| |
| |
| |
De samenstelling van Tghevecht van Minnen
Naar aanleiding van: Tghevecht van Minnen naar de Antwerpse postincunabel van 1516 uitgegeven door Robrecht Lievens. Leuven, Uitgeverij Nauwelaerts, 1964 (Leuvense Studiën en Tekstuitgaven XVI). 96 blz. + 13 facsimile's.
In de jaren 1954 en '55 is in de Nieuwe Taalgids een discussie gevoerd over het woord venusjanker, die het alleszins merkwaardig gevolg heeft gehad dat de literatuurgeschiedenis van de 16de eeuw er een interessante tekst en een auteursprobleem bij heeft gekregen. Bij die discussie herinnerden de heren Lievens en Kruyskamp zich namelijk dat zij in de Nederlandsche bibliographie van 1500 tot 1540 van Nijhoff-Kronenberg onder nr 2115 het genoemde woord waren tegengekomen als titel van een postincunabel, in 1516 door Jan van Doesborch te Antwerpen gedrukt. Het enig bekende exemplaar van dit bescheiden boekje was al in 1903 door Nijhoff gesignaleerd als berustende in de Beierse Staatsbibliotheek te München, maar geen literatuurhistoricus had voor 1957 in deze bibliografische notitie aanleiding gevonden om de tekst te bestuderen. In dat jaar hebben echter onafhankelijk van elkaar Lievens en Kruyskamp de postincunabel voor de literatuur ‘ontdekt’. Lievens publiceerde zijn studie het eerste, onder de titel Tghevecht van Minnen, in Leuv. Bijdr, 46, 97 [1957], Kruyskamp volgde kort daarop met Venusjankers, in Opstellen aangeboden aan Dr. F.K.H. Kossmann 118 [1958]. En hiermee was niet alleen aan de tekst een dubbele en welverdiende aandacht geschonken, maar ook het probleem van de samenstelling en de auteur aan de orde gesteld. Dat het een tekst was waaraan de literatuurgeschiedenis niet meer voorbij zou kunnen gaan, was meteen duidelijk. Lievens sprak in zijn ontdekkersvreugde van een ‘meesterwerkje’, Kruyskamp, die daartegenover het geschrift uitdrukkelijk ‘geen meesterwerk’ noemde, waardeerde het in ieder geval zeer positief als ‘aantrekkelijk’ vanwege de ‘frisheid en raakheid waarmee de figuur van de verliefde als zodanig wordt geschilderd en opgeroepen’. Belangrijker dan dit nuanceverschil in de waardering was het verschil in
zienswijze met betrekking tot de samenstelling en de mogelijke auteur. Lievens was geneigd in het overgrote deel van de tekst - hij maakte een voorbehoud bij de laatste 40 van de 886 regels en een aantal andere vermoedelijke toevoegsels van geringer omvang - de hand van één dichter te herkennen en meende dat het anonieme geschrift wel een jeugdwerkje van Anna Bijns zou kunnen zijn. Kruyskamp, die nog juist in een naschrift op het artikel van Lievens kon reageren, achtte diens auteurshypothese ‘uitermate onwaarschijnlijk’ en kon ook niet in een oorspronkelijke eenheid van de tekst geloven. ‘Dat het werkje uit verschillende stukken aaneengevoegd is, acht ik niet te betwijfelen’, schreef hij, zonder overigens zijn mening nader toe te lichten. Anderen hebben zich toen niet in deze discussie gemengd, omdat de tekst, zolang de door Lievens aangekondigde uitgave niet verschenen was, uiterst moeilijk bereikbaar bleef en men zich zonder aandachtige lectuur van het geheel onmogelijk een eigen oordeel kon vormen.
Nu heeft Lievens echter zelf het gesprek heropend en alle andere geïnteresseerden gelegenheid gegeven eraan deel te nemen. Hij heeft zich bij de hier aangekondigde tekstuitgave voorgesteld ‘dat niet alleen de filoloog maar ook de doorsnee lezer-met-een- | |
| |
ietsje-historische-belangstelling aan dit werkje enig genoegen zal beleven’. Daarom heeft hij, naar zijn eigen zeggen, de aantekeningen ‘niet al te krap gehouden’ - van mij had hij hier en daar nog wel wat uitvoeriger mogen zijn! -, de tekst van een moderne interpunctie voorzien, de afkortingen daarin stilzwijgend opgelost en de oude houtsnee-illustraties gereproduceerd. In de 32 bladzijden grote inleiding is het vroegere artikel grotendeels verwerkt, maar wordt meer aandacht dan tevoren gegeven aan de beschrijving van het boekje, zijn houtsneden en zijn drukkersmerk, en gaat de schrijver uitvoerig in op Kruyskamps naschrift. Lievens staat in 1964 ten aanzien van het probleem van de samenstelling en de mogelijke auteur van de postincunabel nog geheel en al op hetzelfde standpunt als in 1957. Hij heeft aan ‘de eenheid’ een afzonderlijke paragraaf gewijd, waaruit ik enkele passages wil citeren:
Wanneer wij Tghevecht van Minnen zo vluchtig overzien, maakt het nogal een heterogene indruk. Toch lijkt mij de groepering rond één tema veel te geslaagd en de eenheid logisch genoeg om aan een samenvoeging en schikking van disparate elementen te geloven. Wel zijn er een paar kleine inkonsekwenties, die echter daaraan geen afbreuk doen. Na de mis bidt de minnaar dat de nacht zou verdwijnen, terwijl hij net tevoren bij het uitgaan der kerk zijn geliefde met de ogen had gevolgd tot zij uit het gezicht verdwenen was. Een paar keer staat er schrijven (r. 797) of lezen (r. 285), waar gezien de spreeksituatie een synoniem van zeggen beter op zijn plaats zou geweest zijn. Kontradikties kunnen wij dat moeilijk noemen. Overigens zijn de overgangen tussen de verschillende delen op uitstekende wijze aangebracht. Meest alle losse regels of disticha, die niet tot het eigenlijke rijmwerk behoren en alleen dienen om een nieuwe fase of een andere spreker in te leiden, kunnen als overbodig worden beschouwd. Wellicht heeft de drukker zelf ze uit typografische overwegingen ingevoerd, hetzij als bladvulling, hetzij boven een houtsnede bij het keren der bladzijde. Van r. 1-8 hebben wij boven p. 21 reeds gezegd dat zij misschien van de uitgever stammen. R. 144 dient alleen om de overgebleven ruimte op bl. 5 r enigermate te vullen ... R. 288-291 staan gedrukt naast een houtsnede die nogal smal uitvalt en geven de indruk hun bestaan eerder aan de opmaker te danken dan aan de dichter ... Anderzijds stellen wij vast dat hier en daar - b.v.r. 84, 197, 225, 287 -een korte aanduiding van de volgende spreker door een losse regel onontbeerlijk is voor een vlot verstaan van de tekst ... Op deze plaats wil ik tenslotte enkele verbindende elementen noemen, die tussen de verschillende delen bruggen slaan en de innerlijke eenheid van het werk komen bevestigen. Het prachtige, hooggestemde refrein van het vermutste meisje (r. 788 vlgg.) wordt
ingeleid door twee niet minder geïnspireerde en op het rijmschema aaabbbcc gebouwde strofen. Deze twee huitains van het meisje worden op hun beurt door een distichon aangekondigd (r. 762-3) en het merkwaardige is nu dat dit eerste huitain, niet naar de vorm maar naar de betekenis, reeds in het distichon een aanvang neemt. Dit lijkt mij wel een proef op de som dat dit hele stuk uit één vorm is gegoten. (blz. 27-8).
