Wensen
(piëtistisch taalgebruik)
Wie zich met de studie van de 17e en 18e-eeuwse literatuur bezighoudt, voelt telkens weer het gemis van een monografie over het taalgebruik van de Nederlandse piëtisten. Terwijl onze oosterburen bijv. kunnen wijzen op het magistrale werk van August Langen, Der Wortschatz des Pietismus (Tübingen 1954), schijnt in ons land de woordstudie niet erg te floreren. En het is met name het onderzoek naar de 18e-eeuwse vroomheid dat daaronder lijdt. Men vindt slechts, na veel zoeken, hier en daar verspreid enige detailstudiesGa naar voetnoot1.
Toch zou een zo volledig mogelijke, systematische beschrijving van het idioom van de Nederlandse piëtisten en - in aansluiting daarop - van onze preromantici de oplossing van heel wat problemen naderbij brengen. Ik denk nu vooral aan de altijd moeilijke kwestie van invloed en navolging. Voorlopig zit er echter weinig anders op, dan min of meer toevallige vondsten te signaleren. Als zodanig moge dan ook het volgende gelden.
In het niet bij Hartog genoemde spectatoriale weekblad de welmeenende raadgeeverGa naar voetnoot2 worden de z.g. fijnen enkele malen gehekeld. De auteur van het tijdschrift, Prof. Ysbrand van HamelsveldGa naar voetnoot3, heeft hen genoeg van nabij kunnen observeren om in zijn beschrijving van hun taalgebruik op enig gezag aanspraak te mogen laten gelden.
Zo tekent hij in zijn allereerste vertoogGa naar voetnoot4 een tafereeltje in de boekwinkel van zijn uitgever, waar allerlei lieden komen binnenvallen. Een van hen baart al dadelijk enig opzien:
‘Thans deedt een persoon, die 'er heel vroom uitzag, en in zijne kleeding een half eerwaardig man vertoonde, met zeer veel deftigheid, de deur open, en met eene stijve houding ons groetende, sprak hij den boekverkoper op eenen lijmenden toon aan. - Ik wensch u goeden dag, mijn Vriend! ... Is het waarheid of is het een bloot gerucht, dat gij een nieuw weekblad zult uitgeven? en wel onder den titel van Welmeenende Raadgever? - Ach! ik hoop en wensch, dat het toch heilzame ziels-raad zal mededeelen, die met de rechtzinnige leere overëenkomt! - Het woordjen Welmeenend komt mij zoo bedenklijk voor, dat smaakt zoo wat naar het nieuwe licht; en men moet de oude paalen niet verzetten’.
Even later is de vreemde bezoeker aan de beurt om geholpen te worden, waarbij zich de volgende dialoog tussen klant en koopman horen laat:
‘Vriend! bezorg my een smytegeld over den CatechismusGa naar voetnoot5, netjens ingebonden, voor mijn vrouwtjen.
| |
de uitgever. Ik zal het bezorgen. De groetenis aan uw vrouwtjen. -
hy. Ik wensen het waar te nemen’.
Wanneer de man, ‘naauwlijks groetende’, vertrokken is, geven de in de winkel achtergeblevenen natuurlijk overvloedig commentaar op zijn persoon en gedrag. Ik kan niet beter doen, dan hier een dier critici, een ‘deftige Heer’, aan het woord te laten:
‘DE DEFTIGE HEER. een zeldzame zoort van menschen! Rechtzinnigheid is hunne leuze; - terwijl zij, als brakken, 'er toe aangelegd schijnen, om overäl onrechtzinnigheid op te spooren. - Maar waaröm of deze lieden toch altijd iet wenschen te doen, toen mijn Heer hem verzocht, zijne vrouw te groeten, was het: ik wensch het waar te nemen!’
Nu mengt de schrijver zelf, die alles had aangehoord, zich in het gesprek. Zijn oordeel over de fijnen moge ons enigermate partijdig in de oren klinken, wat hij over hun taalgebruik opmerkt verdient in elk geval aandacht :
‘IK. Elke klasse van menschen, elke wetenschap, elk beroep, heeft zijne kunst-termen, elk genootschap, elke broederschap zijne leuze, waar door de kunstgenooten, de ingewijden, en leden elkanderen onderling kennen, en van anderen onderscheiden, op deze wijze begrijp ik, dat dit zoort van lieden te werk gaat. Zij hebben zekere spreekwijzen, die zij de tale Kanaäns noemen, en waardoor zij met den eersten opslag kunnen weten, wie tot hunne partij behoort, en onder dezen is het woordjen wenschen. - Dit zal zeker nederig gevoel van afhanglijkheid van het opperwezen te kennen geven: doch, gij en allen, die gezond verstand hebben, zult met mij erkennen, dat deze nederigheid heel ligt in eene gemaakte ontaarden kan, gelijk men in de daad mag onderstellen, dat het woordjen wenschen in den mond van veelen onder den gemeenen man, onder dienstboden, dien men eene boodschap belast, een woordjen zonder betekenis is’.
Rest mij nog hieraan toe te voegen, dat dit merkwaardig gebruik van het ww. wensen mij niet bekend is uit het Duits of het Engels van geestverwante auteurs. Grimm noch Langen maakt er althans melding van, evenmin als A new English Dictionary van Murray en Bradley.
p.j. buijnsters
|
-
voetnoot1
- Bijv. het opstel van L. Knappert over eenparig als stemmingsuitdrukking, in ‘De Tijdspiegel’ 1904, cap. ii.
-
voetnoot2
- Te Amsterdam, bij J. ten Brink Gerritsz., 1792-1795, v dln., in 8vo.
-
voetnoot3
- Zie over hem vooral J.P. de Bie en J. Loosjes, Biografisch woordenboek van Protestantsche godgeleerden in Nederland, deel iii, 's-Gravenhage z.j., p. 480-487.
-
voetnoot4
- Deel i, nr. 1 (ongedateerd; vermoedelijk begin januari 1792), p. 4-5.
-
voetnoot5
- Bedoeld is het in orthodoxe kringen veelgebruikte boekje Des Christens eenige troost in leven en sterven, of verklaaringe over den Heidelbergsche Catechismus in 52 predicaties, benevens vijf belijdenis predicaties (Amsterdam 1747) van Bernardus Smytegeld (1665 - 1739); zie voor deze laatste het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek x, p. 944-946.
|