| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Prof. Dr. L.C. Michels, Filologische Opstellen / deel IV / Stoffen van verscheiden aard / Registers Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies, nr. 15 W.E.J. Tjeenk Willink; Zwolle, 1964; 343 blz. Prijs gebonden f 22,50
De derde bundel van Michels' filologische opstellen, besproken NTg. lv, 51 vlg., leek de laatste te zullen zijn, en in de slotalinea van de bespreking had de recensent enige moeite, zich daarbij neer te leggen. Bij alle erkentelijkheid toch voor het vele dat de drie bundels geboden hadden, bleven er wensen over.
Een groot deel van die wensen is met deze vierde bundel in vervulling gegaan. De ‘lichte teleurstelling’ van NTg. lv, 52 over het uitblijven van het in uitzicht gestelde register is volkomen opgeheven. Deel iv bevat er twee, een ‘register van plaatsen uit Vondel’, dat dus grotendeels betrekking heeft op deel iii, en een niet minder dan 40 tweekolommige bladzijden tellend ‘register van personen en zaken’, dat op alle vier de delen slaat.
‘Er zijn heel wat andere artikels, ... die we graag ... hadden weergezien’, was een andere wens in de vorige bespreking. De vierde bundel komt aan die wens in ruime mate tegemoet. Negenentwintig oude bekenden zien we hier weer: redevoeringen, artikels uit periodieken en verzamelbundels; ook één dagbladartikel, dat wel niet voor alle neerlandicie en oude bekende zal zijn, al heeft het op Een oude kennis uit de Camera Obscura betrekking: het stelt namelijk vast dat Zwarte Daan niet Delúw, maar Déluw heette.
Ook van deze bundel is Prof. Asselbergs de verzamelaar geweest. ‘Opnieuw vertrouwde de schrijver mij de opmaak toe’, zegt hij in zijn ‘verantwoording’, en tot die ‘opmaak’ behoorde de keus van de op te nemen stukken. Want ook na drie delen vol was er van Michels' omvangrijke en veelzijdige oeuvre nog zoveel over, dat er gekozen moest worden. En misschien zou iemand die een volledige Michelsbibliografie (om eens een samenstelling te maken die de auteur stellig mishagen zal) voor zich had, daarin met aangenaam opgefriste herinnering wel een of meer nummers opmerken waaraan hij graag een plaats in de verzameling had gegund. Niet ondenkbaar zou dat zijn, maar wel wat ondankbaar tegenover een bundel waarin geen enkel nummer voorkomt dat we hadden willen missen. De ‘opmaker’ deelt in zijn verantwoording mede, dat hij lang heeft ‘moeten wikken en wegen, wat (hij) zou opnemen en wat (hij) zou weglaten’, en wij lezers begrijpen dat, al beschikken we niet over een volledige bibliografie. Het wikken en wegen heeft geleid tot een keus waarmee we kunnen instemmen, en waarbij het ongepast zou zijn, met wensen naar nog meer te komen. De vierde bundel rondt de verzameling alleszins bevredigend af. Opmaker en auteur en lezers hebben alle reden om over het hele viertal voldaan te zijn.
Tot de geslaagde opmaak mag ook gerekend worden de uitstekende, blijkbaar recente, profielfoto van Prof. Michels vóór het titelblad.
Utrecht, februari 1965
c.b. van haeringen
| |
| |
| |
Balthazar Huydecoper, Achilles; met een inleiding en aantekeningen door Dr. C.J.J. van Schaik Klassieken uit de Nederlandse letterkunde, nr. 29 Tjeenk Willink; Zwolle, 1964. - 106 blzz., prijs ing. f 4,40
‘Hun werk is dood; het ruste in vrede!’
Deze woorden werden, een goede dertig jaar geleden nog maar, uitgesproken bij de - laatste? - rustplaats van het Nederlandse treurspel in Frans-klassieke stijl uit de achttiende eeuw. Weemoed klonk in die woorden niet door, veeleer een gevoel van opluchting bij de als definitief bedoelde opruiming, waar ook het treurspel dat wij hier in een nieuwe editie voor ons hebben in te delen kreeg.