Ik heb Lievens zo uitvoerig aan het woord gelaten om de soort kwesties waarom het hier gaat aan te duiden en omdat ik er een betoog van mijzelf tegenover moet stellen. De lectuur van de tekst heeft mij namelijk evenmin als Kruyskamp kunnen overtuigen van de oorspronkelijke eenheid. Maar voor ik Lievens ga bestrijden, wil ik hem toch eerst tot op zekere hoogte bijvallen. Hij wijst terecht op het aandeel van de drukker of opmaker aan de tekst. Deze moet in ieder geval verantwoordelijk worden gesteld voor het titelgedichtje (r. 1-8), het losse kwatrijn op bl. 8 v (r. 288-291) en verschillende andere losse regels en disticha, die Lievens ‘overbodig’ noemt maar die de drukker
| |
| |
voor zijn presentatie van de tekst toch blijkbaar noodzakelijk heeft gevonden. Deze drukker had stellig de bedoeling zijn boekje als ‘eenheid’ te presenteren en ik meen te mogen aannemen dat hij voor zijn lezers in zijn bedoeling is geslaagd. ‘Kontradikties’ die de lezers kunnen hebben gestoord, zitten er niet in de tekst. Een van de ‘kleine inkonsekwenties’ die Lievens aanwijst, berust zelfs m.i. op een misverstand. Ik wil daar even op ingaan, omdat ik daarmee niet alleen het betoog voor de eenheid, voorzover dit niet de ‘oorspronkelijke eenheid’ maar de eenheid van het werk van de drukker betreft, kan versterken, maar ook gelegenheid krijg een zwierig gerijmd en fraaiklinkend refrein te citeren. De context van dat bij klaarlichte dag uitgesproken ‘gebed’ van de minnaar ‘dat de nacht zou verdwijnen’ is als volgt: (r. 554-580):
O Herte splijt in duyzent quartieren;
Comt felle dyeren, wilt van manieren,
Verslindt mi als hongherige ghieren
Ontdoet u speloncken barghen duwieren,
Brant tallen vieren heet int bestieren,
Comt overvloyt mi alle rivieren
Mijn bloedich zweet ben ic bereet
Haer te schincken ghemengt met tranen heet;
Al smelt mijn lichaem ghelijc den wasse,
Non fortse, mocht icse noch eens dienen te passe.
O nacht wilt dijn duysterheden
Tot mijnder beden doch nu besteden
Ende laten den claren dach beneden,
O bloemkens toocht dijn suete seden
Vol minnelijcheden seer net besneden,
Op dat dalder yentste schoonste van leden
O suete vogelkens schoon boven maten,
uut caritaten en wilt niet aflaten
Maer singt in velden in bosschen in straten.
Ic haecke na tsoetste der honichraten.
Non fortse hoe ic druck in mi tasse,
Mocht icse noch eens ghedienen te passe.
De dichter van dit refrein spreekt in zijn eerste strofe een hartstochtelijk liefdesverlangen uit, dat hem verslindt en in brand zet en doet wegsmelten in een oeverloze vloed. Daarna roept hij in zijn tweede strofe de hele natuur te hulp om zijn geliefde bereid te maken zich met hem te verenigen, ‘oft mocht baten’. Daartoe moet het op de aarde altijd dag blijven, altijd zonneschijn, met een paradijselijke sfeer van bloemengeur en vogellied, die de liefste tot liefde kan bewegen. De dichter zegt dus volstrekt niet dat de nacht moet verdwijnen, maar alleen dat de nacht zijn duisternis moet verbergen en de dag helder laten. Zijn hartstochtelijke uitroepen veronderstellen inderdaad een klaarlichte dag en behelzen iets als een ‘Zon, sta stil!’ Het is stellig niet dit punt geweest dat de lezers van Jan van Doesborchs boekje als een inconsequentie kan zijn opgevallen. Zij kunnen eventueel wel gedacht hebben dat het opschrift van de
| |
| |
drukker in r. 553 ‘Die bedructe minnaer seyt’ niet zo erg best bij het, allerminst ‘bedructe’, refrein paste en dat een verlegen minnaar die, blijkens het voorafgaande verhaal van r. 535-552, niet meer in de genegenheid van zijn aangebedene kon geloven (‘Die liefste nu tot een ander wende, / Segt hi, om dat si een ander gruet na staet / Ende elcken die si in duechden kende / Is si toghende een schoon ghelaet’), moeilijk plotseling zulke positieve verwachtingen van haar kan hebben. Voor de scherpzinnige lezer ligt er hier in het gedicht een echte ‘naad’ en deze naad is, zoals ik straks zal aantonen, geen op zichzelf staand geval.
Terwijl ik Lievens dus enerzijds bijval in zijn betoog met betrekking tot de ‘eenheid’ van het door hem uitgegeven geschrift - een betrekkelijke, een secundaire eenheid, een door de drukker bedoelde presentatieeenheid - en een door hem opgemerkte inconsequentie gemakkelijk meen te kunnen wegredeneren, stoot ik anderzijds op dezelfde plaats ook meteen op een andere, een echte inconsequentie die hij niet heeft opgemerkt. Lievens weigert in het algemeen ‘naden’ te zien en zijn tekstinterpretatie heeft daar hier en daar kennelijk onder geleden. Ook dat kan ik laten zien bij het refrein waarvan ik de eerste twee strofen citeerde. De derde strofe eindigt met de regels:
Dus liggick mat voor Venus outaer
Van anxte zweetende ghelijc den dasse.
