De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Verwey en Kloos II Van het LevenOnder de sonnetten, die Kloos bijdroeg aan de Nieuwe Gids van October 1888 (iv.1. biz. 63-88) waren er drie, die Het Leven heetten. Gebundeld in 1894 zijn het de nrs. xxiv, xxv en xxvi. Zij hebben niet de dichterlijke waarde van Het Boek van Kind en God en ook niet van de aan hen voorafgaande: Doodgaan i en ii. Zij zijn.niet in het bizonder aan iemand opgedragen, en het derde: ‘Die menschen (arme menschen) zijn zoo klein’ is bepaald van mindere qualiteit dan de beide andere. Aesthetisch beschouwd staan van de hiermee aanvangende groep alleen nog de Pathologieën i en ii: ‘Mijn oogen branden ...’ en ‘Der menschen hoogste smart ...’ op een hoog peil. Ook het bekende sonnet, ‘De Zee, de Zee klotst voort ...’, dat, aan Frederik van Eeden opgedragen, eveneens in de October-aflevering van het tijdschrift werd opgenomen. Als verschijningsdatum van dat nummer kunnen wij 6 October aanhoudenGa naar voetnoot1. Op 11 October gaf Witsen zijn afscheidsfeest, Zaterdag de 13de was hij 's avonds nog bij Van Eeden in Bussum om alles voor en over Kloos te bespreken; kort daarop vertrok hij naar Londen. De volgende Zaterdag, 20 October, bracht Van Eeden Kloos naar hun schildervriend. Dat de afscheidsfuif bij Couturier op 11 October viel, en onmiddellijk verband hield met Van het Leven, het boekje (van groot formaat), dat Verwey op 27 October liet verschijnen, blijkt uit vele gegevens. Dat het onder en na dat dîner een ‘bende’ geweest was, schrijft Kloos zelf in een brief van 16 October aan Thijm, aan wie ook Arnold Isingh het op diezelfde dag berichtteGa naar voetnoot2. Het was waar, dat Kloos, al bij het voorlezen van zijn eerste bijdrage, van 27 en 28 September, in de redactiekring, niet had kunnen laten ‘door mijn gepraat den indruk van die mooie verzen te bederven’, maar de door Uyldert op blz. 230-31 van zijn biografie i genoemde en gedeeltelijk gepubliceerde brief was een hartstochtelijk ‘amende honorable’ voor de toen geuite beledigingen geweest. Verwey had dan ook bij het afronden van die bijdrage duchtig geholpen, en niet alleen als redacteur. Eerst toen Kloos zeer dronken was, op die avond van 11 October, kwam hij tot de vijandige uitbarsting, waarover hij aan Van EedenGa naar voetnoot3 schreef, dat hij in de zaal en op straat met A.V. had willen vechten. Kloos' pas verschenen verzen, waaronder Het Boek van Kind en God en vroegere, waarin Verwey zelf de hand had gehad, zijn niet de oorzaak geweest van Verwey's ‘toornen’ in Van het Leven. Daarvoor was hij te veel kunstenaar. Het is trouwens geboekstaafdGa naar voetnoot4. Maar hij zag Kloos te gronde gaan, en de spanning van de laatste weken moest zich in verzen ontladen. Toch hield Van het Leven geen directe aanval op Kloos in; maar al | |
[pagina 218]
| |
waren deze 28 sonnetten dan, volgens de dichter zelf, ‘van een onpersoonlijke boosheid’, binnen dit onpersoonlijke waren ze wèl bedoeld voor Witsen en Boeken, de Wim en Hein, die, naar Van Eeden al op 27 Sept. '88 aan Verwey telegrafeerde, ‘beter hadden kunnen zorgen’. ‘Uitgang Dinsdagavond is de schuld’, staat ook in dat telegram, en het is duidelijk, dat het beruchte afscheidsdiner niet het eerste bacchanaal na de zomerkuur in Katwijk was. Dat Witsen het verwijt, in Van het Leven besloten, begreep en billijkte, blijkt uit zijn brief aan Verwey van 8 November '88 uit Londen, na ontvangst van het bewuste boekje: ‘... Ik dank je wel voor je verzen -meer zeg 'k er niet van - hoor je wel? ik dank je ervoor, - 't is geen banaliteit ...’Dit in antwoord op Verwey's brief van 29 October ('s Gravesande blz. 198 en N.Tg. lvii 6, 377.): ‘Je moet maar niet boos worden, hoor, om dat in-schrift. Het is het beste soevenir dat ik heb van een oogenblik, waarin jouw ernst en de mijne face à face stonden - al waren het min of meer gezichten met voiles voor. Het heele boek is trouwens een soevenir van die dagen. De eerste helft is den dag voor en den dag van je diner geschreven, de tweede de twee. volgende dagen. Maar alles moet achter mekaar worden gelezen. 