De rust is dan, nu ook ten aanzien van Huydecopers tragedie, verstoord. Ongetwijfeld terecht. Want al zal ieder die enigszins thuis is in het Frans-klassicisme grif toegeven dat er heel wat zoveelsterangs toneelwerk onder is, het vooroordeel dat de studie ervan ten hoogste van betekenis zou zijn voor het inzicht in de literairhistorische ontwikkeling en volstrekt niet om de eigen waarde van de beste Produkten, is inmiddels een langzame dood gestorven. Het moge, op zijn beurt, in vrede rusten.
Van Schaik, die deze nieuwe uitgave bezorgde, is enkele jaren geleden op Huydecoper gepromoveerd. Zijn dissertatie viel niet bepaald een gunstige ontvangst ten deel. Niettemin is het verheugend dat ze nu tot een heruitgave van de Achilles heeft geleid. Dat Van Schaik die zou bezorgen lag gezien het hem ter beschikking staande materiaal voor de hand.
In zijn inleiding deelt de tekstbezorger het een en ander mee over het leven van Huydecoper en zijn toneelbemoeiingen, waarna het spel zelf aan de orde komt. Een literatuuropgave en een verantwoording van de uitgave besluiten de inleiding.
Wie voor het eerst met Huydecoper kennismaakt, zal in wat Van Schaik geeft zeker veel vinden dat van belang is. Toch laat de inleiding mij op essentiële punten onbevredigd. Ik ontkom niet aan de indruk dat Van Schaik door een mechanische werkwijze niet in staat is een genuanceerd beeld van deze tragedie en van Huydecopers bedoelingen te leveren. Zo deelt hij ons niet minder dan vier maal mee dat Huydecoper ernaar streefde een ‘echt Nederlands treurspel’ te creëren, met ‘eigen Nederlandse stof en vormgeving’. Hoe zit het dan, vraagt de argeloze lezer meteen, met het echt Nederlandse in de stofkeuze van de Achilles? Of bedoelt Van Schaik dat de dichter temidden van de eindeloze reeks vertalingen een oorspronkelijk werk wil scheppen? Maar dan formuleert hij toch wel weinig scherp! Ook de door de inleider aangeduide ‘Nederlandse’ vormgeving blijft in de mist, zeker als we daarbij lezen dat de dichter ‘consequenter aan de classicistische regels wil vasthouden dan de Fransen zelf’.
Zo faalt de inleider telkens in het duidelijk maken van zijn bedoeling, of hij drukt zich zo vaag uit dat hij niets zegt. Een passage als de volgende is er een tekenend voorbeeld van: ‘In zijn Achilles is Huydecoper goed in deze opzet geslaagd (te weten in zijn streven “een echt Nederlands treurspel” te schrijven, L.S.), al vond hij er zelf na de verschijning nog allerlei onvolkomenheden in, die hij in de volgende druk heeft trachten te verbeteren’ (blz. 11). Waarom en hoe Huydecoper in zijn opzet geslaagd is, krijgen we niet te horen en evenmin vernemen we iets over die onvolkomenheden die de dichter later wegwerkte.
In de reeks Klassieken waarin dit treurspel verschenen is is een korte inleiding
| |
| |
regel. Het gaat dus niet aan een opsomming te geven van wat er ook nog in had moeten staan. Toch mis ik één wezenlijk ding: een toelichting bij het motto dat Huydecoper zijn treurspel meegaf: ‘Quicquid delirant Reges, plectuntur Achivi’. De woorden zijn ontleend aan Horatius' Brieven, door Huydecoper in proza vertaald en in 1726, zeven jaar na de verschijning van de Achilles, uitgegeven, samen met een prozavertaling van Horatius' Hekeldichten. Dat de bewuste regel - ‘de buitensporigheden der Koningen worden door de onderdaanen geboet’ - voor Huydecoper meer was dan een literair motief waarmee zijn geest kon gaan spelen, bewijst de veelzeggende kernachtige bevestiging in het gedichtje dat we tegenover de opdracht in de uitgave van de vertaalde Hekeldichten en Brieven van Horatius aantreffen:
't Volk, zegt Horatius, betaalt de schuld der Heeren.
