend-blijven van het licht van een ster, en wel van SterreGa naar voetnoot1. Sterre wordt vervolgens in de regels 18 t/m 22 opnieuw aangesproken in verband met haar plaats in het wereldbestel. De Natuur heeft haar, na de Zon, die op de eerste plaats blijkt te staan, de tweede toebedeeld. Natuurlijk ‘bevindt zich’ de Natuur, als schepper, ‘buiten’ het systeem der acht of negen sferen, eventueel ‘in’ het Empyreum. Rekenen we van ‘buiten’ af, dan bekleedt de Zon zeker niet de eerste plaats. Evenmin trouwens doet zij dat van de Aarde af gezien. Tenminste, als men, zoals Zwaan doetGa naar voetnoot2, ‘plaetse’ letterlijk, dat wil zeggen locaal opvat. Wel staat de Zon op de eerste, en Venus op de tweede plaats in de rangschikking der hemellichamen naar helderheid van lichtGa naar voetnoot3. Die tweede plaats moet zij, Sterre, dan ook handhaven. Doet zij dat niet, dan zal Natuur zich schamen, hetgeen iets ongehoords moet zijn. Sterre wordt hier dus opnieuw als morgenster beschouwd en toegesproken. En nu met alleen maar aandacht voor het helderheidsaspect van deze ‘ster’. Het gedicht sluit dan concluderend en aanmanend af met de regels 23 t/m 26: | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
Al kon je mij, de dichter, vergeten, Sterre (je ging immers verder en verder van mij weg, je bleef voor mij geen ster, maar (b)leek een komeet met alleen de náám van ster) -je mag je heldere geboorte niet vergeten. Je dient je te herinneren hoe helder Natuur je schiep, deed geboren worden: zo helder als de planeet Venus. En evenmin mag je vergeten hoe menige ster (die van jouw geslacht is, als alle sterren), die minder helder straalt dan jij, stadig staat te lachen. M.a.w. Sterre, wees je ervan bewust, dat je zo helder als Venus, ja als Venus geboren werd. Wees je er tevens van bewust dat je je niet mag verwijderen, noch in werkelijkheid, noch ‘in schijn’, je zou dan immers je natuur, en tevens de Natuur, geweld aandoen. En wees je er ook van bewust dat zovele(n) van je geslacht jou, die hun meerdere bent, er toe ‘aansporen’ gestadig te staan twinkelen, knipogen, lachen, kortom zich te gedragen als zijzelve(n). Zo blijkt dit gedicht, waarin het licht van Sterre leidmotief is, een symmetrisch gebouwd helder geheel. Na 1-2, die de aanleiding zijn tot, en de inleiding van het gedicht, volgen 3-6, die uitwerken voor wélke ogen Sterre straalt. In die uitwerking verschijnt het morgenzon-beeld. Dat leidt zichtbaar-associatief naar het morgensterbeeld. In 7-10 wordt van die morgenster geconstateerd dat het licht in helderheid afneemt als de zon opkomt, welk verschijnsel aanleiding is tot de interpretatie dat deze morgenster, Sterre, zich blijkt te verwijderen. Daarop volgt het centrale beeld, blijkbaar dierbaar aan HuygensGa naar voetnoot1, van Sterre, de ster, als komeet. Daaraan worden de regels 11-17 gewijd. Ook hierin staat het licht weer centraal. Vóór dit centrale deel bevonden zich in de eerste versie (die van alle uitgaven t/m Korenbloemen 1658) negen, in de laatste versie (Korenbloemen 1672) tien regels. Ná dit centrale deel volgen nog weer negen regels. De eerste vijf (18-22) spreken opnieuw over en tot Sterre als morgenster, het beeld dat al in het begin van het gedicht (en in de vroege ochtend!) opgekomen was. Dit beeld wordt nu alleen uitgewerkt ten aanzien van de lichthelderheid, met slechts een verwijzing naar de consequenties van haar, Sterre's gedrag ten aanzien van de beschikkingen van de schepper Natuur. De laatste vier regels (23-26) bevatten dan de concluderende aanmaning, culminerend in de laatste, ten déle verzwegen aanmaning: Zorg dat je ‘stadigh (voortdurend in lichtkracht gelijk) staet (blijft staan) en’ helder (zoals beschikt is) ‘lacht (als een ster)’. Of anders gezegd: Sterre, wees planeet (en wel ... Venus) en vaste ster tegelijkertijd!Ga naar voetnoot2. Dat is de wens van de dichter van d'ure dat hij waakt.
p.e.l. verkuyl |
|