't Is een boek, geen bundel: zooals de verzen elkaar opvolgen heb ik ze bijna heelemaal geschreven. - In den handel komt een editie zonder 't opdrachtsonnet.’ Dit opdrachtsonnet, en ‘Aan de Nagedachtenis van mijn Vader en aan mijn Broeder draag ik dit op’ ontbrak niet alleen in de exemplaren voor de handel, maar ook in de geschenkexemplaren voor niet-intimi. 27 October zond de dichter een van de eerste exemplaren aan Free en Martha van Eeden, en schreef erbij: ‘Een van die drie boeken - kijk zelf maar welk - is voor jou en Martha. Voor Hanseman is het te wijs en dat is er de fout van. Wil je me 't plezier doen de andere exemplaren te verdeelen tus-schen Jan Piet en Anne [Veth-Dirks] en François? ... O ja, in jullie en Jan Piet's exemplaar staat een sonnet meer dan in dat van Frans - 'n opdracht-sonnet. Vrinden van lateren datum en die nooit van een broer van mij gehoord hebben wou ik liever niet met mijn familiale aandoenlijkheden lastig vallen. Dit is een argument, dat mijn vriend Frans naar waarde schatten zal ...’ François Erens trad in die maanden als secretaris van Van Eeden op, en had op 5 October een briefkaartje bezorgd of laten bezorgen aan: Albert Verwey Esq. - Tooveraar (met de taal) - residerende te Amsterdam, Rozengracht 57. Het luidde: ‘Amice, Je wordt dringend verzocht Zondag a.s. ter noen te komen bij mij medicijnmeester en ondergeteekende. loco: F. van Eeden Trifouillard.’ Daaraan vooraf was een briefje gegaan van Van Eeden, gedateerd 2 October, en luidende: | |
[2 Oktober 1888]Albertje! Waarom ben je niet aan den trein geweest? Ik heb copie meegebracht en nog 3 sonnetten van Kloos, maar wou je ze liever eigenhandig geven, om over de volgorde te spreken. Kom dus als je kunt zoo spoedig mogelijk even hier. Geef den brenger eenig antwoord mee. tt. Free
Deze briefjes en dateringen zijn van belang voor de ontstaansdata van Kloos' gedichten, en voor het goed begrip van de ontwikkeling van de verhouding tussen hem en Verwey nà de publicatie van Het Boek van Kind en God, en vóór en ná die van Verwey's Van het Leven. De 3 Kloos-sonnetten, door de ‘forensende’ Van Eeden op 2 October uit Bussum mee naar Amsterdam gebracht, en waarover al getelegrafeerd was geweest, moeten wel de drie van Het Leven zijn, die in de N.G. van October aan de Doods- | |
[pagina 219]
| |
liedjes en Pathologieên voorafgaan. Daar de brieven, waarin Kloos deze twee laatste afdelingen aan Verwey aanbeveelt, ongedateerd zijn, is het moeilijk te zeggen, hoe de volgorde van ontstaan inderdaad is geweest. Mij komt het voor, dat de drie Het Leven-verzen, als van minder gehalte, de laatste zijn geweest vóór het afdrukken van de Nieuwe Gids. Kloos was toen uitgeputGa naar voetnoot1. Blijkens het handschrift van Verwey's Van het Leven, afkomstig uit de nalatenschap van mijn oom Chris, aan wie het boekje mede was opgedragen, en mij vóór enige jaren geschonken door mijn nicht M. de Savornin Lohman-Verwey, heeft de dichter deze verzen geschreven van 10 tot 13 October 1888. Aan de hand van die datering heb ik ook de dag van het Witsen-feest kunnen vaststellen. Wat het inschrift in Witsen's exemplaar inhield, is mij niet bekend. Het is noch in het Witsen-archief in de K.B., noch bij Witsen's zoons meer aanwezig. Het handschrift in mijn bezit heeft in goud op een zwart-linnen band: Van den Mensch en het Leven, en het bevat, behalve de vijf groepen van 10 en 5 en 5 en 7 en 1 sonnetten, als i de Zeven Sonnetten, die onder deze titel in de Nieuwe Gids van October 1887 (iii, 1, blz. 165) waren opgenomen geweest; deze waren er dus chronologisch van gescheiden, en zijn dat bij de bundeling van 1889 weer geworden, en sindsdien gebleven. Afdeling vi (later dus v) bestaat uit het ene sonnet: Ik hoop dat niemand dit nu Kunst zal noemen.