Zo is 't. maar als de Deugd der Heeren, kloek van raad,
Ten Hemel opvliegt, als een AREND, vlug van veêren,
Dan strekt zy 't volk om laag een BURG, een toeverlaat.
Ook in de Opdragt van de Achilles, vs. 11-20, zet de dichter de ernst van deze zaak uiteen. En in het spel zelf komt het motief verschillende keren terug. We horen het, met een toon van lakonieke berusting, uit de mond van Achilles zelf, vs. 621-22:
Dit is het noodlot van den droeven onderdaan.
Zy lyden om het kwaad dat de oversten begaan.
Er vallen heel wat plaatsen aan te wijzen die dezelfde gedachte naar voren brengen, genoeg om de stelling te wettigen dat we hier raken aan een van de grondgedachten van het spel.
De samenhang van deze gedachte met de strekking van de Achilles is door Huydecoper trouwens in zijn Opdragt met nadruk geformuleerd, vs 21 e.v. Aan het slot van het spel trekt Agamemnon even nadrukkelijk lering uit het conflict tussen hem en Achilles:
Verdeeld, verlooren wy veel duizenden van zielen,
Vereenigd, zyn we in staat den vyand te vernielen.
Van deze universele waarheid was de geschiedenis van Achilles' wrok het exemplarische bewijs. Een uitvoerige analyse had Van Schaik ons niet behoeven te leveren om toch iets van deze grondgedachten in het treurspel aan te duiden.
Ten aanzien van de annotatie valt op te merken dat die in het algemeen voldoende verklaart, al is er natuurlijk verschil van mening mogelijk over de vraag of er hier en daar niet ook nog een toelichting noodzakelijk zou zijn geweest. Ondanks de kritiek hierboven uitgesproken, kunnen we ons erover verheugen, dat Huydecoper als zeer verdienstelijk toneelschrijver ons nader is gebracht. Voor de herwaardering van het achttiende-eeuwse treurspel is de studie van de Achilles van grote betekenis.
l. strengholt
| |
| |
| |
Dr. J. Janssens, De mariale persoonlijkheid van Jacob van Maerlant. Jacob van Maerlants werken beschouwd in het licht van zijn Mariacultus en als resultante van de toenemende Mariaverering in de middeleeuwen Antwerpen (De Nederlandsche Boekhandel) - Bilthoven (H. Nelissen) 1963. 450 blz.f 31,50
In dit met de steun van de Universitaire Stichting van België uitgegeven werk heeft de auteur zich tot taak gesteld alle teksten uit de werken van van Maerlant te bestuderen die betrekking hebben op Maria, de Moeder van de Heer. Hij heeft dit gedaan met het doel ze daarbij te toetsen aan de Maria-leer en Maria-devotie van de 13e eeuw om in het licht hiervan de mariale persoonlijkheid van van Maerlant te zien en te beoordelen. Na een inleiding op het leven en het werk van van Maerlant, waarbij hij de resultaten van de studies van J. Noterdaeme tot de zijne maakt, behandelt hij zijn eigenlijke onderwerp onder 3 aspecten : het theologische, het liturgische, en het menselijke. Met dit laatste gaat hij in op de plaats van Maria bij het duivelsproces en op de Marialegenden. Telkens besteedt hij daarbij ongeveer de helft van het aantal bladzijden aan de ontwikkeling ervan vóór de 13e eeuw, soms al van het Oude Testament af. De vergelijking daarna met de opvattingen van van Maerlant brengen Janssens dan een enkele keer tot de conclusie dat in de werken van van Maerlant zich de eigen tijd weerspiegelt. Meestal echter volgt er voor hem uit dat van Maerlant zijn eigen tijd (ver) vooruit is geweest, wat dan te danken zou zijn geweest aan zijn vurige Mariacultus en hem zou stempelen tot een uitgesproken mariale persoonlijkheid.