Och mocht icse noch eens ghedienen te passe.
Lievens verklaart hierin evenmin de uitdrukking ‘ghedienen te passe’ als ‘Venus outaer’ (op een andere plaats, r. 733, tekent hij bij ‘Venus outaer’ vragend aan: ‘bed?’), maar het lijkt mij niet twijfelachtig dat beide in erotische zin verstaan moeten worden en dat ‘ghedienen te passe’ dus betekent ‘behoorlijk bedienen (t.w. bij de cohabitatie)’. De vierde en laatste strofe eindigt met:
Nochtans so hopic op haer ghenade,
Te gheender smade icx haer en bade.
Had icse thuys binnen der casse,
Ic hope ic souse wel dienen te passe!
De tweede regel van dit citaat verklaart Lievens als ‘Geen enkel kwaad wens ik haar uit oorzake daarvan toe’ en bij casse van de derde regel tekent hij aan: ‘Het beste zou hier de betekenis bedstede (zie Mak) passen, maar gezien de hele geest van Tghevecht acht ik dit weinig waarschijnlijk’. Ik voor mij twijfel weer niet aan de concreet-erotische strekking van ‘Te gheender smade icx haer en bade’, nl. ‘zij zal, als zij aan mijn verlangen (tot cohabitatie) gevolg geeft, er niet slecht afkomen’. Daarbij passen dan voortreffelijk de volgende regels ‘had ik haar thuis in de koffer, dan vertrouw ik dat ik haar behoorlijk zou bedienen’. De vooropgezette gedachte dat de tekst een oorspronkelijke eenheid is en dat de dichter die het verhaal van de verlegen vrijer vertelt dus ook het ingelaste refrein heeft gedicht, heeft Lievens verhinderd bij casse de betekenis te kiezen die, ook volgens zijn eigen gevoel, het beste paste. Hij heeft niet de context van het refrein zelf laten spreken - ook niet gehoord dat hierin een volkomen andere dichterstem klonk dan in het ‘verhaal’ - maar de geciteerde plaatsen geïnterpreteerd vanuit een in het algemeen veronderstelde eenheid, ‘de hele geest van Tghevecht’.
Ik wil hier niet alle plaatsen behandelen die m.i. verkeerd geïnterpreteerd zijn,
| |
| |
maar aan de hand van een aantal gegevens die de tekst zelf aanbiedt nagaan hoe deze waarschijnlijk is samengesteld (door de persoon die we gemakshalve maar de drukker zullen blijven noemen en die zichzelf in r. 724 Dactoer noemt). We moeten dan in de eerste plaats letten op het titelgedicht, dat ook Lievens, zoals we gezien hebben, aan de drukker toeschrijft. Het luidt (r. 1-8):
Van Venus Ianckers ende haer bedrijven,
Hoe sy lopen en rinnen, hem wasschen en wrijven
Als si hebben die mutse onder die kinne geknoopt
Ende zijn in sint iorijs vissop ghedoopt.
Men sal ooc in dit boecxken vinden wel
Raet ende remedie tegen die mutse fel,
Die den menighen maect crancke sinnen.
Dus mach men dit heeten Tghevecht van minnen.
Dit gedichtje valt duidelijk uiteen in drie zinnen, waarvan de eerste niet de structuur van een complete volzin heeft en de beide andere, die wel complete zinnen zijn, ieder een titel bevatten die letterlijk aan de volgende tekst ontleend is. ‘Raet ende remedie tegen die mutse’ vinden we in r. 845 terug als ‘Een remedie ende raet tegen die mutse’, en in het onder deze titel volgende gedicht vinden we ook de regel (882) ‘Ghi die vander felder mutsen (d.i. wrede liefdesrazernij) sijt gheraect’. Dit slotgedicht (r. 846-884) wordt dus in het titelgedicht van het begin als een zelfstandige eenheid genoemd. Ook Lievens signaleert (blz. 26) het slotgedicht als een op zichzelf staand geheel, ‘een veertigtal verzen in een totaal afwijkend rijmschema, dat op mij de indruk maakt een later toevoegsel te zijn, wel niet van elders overgenomen maar toch in bepaalde opzichten een breuk vertonend met al het voorafgaande’. De titel die in de derde zin van het begingedicht voorkomt, vinden we terug in r. 26. Van r. 10 tot 163 (met uitzondering van de ingevoegde ‘losse regels’ 64-65, 84-85, 104-105, 124-125, 144-145) vertoont de tekst een verderop niet meer voorkomende prosodische structuur: het zijn 16 strofen met een rijmschema aabaabbcc, verdeeld in 6 verhalende strofen (waar ‘Prologhe’ boven staat) en 5 maal 2 strofen in de vorm van rechtstreekse toespraken, achtereenvolgens gehouden door ‘Minne’, ‘Ghestadichede’, ‘Ongestadicheyt’, ‘IaIosie’ en ‘Wijsheyt ende proper natura’. In het eerste verhalende gedeelte wordt ons door een ik-figuur meegedeeld, dat hij op een wandeling in de vrije natuur een jongeling zag ‘staende in een crijt / Tusschen iv vrouwen met handboghen en pijlen / Die al na hem schoten te dier wijlen’. De ik-figuur vraagt zich af wat dit (allegorische) tafereel wel zou kunnen
betekenen, en dan lezen we (r. 25-27):
Verstandenisse gaf mi der sciencen practijke,
My seggende: tis een ghevecht van minnen,
Sijnde een exempel der amoreuser sinnen.
Het ligt voor de hand dat de drukker de woorden ‘Tghevecht van minnen’ in het begingedicht bedoeld heeft als titel van het allegorische exempel dat in r. 10 begint en in r. 163 eindigt. R. 5-8 zou ik als volgt willen opvatten: ‘Men vindt in dit boekje ook Raet ende remedie tegen die mutse (die wreed is en menigeen krankzinnig maakt). Wat hier direct volgt kan men noemen Tghevecht van minnen’. Deze regels bieden geen verheven poëzie maar zijn enkel de rethorijkelijke presentatie van twee titels, die van het laatste en die van het eerste onderdeel van de tekst. De titel van het eerste deel
| |
| |
wordt het laatst genoemd, omdat dit eerste deel er direct op volgt. De belangrijkste deeltitel moeten we logischerwijze wel zoeken in r. 1. We vinden deze r. 1 met een lichte variatie terug in r. 289, dat is de tweede regel van het kwatrijn dat, ook naar Lievens' mening, door de drukker is toegevoegd ‘naast een houtsnede die nogal smal uitvalt’:
Hier suldi horen vertellen ghesellen
Dat leven van Venusianckers ende haer manieren,
Hoe seer si hem selven te quellen vellen
Datse nyemant dye leeft en kan bestieren.