Men vindt de beschrijving en analyse van het boekje bij Uyldert (i, blz. 239), en het opdrachtsonnet bij 's GravesandeGa naar voetnoot2. De Zeven Sonnetten hadden met de 28 latere gemeen, dat zij een levenshouding verkondigden, en dat de term ‘Het Leven’ er door Verwey voor het eerst met hoofd- | |
[pagina 220]
| |
letter en in van vlotens-spinozistische zin in gebruikt werd. Ook deze 7 reeds betekenden een afwending van het door Kloos en anderen vertegenwoordigde en verkondigde principe van het ongebonden leven als passend voor de kunstenaar. De Zeven hebben nog de doorlopend staande rijmen van Het Boek van Mysterie. Het feit van Albert Verwey's verloving met Kitty van Vloten scheidt in de tijd de 7 van de 28 - want de verzen aan zijn verloofde zijn vóór en na de 7 te vinden in het Oorspronkelijk Dichtwerk - maar verbindt ze tevens: Verwey ging al ‘op vrijers voeten’, zoals Van der Goes het in zijn Herinneringen uitdrukte, en wist dat zijn keuze voor het leven zou zijn. Tegelijk aanval op maatschappelijke gezapigheid en op artistieke onbeheerstheid, openbaarde de cyclus een achtergrond van levensgeloof en natuur en traditie, voor een eigen zedelijke norm. Juist in verband met die zedelijke norm moet ik twee namen noemen die in dat najaar van 1888 in Nederland begonnen door te dringen. Het zijn die van Nietzsche en Ibsen. Nietzsche werd in October '88 door Verwey bij de lezers van de N.G. ingeleidGa naar voetnoot1; in datzelfde jaar verscheen in Duitsland de volledige Reklam-uitgaaf van Ibsen's tot dan toe verschenen werken. Dr. D.G. Jelgersma, philosoof, van de oprichting af medewerker aan de N.G. geweest, wijdde wel eerst in 1894 aan deze uitgaaf een uitvoerige beschouwing in het Tweemaandelijksch Tijdschrift (i.1, blz. 57 en 2, blz. 525), maar het is wel zeker, dat afzonderlijke toneelstukken van Ibsen al veel eerder in duit-sche vertaling in Nederland bekend waren. Van Vloten noemt, in zijn Beknopte Geschiedenis der Nieuwe Letteren van 1876, de speelstukken De jongelingsbond en De kroonpretendenten. Vermoedelijk had hij ze toen nog in het oorspronkelijk gezien of gelezen. Van Brand (1866) en Peer Gynt (1867) rept hij niet. Ibsen bracht de beschouwingen van Kierkegaard naar West- en Midden-Europa, en het waren vooral de theologen en Philosophen, aan wie Nietzsche zowel als Ibsen de brandende vraagstukken ter discussie verschaften. Als dichters werden zij door de N.G.-critici-van-verzen niet als dichters van de hoogste rang beschouwd, evenmin als later Shaw. Wat niet wegneemt, dat hun aanvallen op het burgerdom, op alle gevestigde en niet meer doorvoelde erediensten, op de uitbuiting van de loonwerker in dienst van de machinale productie, onmiddellijk weerklank vonden. Van de N.G.-dichters waren Verwey en Van Eeden de eersten, die voor ‘het volk’ stelling kozen; Gorter en Henriëtte Roland Holst volgden. Niet vóór 1896 evenwel gaf Verwey in Volk en Katholicisme een overzicht van hun strijd, en een conclusie voor de toekomstGa naar voetnoot2. Verwey's Van het Leven bereikte zijn vrienden ongeveer gelijktijdig met de bekendmaking van zijn verloving, en samen werkten ze als de bekende knuppel in het hoenderhok. Alleen zaten er ook wel weerbaarder vogels dan hoenders in dat hok. Brieven en gedichten van de Nieuwe-Gidsers tuiten van de naam van Verwey en zijn son-nettenreeks. Men realisere zich, dat Van de liefde die vriendschap heet nog als Boek van Mysterie in 't verborgene rustte. Alleen Kloos' afscheids-sonnetten in de N.G. en overdruk waren gepubliceerd, en hadden indruk gemaakt, en op de sympathie der lezers voor zijn persoon en zijn kunst beslag gelegd. | |
[pagina 221]
| |
Kloos zelf reageerde heftig in brieven en sonnetten. Voorlopig bleven vele hiervan in portefeuille. Het exemplaar van Van het Leven, met opdracht voor Kloos, had Verwey, samen met dat voor Witsen, op 28 October naar diens Londense adres gestuurd, het aan de gastheer overlatende, of hij het zijn gast al of niet zou geven. Het bleef onopengesneden, maar Witsen - of na 15 December Boeken, bij wie Kloos toen weer introk - moet uit zijn exemplaar hebben voorgelezen of het Kloos ter inzage gegeven. Dit blijkt uit Kloos' sonnet L., ook als xci. niet eerder dan 1894 in Verzen gepubliceerd: Gij stápt met tóórnig opgestréken zeilen,
dat in zijn 6de regel: ‘O, Schoonheids opperman, gij beukt uitstekend’, een directe weerslag is op Verwey's Van het Leven i, 6: ‘Dit is geen Kunst ...,’ met als eerste terzine: Grijpt niet mijn knuiste': elk zou als moker beuken
Op 't hoofd dat bukte in 't vatten naar mijn handen:
Zwaarknokig kneus 'k, - een opperman der Schoonheid.