Ter wille van het vele werk dat deze ‘schuchtere pogingen’ (blz. 12) aan Janssens gekost moeten hebben en om het vele goede dat zijn boek overigens rijk is, betreuren we het dat hij deze weg is opgegaan. Niet alleen blijft zijn uiteenzetting van de mariale ontwikkeling als zodanig toch onbevredigend, de keuze van de geraadpleegde literatuur is ondeskundig, de wijze waarop de bronnen gebruikt worden slordig en onkritisch, aperte historische onjuistheden komen te veel voor. Slechts enkele ter illustratie: Hiëronymus kan niet tegen de Nestorianen hebben gestreden (blz. 53), daar hij bij het uitbreken van deze strijd al bijna 20 jaar dood was; de hellevaart van Christus is in de 4e eeuw niet in het symbolum van Nicea opgenomen (blz. 329), ze staat er zelfs op de dag van vandaag nog niet in; enz.
Bezwaarlijker dan al deze op zichzelf voor een historische studie niet onernstige tekorten lijkt ons in verband met dit onderzoek van de auteur naar de ontwikkeling tot aan de 13e eeuw, dat hij althans zeker in theologisch opzicht weinig aandacht heeft geschonken aan de tijd van de 6e eeuw tot en met de 11e. Maar nog erger vinden we het in deze samenhang dat hij voor de 12e en 13e eeuw - de eigen eeuw van van Maerlant - alleen maar enkele theologen aan het woord laat komen. Want hoe belangrijk deze op zichzelf ook mogen zijn geweest, juist in mariologisch opzicht zijn zij niet representatief voor de doorsnee-opvattingen van de christenheid van die dagen. Ons inziens zou het methodisch beter zijn geweest als de auteur de eerste elf eeuwen maar gelaten had voor wat ze waren, maar daarentegen de 12e en 13e eeuw veel uitgebreider onderzocht en getekend zou hebben. Alleen op deze achtergrond zou een beoordeling naar de originaliteit van van Maerlant zin hebben gehad. Mogelijk zou dan echter zijn gebleken dat voor de gehele mariale persoonlijkheid van van Maerlant moet gelden wat Janssens nu slechts voor een enkel onderdeel heeft gevonden: dat van
| |
| |
Maerlant n.l. helemaal niet origineel was, maar integendeel een trouw kind van zijn tijd. De hieraan tegenovergestelde conclusies, waartoe Janssens in zijn werk thans komt, lijken ons methodisch gezien op grond van dat werk niet gerechtvaardigd.
Het spijt ons dat deze bespreking van een overigens verdienstelijk werk zo slecht heeft moeten uitvallen. In de slotalinea's van zijn voorwoord (blz. 12) blijkt de auteur er zich trouwens van bewust te zijn geweest dat zijn werk door mariologen en anderen gecorrigeerd en aangevuld zal moeten worden. Waarom dan bij een dergelijk werk, waarbij de mariologie de helft van het boek uitmaakt en wezenlijk is voor de bewijsvoering ervan, niet te voren deze correcties en aanvullingen gezocht?
p.e. hendrikx o.s.a.
| |
Minnezangen van Hubert Korneliszoon Poot, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. C.M. Geerars Klassieken uit de Nederlandse letterkunde uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, no. 31. Zwolle, 1964
In 1954 verscheen het zeer doorwrochte proefschrift van Geerars over de dichter H.K. Poot. Nu verzorgde dezelfde schrijver een uitgave van des dichters ‘Minnezangen’, met eenzelfde nauwkeurigheid voorbereid als de dissertatie. De tien pagina's tellende inleiding geeft veel informatie, ook de inleidingen bij elk gedicht afzonderlijk en de verklarende voetnoten vergemakkelijken en verdiepen de lektuur.
De algemene inleiding begint met een toch wel aandoenlijke mededeling: na 250 jaar is de wens van Poot in vervulling gegaan en verschijnt er een afzonderlijke uitgave van deze erotische poëzie, in 1715 of in 1716 door de drukker Arnold Willis aan de dichter geweigerd. Willis heeft deze gedichten wel uitgegeven, maar als onderdeel van de veel grotere bundel Mengeldichten. Ere aan tekstverzorger en uitgever die Poot's wens tenslotte hebben gerealiseerd.