Men mag niet zeggen dat r. 1 aan r. 289 ontleend is, want de zaak ligt eerder omgekeerd: de drukker heeft voor het grote middenstuk, dat met r. 198 begint, zelf direct de titel Van Venus Ianckers ende haer bedrijven bedacht en later, toen hij midden in dat middengedeelte nog wat vulsel nodig had, nog eens naar die begintitel willen verwijzen. Die titel moet wel een vondst geweest zijn: venusjanker was immers, dat is uit de discussie hierover waaraan ik herinnerde wel gebleken, omstreeks 1516 een nieuw, pittig woord, een woord om lezers te trekken, een woord om op een opvallende plaats van de eerste bladzij te zetten. Wat een venusjanker is, blijkt, voor wie het nog niet wist, wel uit de commentaar van r. 2-4. Deze titelomschrijving heeft de drukker in de eerste plaats gehaald uit r. 631, ‘Hi crijt, hi carmt, hi loopt, hi rent’, en in de tweede plaats uit r. 202-203, ‘als si daerom labueren/ Om die mutse te spannen onder die kinne’. Dat de door het titelwoord aangeduide venusjankers inderdaad ‘in sint iorijs vissop ghedoopt’ zijn, blijkt duidelijk uit het hele verhaal waarvan zowel r. 631 als r. 202-203 deel uitmaken, het centrale deel van de tekst. In gestichten waaraan de naam van Sint Joris verbonden was, werden eertijds de krankzinnigen opgeborgen en een ‘Jorisvaar’ was hetzelfde als een ‘dolhuisvaar’ (zie W.N.T. s.v.). De minnaar wiens ‘bedrijven’ of ‘manieren’ in het centrale deel (dat eindigt bij r. 723) verhaald worden, gedraagt zich knettergek, dus inderdaad als iemand die in een gasthuis van Sint Joris thuishoort. Ter aanduiding van het krankzinnige gedrag gebruikt de dichter herhaaldelijk het woord fantaseren (r. 622, 708) of fantasie (r. 300, 610, 618, 652), maar hij spreekt ook wel van frenesie (r. 654), van dul en desperaet (r. 711), van sinneloos (r. 347), van
ontsint (r. 364) en ontsinnen (r. 206). Daarnaast komen nog allerlei andere omschrijvingen van een ziekelijke geestestoestand voor die aan duidelijkheid niets te wensen overlaten. De drukker vat in zijn titelgedicht al die woorden en omschrijvingen zeer nauwkeurig, zij het ietwat rauw, samen met ‘in sint iorijs vissop ghedoopt’. Evenals venusjanker weerspiegelt die grove humoristische uitdrukking meer de geest van de drukker dan die van de oorspronkelijke dichters, wier werk door hem tot een nieuwe, goed verkoopbare eenheid was samengevoegd.
Zoals het eerste en het laatste deel hun eigen formele signalement kunnen krijgen, is ook het verhalende middenstuk prosodisch duidelijk te karakteriseren: tussen r. 198 en 723 vinden we 42 strofen met een rijmschema ababbcbcc, dat noch daarvoor noch daarna optreedt. Uit dit middenstuk, dat terecht veel meer dan begin en eind de bewondering van Lievens en Kruyskamp heeft gewekt, klinkt ook duidelijk een eigen dichterstem. De dichter van Een remedie ende raet tegen die mutse (r. 846-884) is niet veel meer dan een vaardige rijmer, een vlotte, stichtelijke woordenstapelaar geweest. Daartegen steekt de dichter van Tghevecht van minnen (r. 10-163) poëtisch
| |
| |
gunstig af. Hij moge een wat conventioneel versificateur zijn en zijn allegorische voorstelling van het liefdesgevecht moge een sterk traditionele indruk maken, hij weet dan toch wat hem door de traditie is voorgesproken met een goede vakbeheersing en een volklinkende stem na te spreken, hij heeft een eigen zwierigheid van beweging, een eigen retorische kracht. De dichter van Van Venus lanckers ende haer bedrijven (r. 198-723), die we op grond van zijn aandeel wel de hoofddichter van de tekst mogen noemen, is lang niet zo'n goed versificateur geweest en zijn strofen zijn wel eens wat moeizaam opgebouwd (vooral de laatste korte regel bungelt er soms teveel bij). Maar daar staat tegenover dat hij als oorspronkelijk verteller, als beelder, als psycholoog verre superieur is. Als hij niet zulke zwakke kanten aan zijn poëtische techniek had, zou hij om de gevoeligheid van zijn waarneming en de directheid van zijn dictie stellig een groot dichter kunnen heten. Nu lijkt mij voor het middenstuk de qualificatie ‘meesterwerk’ bepaald teveel eer, maar ik ben er niettemin zeker van dat lezers met oren om te horen en ogen om te zien er telkens weer door geboeid zullen worden. Het is vooral het middenstuk waardoor deze tekst zijn plaats in de literatuurgeschiedenis zal krijgen en houden.
Sceptici die niet al te veel vertrouwen hebben in ‘horende oren’ en ‘ziende ogen’, of die althans wat zij menen te horen en te zien aan formele criteria willen toetsen, zullen vragen of de drie dichters, naar wie de drie titels van het titelgedicht ons onwillekeurig doen zoeken, zich ook nog onderscheiden door persoonlijke eigenaardigheden van taal en stijl. Men kan niet verwachten dat een drukker die verschillende gedichten tot een presentatieeenheid verenigde, al te opvallende verschillen van taal en stijl in het gedrukte werk zou hebben laten voortbestaan. Bovendien was de rederijkerstaal in de 16de eeuw op zichzelf al wel tamelijk uniform geworden. We krijgen wellicht het meest houvast aan de taal van de drukker zelf in de passage r. 725-761, waar Dactoer boven staat en die begint met:
Al is hier gheseyt van venus scholieren,
Dye meeskens en vroukens hier ooc behoren;
Want dye meeskens hebben veel vremde manieren,
Die op dees knechtkens vermutsen verdoren.