Een omgekeerd verband is er tussen Van het Leven en de twee sonnetten van Kloos, Het Leven i en ii, die ik al vroeger genoemd heb, om de titel, de staande rijmen, en het feit, dat ze van Kloos' Mijn Testament deel uitmaakten. Het zijn xxiv en xxv van Verzen. Vooral Als 't latere geslacht dees woorden leest -
met het slot Rond u-zelf krimpend op den grond alleen
en ‘gezeid’ in het rijm, doen sterk aan Verwey denken. In ieder geval slaat hierop terug in Van het Leven: iv, 3, 2de kwatrijn: Krom krimpe ik van verdriet; ...
Er zullen bij Kloos nog vele sonnetten tegen Verwey volgen, uitgegeven tussen 1888 en '94, en van wisselende stemming. Bij Verwey is de nawerking van de dichterlijke vriendschap nog lang te vinden, ook in onuitgegeven en na zijn dood uitgegeven verzenGa naar voetnoot1. Kritisch en openlijk hebben zij elkander te woord gestaan: in 1889, toen Verwey's Verzamelde Gedichten uitkwamen, en in 1894, toen Kloos' Verzen het licht zagen. Zijdelings heeft Kloos Verwey onaangenaam willen treffen, door in 1888 Hélène Swarth, en in 1893 Henriette von der Schalk tot de grootste nederlandse dichters van hun tijd uit te roepenGa naar voetnoot2. Over Hélène Swarth hebben wij het al gehad naar aanleiding van Kloos' sonnet | |
[pagina 222]
| |
Als een eenzelvig kind ... en Verwey's bespreking van 1888. Dat A.V. tot de dichteres in een vriendschappelijke verhouding stond, blijkt wel uit haar onbevangen antwoord op de toezending van Van het Leven. | |
Helene Swarth aan Albert Verwey
| |
[pagina 223]
| |
nog voor gevaarlijke nieuwlichters. Verwey bewees met dit boekje, dat hij een dichter was, en een ernstig man. Ik hoop dat niemand dit nu Kunst zal noemen.
Ik die 't kan weten, zeg u dat 't niet waar is.
