de wetenschappelijke discipline die men statistiek pleegt te noemen, weinig van doen. Deze denk- en werktrant houdt m.i. rechtstreeks verband met de grote originaliteit van de auteur en met zijn voorkeur voor het complexe gegeven, en maakt het boek ongeschikt als basis voor een grammatica van het hedendaagse Nederlands. Omdat het de bedoeling van de auteur was, zoals uit de titel blijkt, om zo'n fundament te leggen, moeten we in dit opzicht helaas van een mislukking spreken. Van de andere kant is dit boek zo rijk aan belangrijke ideeën en visies, dat deze mislukking waardevol wordt.
Het onevenwichtige karakter van het boek spreekt ook uit de compositie. Dat het hoofdstuk over het woord veruit het omvangrijkste is, vloeit voort uit de traditie van de Nederlandse linguïstiek die kan bogen op Het Woord. Het grootste bezwaar tegen de compositie is, dat veel belangrijke zaken over zin en woord niet in de desbetreffende hoofdstukken aan bod komen, maar in het hoofdstuk Taalstructuur, dat als een soort synthese gezien moet worden. De schrijver heeft dit bezwaar zelf kennelijk ook aangevoeld, want in de tweede druk komt hij de lezer te hulp met een aantal verwijzingen. Men kan zich verder afvragen, of de vele vergelijkingen van taalverschijnselen in het Nederlands met die in andere talen, zoals het Chinees, Turks, Grieks en vooral het Latijn, wel altijd verhelderend werken en geen afbreuk doen aan de compositie.
Door zaken die nauw met elkaar verband houden, op verschillende plaatsen te behandelen, komt de schrijver nog al eens tot uitspraken die moeilijk met elkaar te rijmen zijn. Op p. 53 distancieert de Groot zich duidelijk van de schoolgrammaticale termen ‘hoofdzin’ en ‘bijzin’, maar op p. 335 is gewoon sprake van: ‘de opeenvolging van bijzin-hoofdzin’, terwijl in de tweede druk op p. 83 gezegd wordt ‘soms is een relatieve bijzin gescheiden van zijn antecedent’, ofschoon in dezelfde druk op p. 53 sprake is van ‘z.g. bijzinnen’, waarbij het woord bijzinnen nog tussen aanhalingstekens staat. Overigens werkt de toevoeging op deze pagina, die verband houdt met de dissertatie van mevr. G.F. Bos, Het probleem van de samengestelde zin, zeker niet verhelderend, dit in tegenstelling tot de paragraaf over de zinsdelen, die door de auteur geheel opnieuw geschreven is. Hierdoor wint deze paragraaf zoveel aan duidelijkheid, dat de vraag voor de hand ligt, of het boek van de Groot niet in een te grote haast is geschreven, of de auteur niet te overijld te werk is gegaan, omdat hij voelde dat dit zijn laatste kans was.
Op p. 83 lees ik ‘In Drink melk zijn drink en melk zinsdelen, in Melk drinken is gezond, zijn melk en drinken geen zinsdelen, maar de combinatie melk drinken is wel een zinsdeel’ (in de tweede druk is ‘melk drinken’ vervangen door ‘garnalen eten’ p. 85), maar op p. 287 staat, dat in ‘een boek lezen’ het lijdend voorwerp vooraf gaat aan het werkwoord in tegenstelling tot ‘lees een boek’, waar het lijdend voorwerp volgt. Dezelfde constatering wordt nog eens herhaald op p. 291 met het voorbeeld ‘melk drinken’, terwijl op p. 88 in ‘Hier melk drinken zou ons te veel ophouden, melk een niet-predikatief voorwerp’ heet. Op deze wijze wordt het de lezer wel erg moeilijk gemaakt, en moet hij min of meer gaan gissen, wat de schrijver bedoelt. Een gestalt wordt meestal gedefinieerd als ‘een geheel dat meer is en ánders dan de som van de delen’, ofschoon op p. 126, waar de auteur nu juist dieper ingaat op het wezen van de gestalt, staat: ‘meer is of anders dan de som van de delen of leden’. Mogelijk is dit een verschrijving. Op p. 147 wijst de auteur de term ‘redundant’ van de hand, omdat ‘er nog geen bevredigende definitie van redundant gegeven is’, maar op p. 153 ge-