Hier worden de aankondigingen van r. 1-4 en r. 288-291 weer opgenomen, ten dele met verwante, ten dele met geheel gelijke woorden (Venus Ianckers: Venus scholieren; mutse: vermutsen; in sint iorijs vissop ghedoopt zijn: verdoren; manieren: manieren). Het gebeurt nu echter speciaal met het oog op de vrouwelijke lezers. R. 762-844 is door de drukker bedoeld als een vrouwelijke tegenhanger van de mannelijke minneklachten in de passages r. 165-196, r. 227-286, r. 320-346, r. 554-606. Het prachtige refrein r. 788-844, met die telkens terugkerende, opstuwende versregel ‘Van minnen sal ic mijn sinnen Verliesen’, is kennelijk gedicht door een vrouw, maar bij de voorafgaande passage r. 764-787 blijkt dat niet met zoveel woorden en hiervoor had de drukker om het goed te laten functioneren in de meisjesafdeling dus nog een inleidend distichon nodig:
Dat meesken, vermutst met sueten accoorden,
Seyt: den raet is goet met den woorden.
In dit zo kennelijk toegevoegde distichon, dat aan Lievens wel zeer ten onrechte een
| |
| |
proef op de som leek ‘dat dit hele stuk uit één vorm is gegoten’, vinden we evenals in r. 726, 727 en 737 het woord meesken, dat verder in de tekst niet optreedt. Is deze ongewone vorm met ee voor ei te waarderen als een (hypercorrecte) vondst van de drukker om de aandacht van zijn lezeressen te prikkelen? En kan hieruit misschien blijken dat de drukker een Brabander is geweest? Een Brabander was er aan gewend dat hij in de poëtische taal van de rederijkerij heel wat ‘natuurlijke’ ei-woorden tot ‘cultuurlijke’ ee-woorden moest maken (bv. cleyne > cleene) en kon dus menen dat een ee-vorm in het algemeen, dus ook meesken voor meisken, wat fijner, wat koketter klonk dan een ei-vorm. Lievens, die aan één auteur, en wel Anna Bijns, gelooft, meent dat r. 350 materieel in Brabantse richting wijst (blz. 33). Dit vers behoort niet tot de toevoegsels van de drukker, maar tot het centrale deel, dat van de hoofddichter afkomstig is. Het mist echter m.i. voor de localisering alle bewijskracht. Wij lezen in de passage r. 347-351:
Dicwil ghaet hi sinneloos disputerende,
Niet wetende welck voor oft achter, siende blent,
Op haer hem selven heel abuserende,
Die Tantwerpen is oft te Ghendt:
Troost versuect hi, al isse absent.
De minnaar die zijn hoofd kwijt is, loopt dus maar wat in zichzelf te mompelen. Hij is zo in de war dat hij troost van zijn geliefde wil hebben terwijl zij kilometers uit de buurt is, bv. in Antwerpen of Gent. De minnaar bevindt zich dus in elk geval niet in de genoemde steden, maar bv. in Brugge of een andere Vlaamse stad. Voorzover de dichter zich in deze passage op het standpunt van de minnaar heeft gesteld, mag men zich hem stellig niet als een Antwerpenaar of Gentenaar voorstellen, m.a.w. er is uit deze strofe met betrekking tot de herkomst van de auteur hoogstens een negatieve conclusie te trekken. De taal van de dichter van het centrale deel vertoont in de rijmen wel één positief te localiseren eigenaardigheid, nl. dat er nog geen diftongering van de î in was opgetreden, vgl. rijmen als sie: ypocrisie: tot allen tije (r. 468:470:471) of dien: vrijen: bedijen: spijen (r. 653:655:656:658). En dit is dan bepaald geen Brabants maar een Vlaams kenmerk, want in Antwerpen moet in het begin van de 16de eeuw de diftongische uitspraak al algemeen zijn geweest. Een andere eigenaardigheid, die men echter niet alleen bij de dichter van Venus Ianckers maar ook bij die van Tghevecht van minnen vindt, is het rijm van uu op eu wanneer er op deze vocalen een r volgt, bv. duere:suere (r. 149:150, dus in Tghevecht) of ghebueren:besueren (r. 199:201, dus in Venus Ianckers). Van oorsprong is dit rijm stellig ook Vlaams, maar voor de rederijkerstijd moet men het wellicht al geconventionaliseerd en dus boven-regionaal noemen. Voor de Vlaamse herkomst van het handschrift van Tghevecht kan nog de spelling van de rijmwoorden genouch:louch (r. 62:63) pleiten. Moge de drukker dus al een Brabander zijn geweest, de teksten waarmee hij werkte had hij hoogstwaarschijnlijk van buiten zijn gewest.
Om de dichters van elkaar te onderscheiden kan men misschien wel enkele stilistische criteria hanteren. Het viel mij op dat de dichter van Venus Ianckers herhaaldelijk dubbelrijmen gebruikt van persoonsvormen gevolgd door hi. Ik noteerde weent hi:meent hi:versteent hi (r. 352:354:355), beeft hi:sneeft hy:gheeft hi:leeft hy (r. 473:475:476:478), besteet hy:eet hi (r. 607:609), wringt hi:dwingt hi:singt hi (r.
| |
| |
630:632:633), wanckelt hi:scrankelt hi (r. 634:636), verguist hi:mist hi (r. 715:717). Buiten het gedeelte van deze dichter ben ik zulke rijmen niet tegengekomen. Ik ben geneigd - misschien ten onrechte, want wie kan dit na viereneenhalve eeuw nog zuiver navoelen? - in dit rijmgebruik eer een onhandige dan een virtuose trek van onze dichter te zien. Hij vervormt verder de rijmwoorden soms door de slot-n weg te laten, bv. doorwasse voor doorwassen in r. 420 (rijmend op te passe, r. 418), altee voor alteen in r. 482 (rijmend op twee, tee en wee in r. 484, 485, 487). Ook dit is een vrijheid die de andere dichters van onze tekst zich, naar ik meen, niet hebben gepermitteerd. Een bijzonderheid die ik wel bij de dichter van Tghevecht maar niet bij die van het middenstuk vond, is het gebruik van dij en dijn naast ghij, bv. r. 117:
Ende liet ghi dan veel goets achter dij.
In het in het middenstuk ingelaste refrein, waaruit ik hierboven twee strofen citeerde en waarvan de dichter stellig een groot virtuoos genoemd mag worden, vindt men ook het eigenaardige gebruik van dijn naast uwen in een en dezelfde zin (n.b. bij een meervoudige aangesproken persoon!). Dit kan bij hem zeker geen onhandigheid zijn, maar moet als een welbewust effect gewaardeerd worden: dijn zal inniger en dringender geklonken hebben.