Ik geloof niet, dat deze constatering bedoeld was, om de kritiek het wapen uit de hand te slaan. Van Deyssel tekende er verzet tegen aan, in brieven aan Verwey van 31 October en 5 November, die men bij Uyldert afgedrukt vindt (blz. 244 en 245). Er is dan ook toentertijd niemand geweest, die de dichterlijke waarde van Van het Leven in twijfel heeft getrokken. Maar dat ‘Kunst’ met een grote K bevestigde, dat het Verwey op dat ogenblik om iets anders te doen was, dan de Kunst en de Schoonheid te dienen. Het algemeen oordeel luidde dan ook, in gedrukte kritieken en in brieven: ‘Sterk, maar niet mooi.’ Het is altijd het ideaal van de mens Verwey geweest, ‘zacht en sterk tegelijk te zijn’, en geen 3 weken vóór zijn dood, aan de lunch, waar hij voor zijn Vondel-in-eén-deel gehuldigd werd, herhaalde hij deze belijdenis en nam Vondel als voorbeeld. Maar in Van het Leven kwam de sterke Verwey te voorschijn. ‘Zachte heelmeesters maken stinkende wonden’ kan hem ook nog in het oor gehangen hebben. Mijn aanvulling op wat bij Uyldert, in het bewonderenswaardige 8ste hoofdstuk van De Jeugd van een Dichter, en in 's Gravesande's Geschiedenis van de Nieuwe Gids, hoofdstuk x, over Van het Leven vermeld staat, beoogt geen volledigheid; alleen verduidelijking. Er zijn heel wat aan of tegen Verwey gerichte sonnetten van Kloos, en zij zijn alle vroeger of later door hem gepubliceerd. Onder zijn zgn. ‘scheldsonnetten’ van na 1889 zijn de tegen A.V. gerichte de beste. De tussen November '88 en April '89 gedichte, die zonder Verwey's tussenkomst in de N.G. kwamen, hebben een overmaat van accent-tekens, in handschrift en in de drukGa naar voetnoot1. Ik noem: xlvii (N.G. iii, Dec. '88, blz. 275), xlviii (idem, blz. 276). Over xlix [Menschen, ik weet, gij voelt geen liefde en haat] verkeer ik in het onzekere, omdat het bepaalde Verwey-kenmerken heeft, maar niet aan één persoon gericht is. Dit sonnet is in Kloos' handschrift in het Verwey archief aanwezig, heeft alleen staande rijmen; de kwatrijnen hebben de omgekeerde volgorde van die in de druk; de titel luidt Zelfonthulling en achterop heeft Kloos geschreven: Londen, 26 Nov. '88. Daarbij aan sluit dan L: ‘Gij stapt ...’ dat al ter sprake is gekomen, en dat eveneens in Londen, of kort daarna is ontstaan. Het heeft de vrouwelijke rijmen van Van het Leven. Op het handschrift van xcv (N.G. ix. 1894, i, blz. 139), ‘Als bliksemwolken gaan wij naast elkaar,’ staat, volgens 's Gravesande, blz. 439, ‘Op Albert Verwey’, en ‘28 Sept. '93’. In datzelfde N.G.-nummer vergelijkt Kloos in zijn Aforismien over Frederik van Beden Verwey's Van het Leven | |
[pagina 224]
| |
met Van Eeden's Johannes Viator, en zegt van het eerste: ‘Verwey, met een leelijk, maar zwaar geluid ...’Ga naar voetnoot1 en dat zware geluid zit ook in Kloos' xcv met: Als een statig paar
Vecht-koningen gaan wij, die 't Leven braken
Tot puin en mortel, en dan kalm en zwaar
Elkander vriendelijk de hand toe-staken.
Dit hand-toesteken had kunnen gebeuren ter gelegenheid van de bijeenkomst om Verlaine, in November '92. Maar daarmee raken wij te ver van ons chapiter: Van het Leven. De twee sonnetten, die Hein Boeken tegen deze steen des aanstoots geworpen heeft, worden door Van Looy vermeld in zijn brief aan Witsen van eind December '88. Uyldert kende ze, want ze bevinden zich in het Verwey-archief, en zijn volledig ondertekend, opgedragen en gedateerd. En hij vertelt, op blz. 253 van De jeugd van een dichter, dat met Verwey's Aan iemand die mijn blijdschap voor dood hield, toen mijn wijsheid aan 't woord was, Hein Boeken toegesproken werd. Blijdschap, kindje, dat zoo blood' zijt,
Hier 's een heer, zeit dat gij dood zijt:
Lach eens om zijn dwaze praten,
Dan zal hij 't laten.
.... O.D. i. 95
In de N.G. iv.2 (April '89) wordt dit gedicht voorafgegaan door enige sonnetten van Boeken, en een groot aantal van Kloos. Uyldert citeert Verwey 's vers helemaal, zodat ik het hier niet doe, en ook de onuitgegeven sonnetten van Boeken niet. De ondertekening van het ene is: London 8 Dec. 1888, die van het tweede: 12 Dec. '88. Blijkbaar haalde Boeken Kloos terug uit Londen. Onnodig te zeggen, dat deze sonnetten onder invloed van Kloos geschreven zijn, en de nederlandse letterkunde niet bizonder verrijken. Zij horen echter in een Boeken-documentatie of -biografieGa naar voetnoot2. Boeken's eerste sonnet in de N.G. iv, 2, blz. 80 begint: 'k Ben maar een klein mannetje: over mij gaat
Heen als een mooi schriklijk onweer het spreken,
Hoog-rhytmische ziel-smart-spraak, waarin breken
Uit, wie hartstochtelijk snikken in haat,
Liefde, doodspijn ...