De negentien gedichten, afgedrukt in een door Poot gewenste volgorde, worden door Geerars in vier cyclussen ingedeeld (p. 8). Ik zie geen noodzaak om hier van cyclussen te spreken; wel is het gerechtvaardigd te wijzen op een thematische samenhang, althans voor de eerste drie groepen gedichten. Geerars komt bij de eerste groep (‘cyclus’) al in moeilijkheden als deze ‘Kloris-cyclus’, die vijf gedichten omvat, twee gedichten telt, waarin de naam Kloris niet voorkomt en de voorgestelde naam ‘Kloris-cyclus’ dus nauwelijks overtuigend genoemd mag worden.
Afdeling ii is een ‘mythologische cyclus’. Of Geerars er goed aan doet het volgende op te merken, betwijfel ik ten zeerste: ‘In drie verwerkingen van klassieke fabulae geeft Poot, verhuld, zijn opvattingen over sexualiteit en erotiek. Hij verwerpt de louter lichamelijke sexualiteit (Mars en Venus Beddepraet), ziet een verhouding waarbij het initiatief uitgaat van de vrouw als wenselijk maar onbereikbaar (De verliefde Venus), en kiest uiteindelijk voor een irrationele droomerotiek (De Maen by Endymion)’. Ik geloof niet dat we het recht hebben (deze) mythologische gedichten zonder meer te zien als een verhulde weergave van de mening van de dichter in liefdesaangelegenheden of in andere. Men handhave een scheiding tussen de gegevens van een mythologisch gedicht en de persoonlijke opvattingen van de dichter - in - werkelijkheid.
| |
| |
De derde afdeling handelt, in vier gedichten, over Rozemont. In deze groep is de door Geerars gesignaleerde samenhang het duidelijkst aanwezig. Maar ook hier is toch het begrip ‘cyclus’ niet werkelijk aantoonbaar.
De vierde groep mist elke samenhang, zoals Geerars iets voorzichtiger zelf formuleert.
Op p. 10 (‘Genre’ heet het hoofdstukje van de inleiding) gaat Geerars in op het genre, waartoe deze gedichten gerekend zouden kunnen worden, en hij ontkomt niet aan een schematisme, dat bij een beperkte inleiding noodzakelijk kan geacht worden, maar dat desondanks zo enige bezwaren meebrengt. Achtereenvolgens laat de schrijver zien dat Poot ‘renaissancistisch’, ‘petrarkistisch’, ‘manieristisch’ en ‘rococistisch’ is. Als waarschuwing lezen we op p. 11: ‘Ik zal de verschillende stromingen die het totaalbeeld van Poots erotische poëzie hebben bepaald, achtereenvolgens aanwijzen. Wij moeten ons daarbij evenwel steeds ervan bewust blijven, dat deze hier afzonderlijk besproken elementen in de gedichten tezamengevloeid zijn tot één veelkleurig geheel’. Is de auteur hier niet te zeker van zijn zaak? Is er werkelijk iemand in staat zonder meer de verschillende stromingen, die een dichter beïnvloed hebben, stuk voor stuk aan te wijzen? Als dit waar gemaakt zou kunnen worden, als men in staat zou zijn met een aantal schema's, een aantal definities en omschrijvingen een dichter in te passen in een wat theoretisch cultuurpatroon, hoe eenvoudig zou een literaire studie dan uiteindelijk zijn. Op zijn minst, zo dit mogelijk ware, zou toch altijd nog de dichterlijke persoonlijkheid zelf een fors woord dienen mee te spreken!
Bij de nadere beschouwing van het begrip ‘renaisancistisch’ wordt het imitatiostramien naar voren geschoven. Het zou interessant geweest zijn als met voorbeelden was aangetoond hoe Poot een klassiek gegeven op eigen wijze gebruikt had, kortom als de creatieve imitatie duidelijk gemaakt ware.