Over de inlassen in het middenstuk is buiten alle akoustische en stilistische criteria om nog wel iets meer te zeggen. Ik wees er al op dat het genoemde refrein op een nogal vreemde plaats in het verhaal is terechtgekomen. De situatie van de minnaar in het verhaal is in r. 552 immers volstrekt hopeloos en hoe kan het refrein dan zo opeens van een vurig liefdesverlangen en hoop op ‘genade’ gaan spreken! Er is nog zo'n plaats waar de aansluiting tussen verhaal en inlas niet klopt, nl. na r. 317. Ik wil voor de duidelijkheid de passage r. 309-317 in zijn geheel citeren:
Die loyale minne soude verdienen gratie,
Maer si valt meest in der forane wrekene
Ende crijcht menighe vremde ymaginacie
Van peysen, van suchten, van zijn hooft te brekene,
Van menich woort verloren te sprekene,
Van menighen ghanck verloren te ghane,
Van waken van braken - diet wel wil rekene -
Met groten anxte na sijn lief te stane,
Omdat hi noch meent haer ionst tontfane.
Daarop volgen als r. 318 en 319 twee regels die ik hierboven al geciteerd heb, maar dan als r. 347 en 348, nl.:
Dicwil ghaet hi al sinneloos disputerende,
Niet wetende welck voor oft achter, siende blint.
Deze regels komen dus tweemaal in de tekst voor, de eerste keer zwevend, zonder aansluiting, de tweede keer als begin van een strofe. Tussen de eerste en de tweede keer ligt de inlas r. 320-346, waarin een minnaar sprekend wordt opgevoerd die eraan twijfelt of zijn geliefde voor hem wel iets meer voelt dan voor een willekeurige vreemde. Dat is dus precies de situatie van het ‘verhaal’ bij r. 552. Daarentegen kan men zeggen dat de situatie van het refrein r. 554-606 redelijk goed overeenkomt met die van het
| |
| |
‘verhaal’ in de strofe r. 309-317. Daar vindt men immers regels als ‘Die loyale minne soude verdienen gracie’ en ‘Met groten anxte na zijn lief te statie, / Omdat hi noch meent haer ionst tontfane’. Men kan zich niet aan het vermoeden onttrekken dat de inlas r. 320-346 en het ingelaste refrein r. 554-606 op elkaars plaats zijn terechtgekomen en men zou zich de gang van zaken als volgt kunnen voorstellen. De zetter had verschillende papieren voor zich liggen en moest nu eens het ene, dan weer het andere volgen. Het middenstuk, de Venus Ianckers, waarvan 42 strofen in de tekst zijn opgenomen, zal een vrij uitvoerig manuscript gevormd hebben, de inlassen waren daarentegen geschreven op kleinere blaadjes. In het grote manuscript zullen tekentjes gestaan hebben bij de plaatsen waar iets ingevoegd moest worden, maar als de zetter dan niet goed oplette, kon hij wel eens naar een verkeerd blaadje grijpen. En het is te bewijzen dat de zetter bij r. 317, een plaats waar naar ik aanneem in het manuscript van Venus Ianckers een tekentje heeft gestaan, inderdaad niet goed heeft opgelet! In plaats van daar over te gaan op de tekst van een bijgevoegd blaadje is hij nog twee regels lang blijven doorzetten uit het grote manuscript (de regels 318 en 319). Dat kwam doordat zijn bladzijde (9 r) bij r. 317 bijna vol was, de beide teveel gezette regels 318 en 319 maakten hem helemaal vol. Bij het begin van bl. 9 v moet de zetter zijn vergissing bemerkt hebben en heeft hij alsnog gegrepen naar een ingevoegd blaadje - maar naar het verkeerde, dat waarvan hij pas na r. 552 had moeten gaan zetten! Lievens heeft (blz. 27) n.a.v.r. 318-319 ook al gesproken van een waarschijnlijke anticipatiefout van de zetter, maar geen poging gedaan om deze merkwaardige fout - op een plaats waar midden in een reeks van ababbcbcc-strofen opeens drie strofen met een onregelmatig rijmschema verschijnen! - te
verklaren. De beide inlassen waarover het hier gaat zijn overigens poëtisch van zeer verschillende kwaliteit: het refrein is het werk van een goed vakman, de andere inlas is daarentegen nogal onbeholpen in elkaar gezet. Uit de inhoud van deze inlas blijkt bovendien, dat de drukker hem niet als het refrein ergens kant en klaar kan hebben aangetroffen, maar dat de rijmer hem, met de tekst van de oorspronkelijke Venus Ianckers voor zich, ten behoeve van de uitgave van ons boekje moet hebben vervaardigd. Syntactisch sluiten r. 320 ‘Ey, seyt hi, hoe onmatelic sucht ic’ en r. 329 ‘Al stondic, seyt hi, in der hellen mortorie’ geheel aan bij r. 348-349 ‘Die liefste nu tot een ander wende, / Segt hi, om dat si een ander gruet na staet’. Wij zien als het ware de drukker aan het werk gaan, of een rijmer die in zijn dienst stond aan het werk zetten, om een boekje samen te stellen tot lering en vermaak van minlustige jongens en meisjes. De drie dichtwerken die genoemd worden in het titelgedicht moeten het uitgangspunt van het boekje zijn geweest, de rest is er ter completering bijgezocht of bijgeschreven.
Niet alleen door de inlassen kon de structuur van de oorspronkelijke gedichten gewijzigd worden, maar ook door de ingevoegde houtsneden. Er is althans één plaats aan te wijzen waar een houtsnede zeker de tekst heeft beïnvloed, nl. r. 145. Daar staat te lezen ‘Wijsheyt ende proper natura spreken tot eerbaer herte’ onder een houtsnede die Lievens beschrijft (blz. 14) als ‘twee vrouwen met in het midden een neerzittende man; vóór hem op de grond een muts en een pak’. Boven de linker vrouwefiguur is een banderol met ‘proper nature’, boven de rechter een met ‘de wijsheit’, boven de jongeman een met ‘eerbaer herte’. Die houtsnede had de drukker blijkbaar tot zijn beschikking en wilde hij in zijn boekje te pas brengen, ofschoon de tekst daartoe nauwelijks een aanknopingspunt bood. De twee laatste strofen van Tghevecht van minnen,
| |
| |
waarin de dichter zich ter afsluiting van zijn allegorisch tafereel rechtstreeks richtte tot zijn lezerspubliek, begonnen met de regel:
O ghi iongers, eerbaer herten zijnde in viguere.