| |
[pagina 225]
| |
Ook dit sonnet is op het conflict Kloos-Verwey te betrekken. Over het sonnet van Jacobus van Looy, opgenomen in de N.G. viii.2. blz. 351, (1894), maar niet herdrukt in zijn Gedichten, moet ik meer zeggen. En even teruggaan van het bizondere naar het algemene. Het zijn nu niet meer Shakespeare en Shelley, die de dichter Verwey tot de vorm van zijn sonnetten hebben geïnspireerd, (met het Nieuwe Testament als achtergrond), het is ook niet meer Jacques Perk, het zijn het Oude Testament en Michel Angelo. In Juli '88 had hij in Katwijk visionair over Pierson's Geestelijke Voorouders I: Israël, in Sept. in Amsterdam over Renan's Histoire du peuple d'IsraëlGa naar voetnoot1 geschreven, en hij had daarvoor zijn oude bijbeltje weer ter hand genomen, en liet de kracht van de wetgevers en profeten over zich komen. Dit deed ook Michel Angelo, toen hij zijn Mozes beeldhouwde, en de Sixtijnse kapel beschilderde, maar deze reus had zijn diepste gevoelens ook uitgedrukt in sonnetten, en Verwey noemt hem in de laatste drie regels van Van het Leven i,3: Hij, in 'n mensch-bui, als menschen hem verveelden
Schudde't ruig lijf in al te toornig kreunen,
En schreef sonnetten neer om te vergeten. O.D. 1.82
Met de Italiaanse sonnetten van Michel Angelo waren in het gehoor de slepende rijmen gegeven, waarover al gesproken isGa naar voetnoot2 Verwey kende die verzen al in 1885, toen hij Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare schreef: ‘Zoo zong Michel Angelo zijnen vriend Tommaso Cavalieri toe met een hulde, die nooit zoo rijk van zoo trotsche lippen klonk’.Ga naar voetnoot3 Het bewuste sonnet van Van Looy stond in die laatste N.G. samen met Fabrieksrook van 1884, Lente van 1884, Op het kerkhof van 1885, Na het lezen van Zola van 1884, en droeg zelf, ongetiteld, het jaartal 1888. In de inhoudsopgaaf van dat N.G.-deel staan ze niet vermeld; Verwey heeft in zijn exemplaar N.G. viii.2., onder die opgaaf geschreven: Jac. v. Looy .............Sonnetten 346 Ik laat dit laatste sonnet hier geheel volgen. Mijn Leven zal een deeltje Leven wezen,
En wetten worden mij door Het gegeven,
Nooit heeft een menschen-hand nog neergeschreven
Hoogere wetten dan de ‘Hooge-Deze’.
Wat praat gij dan, gij, die begint te leven,
Gij, die niet voelt wat er al menschen vreezen,
Gij, die niet ziet dan 't uit u zelf gelezen,
Gij die niet weet dan voor uw lijf te beven.
| |
[pagina 226]
| |
Wat prat gij op dien man, die nooit zoo raasde,
Die in zijn bang-zijn klaagde, eén lang geween:
‘Niet voelen en niet zien meer, zijn van steen’
O als een mug die op de vlam vaart aan,
Bromt Gij: ‘Van 't Leven’. Trotsche verdwaasde,
Buig 't hoofd heel laag, het Leven gaat U slaan. 1888
Dat met ‘die man, die nooit zoo raasde’ Michel Angelo bedoeld werd, is duidelijk voor wie Van het Leven gelezen heeft, en de noot kent, die Van Looy naast regel 11 van zijn sonnet geschreven heeft voor Witsen ('s Gravesande i, blz. 208, Brief van Van Looy aan Witsen van ongeveer 28 Dec. '88): Dat is de vrij vertaalde versregel van Michaello Angelo
- - - - - - e la vergogna dura
essere di sasso
Non sentir non vedere - m'es gran ventura
Perchè non mi destar .. éh-par1o beasso.
Je zult ze wel kennen.
Het hele gedichtje, misschien Michel Angelo's beroemdste, als antwoord aan Giovanni Strozzi, over zijn, M.A.'s, stand-, neen ligbeeld De Nacht luidt: La notte, che tu vedi in si dolci atti
Dormir, fu da un Angelo scolpita
In questo sasso, e perche dorme, ha vita:
Destala se nolcredi e parleratti.
Grato m'è 'l sonno, e più l'esser di sasso,
Mentre ch'l danno, e la vergogna dura:
Non veder, non sentir m'ès gran ventura,
Però non mi destar, deh parla basso.