Ook het begrip ‘petrarkistisch’ blijft vooralsnog een vrijelijk te hanteren begrip: ‘In denkwereld, situatietekening, motievenkeuze en compositorisch-stilistische vormgeving zijn Poots minnedichten in hoge mate petrarkistisch’. Deze geheel vrijblijvende zin wordt bij de aantekeningen bij de afzonderlijke gedichten wel nader toegelicht, maar alle genoemde termen moeten toch steeds opnieuw tot leven gewekt worden, moeten steeds opnieuw van inhoud voorzien worden. In de inleiding is slechts sprake van een lapidaire uitwerking: eerst Petrarca, daarna diens navolgers, plus een neoplatonische inslag en individuele verfijning. Daarna Poot, die neoplatonisch zou zijn in de vergoddelijking van de geliefde en in de schildering van haar harmonische schoonheid. Het moet me van het hart dat een dichter die de schoonheid van zijn geliefde verheerlijkt en haar vergoddelijkt, op elk moment in een dichtkunst kan voorkomen, zonder dat de dichter van Petrarca en Plato gehoord heeft. En als de geliefde haar ‘neen’ laat horen, is de dichtende minnaar van oudsher zeer bedroefd.
Iets over Poots ‘manierisme’. Geerars schrijft (p. 13): ‘Poot heeft zijn opvattingen over sexualiteit, zijn introverte erotische gevoelens ... in verhulde vorm, enigmatisch, tot uitdrukking gebracht. In deze “hermetische” cyclus verwerpt hij louter lichamelijke, alleen sexuele liefde’. Ik geloof van deze zin geen woord: niemand zal kunnen aantonen, met de gedichten van Poot in de hand, dat de dichter dergelijke gevoelens gehad zou hebben. Maximaal zou aan te tonen zijn dat uit sommige van deze gedichten dergelijke gedachten te abstraheren zijn, zij het dan ook in minder psychologisch en meer literair jargon.
| |
| |
Op p. 14 lezen we dat het rococo paganistisch en hedonistisch is, dat de anacreontische poëzie een uitbeelding is van amoreel zingenot, wat dat dan ook moge zijn, in galante en kokette vorm. Dergelijke uitspraken brengen ons niet dichter bij de gedichten van Poot, en zijn bovendien van een te hoog ethisch standpunt beschouwd.
Het slot van de inleiding handelt over de liefdespoëzie van voor de romantiek, in het algemeen, geheel in de sfeer die nu modieus is. Meestal en ook hier begint het met Plato, dan volgt Vergilius, enz. Ook Andreas Capellanus ontbreekt niet. Het lijkt wel alsof men de vertelling van Beatrijs en de liefdegedichten van Poot niet meer zou kunnen verstaan, als men niet eerst Capellanus gelezen had.
Nog enkele opmerkingen over de aantekeningen bij de gedichten, p. 17. We lezen hier over de bij petrarkistische minnedichters geliefde sonnetvorm. Hierbij zij aangetekend dat ook niet-petrarkistische dichters sonnetten schreven. Op dezelfde pagina lezen we dat de beminde ongevoelig is voor de liefde van de dichter. Tussen gedachtenstreepjes staat: wederom een vast motief. Ik vind dit geen motief, maar een veel voorkomend gebeuren in het leven.
p. 19. Geerars wijst op een uitspraak van Poot en weet waar de dichter die geborgd heeft. Op dit gebied is geen zekerheid te verkrijgen.
p. 22. We lezen over ‘het anacreontische motief der droomvereniging’, dat bij petrarkisten zeer geliefd is. Mij lijkt de droomvereniging ook buiten en zonder het petrarkisme zeer weivoorstelbaar. Ditzelfde geldt voor de slotzin: ‘De verstoring van de droom en de smartelijke terugval op de realiteit ... zijn eveneens traditioneel’. Het mag waar zijn, maar de mens raakt er nooit aan gewend, p. 26. ‘Poot ontleende het motief aan Hoofts gedicht ...’ Dat kan, maar dat hoefg niet. Vgl. p. 22, aant. regel 4-5.
p. 30, aant. regel 36-37: ‘de traditionele wens van een liefdespaar, dat de nacht nog lang zal duren en de zon dus wegblijven ...’. Zie boven.
p. 39, aant. regel 103: de voorstellingen van de hemelkreitsen vraagt een veel diepere behandeling.
p. 48. Antithesen en paradoxen, zegt Geerars, komen veel voor in het petrarkisme. Maar in de Bijbel ook.
Deze dingen en eigenlijk nog veel andere moesten me van het hart. Ik eindig ongeveer zoals ik begon: veel dank voor het mooie boekje.
j.d.p. warners
|
|