Omdat de houtsnede echter maar één jongeman, geheten ‘eerbaer herte’, vertoonde, moest er een verbindend onderschrift-bovenschrift komen, waardoor de in de laatste strofen in het meervoud toegesprokenen verenkelvoudigd werden. Ook moest de dichter als spreker terugwijken achter de vrouwefiguren van de houtsnede, ofschoon er in het voorafgaande geen enkele zinspeling op deze dames gemaakt werd en zij volstrekt niet in het plan van de allegorie pasten. Lievens, onschokbaar overtuigd als hij is geweest van de oorspronkelijkheid van r. 145, heeft op blz. 22 de aldus door het toeval van de houtsnede ontstane scène als volgt getekend: ‘Nadat de vrouwen (t.w. “Minne”, “Ghestadichede”, “Onghestadicheyt” en “Jalosie”) hun standpunt hebben bepaald, nemen Wijsheit ende Proper natura het woord, twee allegorische figuren die nog niet eerder ten tonele waren gevoerd maar die blijkbaar altijd aanwezig worden geacht. Merkwaardigerwijze mengen zij zich niet in het boven besproken groepje, maar treden zij op ongeveer als een koor in het klassieke drama, buiten de handeling blijvend maar kommentaar gevend op de gebeurtenissen.’ De toch opmerkelijke tegenspraak tussen ‘eerbaer herte’ en ‘eerbaer herten’ heeft aan Lievens even weinig moeilijkheden bezorgd als indertijd aan de drukker en zijn eerste lezers. De door het invoegen van de houtsnede (met onderschrift-bovenschrift) in Tghevecht van minnen binnengesmokkelde structuurwijziging heeft kennelijk de overtuigingskracht gekregen die nu eenmaal eigen is aan alles wat zwart op wit gedrukt staat.
Over 't algemeen heeft Jan van Doesborch in onze postincunabel houtsneden gebruikt die hij in voorraad had en die dus uiteraard maar in geringe mate toepasselijk konden zijn op de bijzondere situatie van de tekst. Ware er niet de expliciete mededeling van r. 145 geweest, niemand zou uit de houtsnede hebben durven concluderen, dat ‘proper nature’ en ‘de wijsheit’ in de tekst ‘sprekende personages’ waren. Omgekeerd mag men alleen van houtsneden die van de tekst uit begrepen moeten worden, concluderen dat de drukker ze speciaal voor deze postincunabel heeft laten maken. Dat is het geval bij de rechterhoutsnede onder het titelgedicht op de eerste pagina: de linker houtsnede, die vier vrouwen met bogen maar zonder verdere direct herkenbare attributen voorstelt, zal Jan van Doesborch uit zijn voorraad hebben genomen, maar de rechter kan niet anders zijn dan een opzettelijk vervaardigde illustratie bij r. 28-55 van Tghevecht van minnen (een jongeman met in zijn rechterhand zijn hart, in zijn linker zijn beurs, beide doorboord door een pijl, en verder nog een pijl in zijn rechteroog en een pijl die over zijn hoofd heenvliegt). Lievens, met wie ik het op dit punt helemaal eens ben, wijst (blz. 16) nog op één detail in de illustratie dat niet in overeenstemming is met de tekst: volgens r. 50-51 blijft de pijl van ‘Jalozije’ immers niet in de beurs van de minnaar vastzitten (‘En hielt gheen stadt, als si meende dat souwe, /Want ten gheraecte niet altenemalen’), terwijl het plaatje wel degelijk een doorboorde geldzak laat zien. Toevoegsels, op bestelling geleverd of van eigen hand, schijnen in deze tekst altijd hierdoor gekenmerkt te moeten worden, dat zij uiterst middelmatig van factuur zijn (L. spreekt in dit verband ook van een ‘middelmatige houtsnede’) en dat er kleine incorrectheden in optreden.
Als de samensteller van onze tekst werkelijk volmaakt werk had geleverd, zou hij
| |
| |
niet meer na te rekenen zijn geweest, want alle ‘naden’ zouden dan zijn weggewerkt. Had hij anderzijds werkelijk ‘disparate’ stukken bijeengevoegd die niet globaal genomen dezelfde strekking hadden, dan zou Jan van Doesborch zeker met zijn oplage zijn blijven zitten. Het komt bij een werkje als dit aan op wat ik de presentatieeenheid heb genoemd en die wordt bereikt door een algemene verwantschap van uitdrukking, in de samenstellende delen èn in de toevoegsels. We zien dus bv. in de passage die zich door zijn opschrift Dactoer uitdrukkelijk als een functioneel toevoegsel aandient -om de overgang te vormen tussen het verhaal van de venusjanker en de meisjesafdeling - dat woorden en uitdrukkingen uit andere, oudere gedeelten van de tekst daar telkens weer worden opgenomen. Maar dat opnemen van die woorden, waarmee de presentatieeenheid wordt verzekerd, geschiedt als het ware copiërenderwijs. De dictie wordt slordiger, de toon grover. R. 733 ‘Dan wert daer ooc Venus outaer ontdect’ grijpt het beeld op van r. 592 ‘Dus liggick mat voor Venus outaer’ (uit het in het ‘verhaal’ ingelaste hartstochtelijke refrein, waar het poëtisch veel beter functioneert). R. 736 ‘So sterck worden si gewortelt in Venus minnen’ herinnert aan r. 79 (uit Tghevecht van minnen) ‘Datier een wortel van minnen is int ghedueren’. R. 742-745:
Dan is dat hert in sulcken vierigen haken
Dat si noch eeten noch drincken en connen verdragen;
Noch opt bedde en connen si slapen noch waken.
Also seer zijn si in liefden verblint,
bevat wel zeer heterogene elementen. In de eerste regel horen we weer echo's uit het al zo vaak genoemde hartstochtelijke refrein (‘O Herte splijt’, ‘Ic haecke na tsoetste’), de tweede en derde regel zijn een variant van r. 848-849 uit ‘Een remedie ende raet tegen die mutse’ (‘Ghi en kunt eeten noch drincken, so sidi ontstelt, / Slapen noch waken’) met bijgedachte aan r. 427-428 uit het verhaal van de venusjanker (‘Als hi dan te bedde leget, dye ongheluckighe / En can hi slapen in gheender wijse’), terwijl de vierde weer een notie uit Tghevecht van minnen bevat (r. 36: ‘Die wert in minnen al siende blint ghemaect’). R. 749-761 herhaalt op een vrij smakeloze manier de vermaningvan ‘Ghestadichede’ in r. 86-94. Men vergelijke het ‘origineel’ van de dichter:
O mijn gheminde sone, sijt wijs ende vroet.
U goet noch sin niet onnuttelijck en verdoet,
Maer behoudet om mede te gaen ter eeren.