Zo staat deze tekst gedrukt op blz. 77 van mijn vader's exemplaar van de eerste druk der Rime di Michelagnolo Buonarotti, Rascolte da Michelagnolo suo Nipote, Firenze mdcxxiii. Dat deze druk vele fouten heeft, is bekend ... ‘e perche dorma’ moet zijn e benche d (ofschoon), en Però, dat bij Van Looy in Perchè verbeterd is, wordt nu als Percio (daarom) gelezen en gedrukt. Het is moeilijk te zeggen, of de opvallende fouten in de drie laatste woorden, van Van Looy of van zijn afschrijver afkomstig zijn, zonder de brieven zelf te raadplegen, en de uitgaaf, die onder de Nieuwe-Gidsers de ronde deed. Ik veronderstel, dat zij bepaalde Michel Angelo-gedichten kenden uit: A Mézières, Michel Ange poète, Paris, Gazette des Beaux Arts, 1876. En uit diens Prédecesseurs et contemporains de Shakespeare. Paris, Hachette & Cie, 1881. Deze twee boeken en van dezelfde auteur ook nog Pétrarque (Didier & Cie, 1868) had Verwey in zijn bibliotheek, het laatste vermoedelijk pas na 1895, uit die van zijn schoonvader. In Michel Angelo's La Notte zijn echter de toespelingen en beperkingen zo veel- | |
[pagina 227]
| |
vuldig, en is de humor zo duidelijk, dat een vergelijking van Kloos met hem, op grond van de door Van Looy aangehaalde regels nog minder doeltreffend is, als de karakterisering, die Verwey, alleen al in dat ‘toornig kreunen’, en ‘een hulde, die nooit zoo rijk van zoo trotsche lippen klonk’ van de kunstenaar Michel Angelo gegeven heeft. Mij was het er alleen om te doen, te laten zien, hoezeer en langs welke wegen en in welke jaren de Tachtigers, ook de schilders onder hen, vertrouwd waren met de wereldpoëzie, en die in hun eigen gedichten betrokken. Er zijn overigens meer redenen, waarom ik over Van Looy's sonnet zo uitweid. Van Looy bezat, als schilder en oudere, een objectiviteit van waarneming, en was als medewerker, niet-redacteur, neutraal. Het is trouwens niet zijn bedoeling geweest het vers te publiceren, zelfs niet om er Kloos, laat staan Verwey, inzage van te geven.Ga naar voetnoot1 Ik betwijfel dan ook, of het met zijn medeweten in 1894 geplaatst is. Vermoedelijk is het via Witsen of Van Eeden, met de andere, vroeger voor opname afgekeurde sonnetten van Van Looy, in het N.G.-archief geraakt. Maar, als er eén van de kunstbroeders het recht had zich zo ten aanzien van Van het Leven te uiten, dan was het Kobus van Looy. Zijn vriendschap met Verwey leed er niet onder: in '89 is hij het, die het a.s. echtpaar Verwey helpt uitzien naar een buitenhuis, en hen ontraadt, dat te huren in VelsenGa naar voetnoot2. Ook in 1894 liet de steek, bij openbaarwording, geen angel na, want de hartelijkheid klinkt door in de briefwisseling van Juli '98, als Verwey schrijft: ... Jij bent een kracht met een gevaarlijke schuchterheid. Als jij niet naar buiten kan werken, vreet je jezelfGa naar voetnoot3 Symptomen van die schuchterheid had Verwey gevonden in twee dingen: dat Van Looy zo vaak zijn inzendingen bij de Nieuwe Gids en het Tweemaandelijksch Tijdschrift terugvroeg, om er (om persoonlijke redenen) in te schrappen; en dat hij, na een of meer ongunstige beoordelingen van zijn tentoongesteld werk, van verder exposeren afzag. Van schuchterheid had inderdaad Verwey, toen hij Van het Leven schreef, geen last: hij voelde zich een mens met een roeping. Verwey's beginselverklaring, als in 1887/'88 in sonnetten uitgesproken, lag verankerd in zijn aanleg, en dat was al eerder gebleken in brieven aan zijn mede-redacteuren, die reeds gepubliceerd zijn: van 1882 (niet verzonden), aan Kloos in Brussel; van Juli 1888 aan Van Eeden over zijn zedemeester-spelen tegenover Van der Goes. Maar nu trad hij zelf als zedemeester op in verzen. Het was niet, dat hij het Goede boven het Schone stelde - wat b.v. Van Eeden deed, maar dat bij hèm goedheid en schoonheid werden opgeheven in een sterk geloof aan Het Leven. Zichzelf vond hij volstrekt niet goed, maar hij aanvaardde zijn eigen tekorten als inbegrepen in de Wording. Vandaar ook, dat hij het met Kloos eens kon zijn, wat de exuberantie van hun | |
[pagina 228]
| |
vriendschapsgevoelens betrof: ‘alle groei brengt miswas mee.’Ga naar voetnoot1 En zoals hij het in het laatste van de Zeven Sonnetten al had uitgedrukt: Dat al wat is half goed is en half kwaad.
Meer dan de sonnetten van de egocentrische en onberekenbare Kloos verdiepte dat van Van Looy in '94 de inkeer, waartoe Verwey van nature geneigd was. In het eerste nummer van zijn en Van Deyssel's Tweemaandelijksch Tijdschrift, van September '94, legde hij weer een belijdenis af, in Vier Sonnetten, die in de bundel Aarde (1896), Tot het Leven heten. Ze hebben niet de drift van de vroegere sonnetten, en ook niet de doorlopende staande óf slepende rijmen. Ik ben U-zelf, Leven, eén van de velen.
Ik zoek U niet - waar zou 'k - maar houd mij blij,
Dat Ge, als in ding en dier, ook zijt in mij,
En 'k heb hen lief, omdat 'k met hen moet deelen.
Deelen, maar rijkst in uiting schiept Gij mij:
Een vogel mag een beeldloos liedje kweelen,
Mij, mensch, gaaft gij het beeld, Uw beeld daarbij;
....
Tweem. Ts. i, blz. 52; o.d.i. 221
Verwey zelf zou zeggen, dat ze niet uit de aandrift, maar uit de reflectie geboren waren, en hij behield ze, omdat ze een schakel vormen in de keten van zijn ontwikkeling. De hartstochtelijkheid evenwel van Van het Leven, in het bizonder in de ‘toorn-sonnetten’, was die van een sterk man, zoals ook Van Looy erkende, in een latere brief aan WitsenGa naar voetnoot2. Het gaat er echter niet om, of Verwey in Van het Leven een sterk mens was, maar of hij een sterk dichter was. Zijn uitdrukkingsvermogen is hierin niet geringer dan in Van de Liefde die Vriendschap heet. Een versregel als deze: ‘'t Is kramerstaak te kraaien voor de menschen’, terecht door H. Swarth naar voren gehaald, is buitengewoon expressief. Ook zijn assimilatie-vermogen is, zoals we gezien hebben, ongelooflijk groot. Hij experimenteerde met alle vormen van vers. Hier is de geboren dichter aan het werk, die echter moeite heeft met de hem overweldigende stof: wereldpoëzie, kosmos, chaos, mensenwereld, natuur, eigen innerlijk; het laatste in verband met al het omringende. Alles haalde hij naar zich toe, maar als hij het in verzen teruggaf, was Verwey Verwey | |
[pagina 229]
| |
gebleven. Enkele stijlkenmerken heb ik in deel i van deze beschouwing aangetoond.Ga naar voetnoot1 ‘De grondvorm van mijn poëzie is de toespraak’, heeft hij ergens op een stukje papier geschreven. Daarmee wist hij dan ook zijn ondeelbare persoonlijkheid te bedélen aan dramatis personae. Deze personen, ook de vrouwen, hadden de moed en de adel, die hij zelf het hoogste stelde. Wat Verwey niet was, was karikaturist, parodist, satyricus. En hier ligt, dunkt mij, eén van de talenten van Kloos, en ook van Van Eeden en van Van Deyssel. Kloos als lyricus is niet ondergegaan aan de drank, - waar hij nog wel van gered is - maar aan zijn indolentie, zijn met-zichzelf-bezig-zijn en de eensoortigheid van zijn gevoelservaringen: teleurgestelde liefde. Hij had dit laatste gemeen met Hélène Swarth. Zij vernieuwden zich niet. Als jonge dichters onovertroffen, konden zij zich later alleen maar herhalen of ... zwijgen. Maar in de Julia en de ‘scheldsonnetten’ en ‘scheldkritieken’ is Kloos een weergaloze karikaturist en parodist en satyricus. Humor had Verwey meer dan hij; bij Kloos openbaart zich de humor alleen ... ten koste van anderen. Het plezier en doorzettingsvermogen, waarmee hij al die 62 bladzijden Julia, Een verhaal van Sicilië heeft vol-gepend, en later de vervloekingen tegen zijn vrienden neergeschreven, wijzen erop, dat hij in zichzelf dat talent waardeerde. Er kwam ook heel wat dichterlijke techniek aan te pas. De beperking van Verwey lag in zijn overstelpt-worden door de materie, die van Kloos in het te-kort aan materieGa naar voetnoot2. Santpoort, Nov. 1964 mea nijland-verwey |
|