Want men siet voor oghen: elck beminnet goet.
Ende dats natuerlijck, want tgoet maect moet;
Dies niet en achten comen int verseeren.
Dus, sone, wilt u ter voorsienicheyt keeren;
want onversienicheyt brengt menigen int verdriet
Dus radick u dat ghi wel voor u siet,
met de ‘copie’ van Dactoer:
O Venus scolierkens, vrouwen en mans,
Siet toe in tijts, dat soudic u raden.
Verdoet niet so lichtelijc u goet te hans,
Tsal u in u oudtheyt wel comen in staden.
..........................
| |
| |
Leeft niet so costelijc met overmoet
Dat ghi in u oudtheyt niet en wert versteken;
Houdt u ghelt, so crijchdi moet
Teghen die daghen als u oghen leeken.
Men seyt: int eynde wert den last ghekeeken.
Zo kan men doorgaan met vergelijken en steeds weer zal men vaststellen dat, met uitzondering van de drie refreinen - twee in het verhaal van de venusjanker en één, het mooiste van de drie, in de meisjesafdeling -, alle inlassen staan beneden het poëtische peil van de drie oorspronkelijke samenstellende delen die we door het titelgedicht hebben leren onderscheiden.
Een bijzonder ‘handige’ zet van de samensteller van de tekst is het geweest om het lange verhaal van de venusjanker, r. 198-723, in de mond te leggen van ‘Minne’, die al, als een van de sprekende personages in Tghevecht van minnen, in r. 66-83 een stukje ars amandi van het meer edele soort had gepresenteerd. Dat het verhaal van de venusjanker, met zijn uitvoerige waarschuwing tegen de liefdesrazernij, allerminst in de mond van ‘Minne’ paste - want het is juist aan ‘Minne’ eigen om de minnaar te verblinden - is voor de samensteller geen bezwaar geweest en voor zijn lezers blijkbaar evenmin. De uiterlijke eenheid, de presentatieeenheid tussen twee gedichten die oorspronkelijk niets met elkaar te maken hadden, was door deze redactionele kunstgreep verzekerd en dat was het belangrijkste. De literairhistorische onderzoeker, die graag achter de gepresenteerde tekst wil kijken om de oorspronkelijke dichters van de samenstellende delen te ontmoeten, moet zich afvragen, in hoeverre de drukker het gedicht dat hij Van Venus Ianckers ende haer bedrijven had genoemd, ook betrouwbaar heeft overgeleverd. Dat hij er stukken heeft ingevoegd staat m.i. op grond van tal van formele en materiële verschillen volkomen vast, maar, moet men vragen, heeft hij er misschien ook stukken uit weggelaten? De eerste passage na het in zichzelf gesloten en complete Tghevecht van minnen waar de persoonsaanduiding ‘Minne’ boven staat, begint eigenlijk al dadelijk op een heel vreemde manier. Men leest daar nl., r. 198-206:
Ghedenct dat ic u seyde uut duechden
Tot uwen beghinne: dat u soude ghebueren
Van eender ghenuechten wel x onvruechden,
So dat veel menschen dat besueren,
Sonderlinge als si daerom labueren
Om die mutse te spannen onder die kinne,
Waeruut si hem dan stellen in daventueren.
Maer bi fortse en comt niemant tot troost der minnen,
Er wordt hierin gezinspeeld op iets dat al eerder gezegd zou zijn en dat de toegesprokenen zich moeten herinneren (‘Ghedenct dat ik u seyde’), maar in de tekst zoals die ons door de drukker is gepresenteerd kunnen wij die al eerder gezegde woorden nergens terugvinden. M.a.w. het gedicht van de venusjanker heeft in onze postincunabel wel een duidelijk en overtuigend slot (r. 715-722), dat de toegesprokenen terwille van hun eeuwig heil nog eens met nadruk de gevaren van de liefdesrazernij voorhoudt, maar het heeft geen duidelijk en overtuigend begin. Alles wijst erop dat de drukker
| |
| |
om een voor zijn lezers aannemelijke presentatieeenheid van zijn boekje te bereiken het begin van Venes Ianckers heeft weggelaten. Wij kunnen dus geen duidelijk inzicht krijgen in de oorspronkelijke opzet van het hoofdgedicht van onze tekst, wij kennen maar ten dele en kunnen dus ook maar ten dele waarderen. Hoezeer wij ‘Dactoer’ de drukker, ook dankbaar moeten zijn voor zijn werk - want zonder zijn op uitgeversprofljt gerichte activiteit zou het hoofdgedicht volkomen voor ons verloren zijn gegaan - toch blijven wij, gedreven door ons respect voor het werk van de oorspronkelijke dichter, hem zijn handigheid wel een beetje kwalijk nemen. De drukker kon weliswaar in zijn tijd dat respect onmogelijk hebben, maar een literatuurgenieter, een collectioneur van voorbijgegane kunst, rekent nu eenmaal van het verleden af en naar zichzelf toe en denkt daardoor wel ietwat anachronistisch. In zekere zin is Lievens, die de samenstellende delen in het verband heeft gelaten waarin de drukker ze plaatste en die de hele tekst als ‘eenheid’ heeft gelezen, in zijn betoog toch meer ‘historisch’ geweest dan ik, die de ‘naden’ heb opengepeuterd en de lezer met de uit hun verband gerukte brokken laat zitten ...
Met deze relativering van mijn eigen kritiek wil ik besluiten. Ik zou nog op allerlei onderdelen van de tekst nader hebben kunnen ingaan, maar wat ik nog meer gevonden heb kan ook iedere aandachtige lezer van het boekje gemakkelijk voor zichzelf vinden. Het zou ook ondankbaar zijn tegenover Lievens, die dan toch maar - met Kruyskamp - dit boekje heeft ontdekt, het zou ondankbaar zijn tegenover de verdienstelijke prestatie van zijn uitgave, waardoor een belangrijke nieuwe 16de-eeuwse tekst goed ingeleid en goed toegelicht tot onze beschikking is gekomen, om nog langer het licht te laten vallen op de eenzijdige redeneringen van zijn paragrafen ‘De eenheid’ en ‘Het auteurschap’. Dat de uitgever in zijn ontdekkersvreugde te ver is gegaan en zijn ontdekking iets te mooi heeft willen zien, wie zou het hem niet graag vergeven om de wezenlijke winst die hij ons heeft gebracht? Hij is te ver gegaan uit ‘loyale minne’ en er staat in zijn tekst geschreven: ‘Die loyale minne soude verdienen gratie’!
k. heeroma
|
|