De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Twee plaatsen uit de Roovere's Lof van den Heijlighen SacramenteOnder deze titel heeft L.C. Michels onlangs in dit tijdschrift (jg. 57, blz. 157 e.v.) de aandacht gevestigd op twee, zo al niet de enige, dan toch meest cruciale, plaatsen in De Roovere's Lof. Ik ben hem dankbaar èn voor zijn belangstelling (mitsgaders de stimulering van de belangstelling van anderen) voor mijn uitgave van De Gedichten van Anthonis de Roovere (Zwolle 1955) èn voor de gelegenheid, die zijn artikel me heeft geboden mij nog eens op deze plaatsen te bezinnen. Wat de eerste betreft: Maer hoe groot figuere dat noyt verueilde
Der iuedscher wet.dats al gheleden (vs. 24-5),
ik geloof nu, dat het vraagteken achter mijn weergave in de aantekening op deze vss.: ‘hoe onwelgevallig de prae-figuratie ook was aan het Joodse geloof’ geschrapt moet worden, omdat deze interpretatie bij nader toezien de enige mogelijke schijnt te zijn en uit de gedachtengang van de dichter zowel als uit de context alleszins verklaarbaar. In mijn weergave ontbreekt alleen groot. Ik wil dan nu met Michels de lezing van het Brugse handschrift wel tegen het eenstemmig getuigenis der andere redacties (‘dat noyt figuere’) handhaven en vertalen: ‘Maar welk een grote (versta indrukwekkende, overtuigende) praefiguratie ook (er ook moge zijn), die altijd onwelgevallig was aan het Jodendom (eig. het Joodse geloof)Ga naar voetnoot1, het is allemaal voorbij (versta: het waren historische feiten, die als zodanig hebben afgedaan in de aera sub gratia)’. Waartegenover de dichter dan in vs. 26-7 de actuele, de blijvende waarde en betekenis van het H. Sacrement stelt: Maer ghij sacrament.vul hemelscher weilde
Dijn gratie gheduert in eeuwicheden
Voor vervelen = onwelgevallig, hinderlijk zijn, afkeer inboezemen, moge ik verwijzen naar MNW i.v., bet. 2) en voorts o.a. herinneren aan Everaert (uitg. Muller en Scharpé blz. 23): in de liefde teleurgestelden nemen ondoordacht het besluit in een klooster te gaan, maar: Als den moet ghecoelt es
Wordense scloosters vervelich
Dus leuense bequelich/by sulker kueren
Met weenen en claghen
Met suchten en trueren
Vermalendydende de hueren/datse oynt saghen
Cappe of kueulle
‘Wordense scloosters vervelich’ = krijgen ze een hekel, afkeer van het klooster, het kloosterleven. | |
[pagina 169]
| |
De tweede plaats blijkt ook bij nadere beschouwing zo niet onverklaarbaar (ik noemde haar in de aantekening bij mijn uitgave ‘corrupt’), dan toch moeilijk verstaanbaar. Laat mij de hele strofe, waarin de cruciale plaats(en) is (zijn) gecursiveerd, eerst volledig citeren (naar mijn uitgave blz. 138-9): 46[regelnummer]
Hoe zouden hu louen.wij aerme crancke
Wiens minne.uan wondre alle zinnen scuert
Hu lichaem in spijse.hu bloet in drancke
Ongrondelicker wonder nes nye ghebuert
Ga naar margenoot+Dit aten dapostelen, met rauwen bemuert
Nochtans zij hu zaghen in leuende persone
Ghy spraect eidt mijn lichaem.drijnct onghetruert
Mijn bloet.du hebs mijn rijcke te loone
Doe verwandelde die substantie des broots.in die scone
Ga naar margenoot+Substantie.dijns lichaems.die doe daer zat
Niet vernieuwende tlichaem.maer der glorien crone
Cuenync.die daer sprac dranc ende hat
Dijn bloet in wijne.niet vader als dat
Den wijn verghijnc.maer dijn bloet in hem gheprent
Ga naar margenoot+Lof wonderlic ghebenediht sacrament (vs. 46-60)
Eén ding is duidelijk: de vss. 54-5 corresponderen met vs. 58: het brood werd Christus' lichaam (vs. 54-5), de wijn Zijn bloed (vs. 58), dat, zoals ook Michels ziet, corrupt moet zijn, immers Zijn bloed veranderde niet in wijn, maar de wijn in Zijn bloed. Als er niet, toen De Roovere dit schreef, nog een andere (in zekere zin omgekeerde) gedachte door zijn hoofd heeft gespeeld, deze namelijk: dat Zijn lichaam brood werd (d.w.z. onder deze gedaante werd genuttigd, waarmee ik niet wil zeggen, dat de dichter de impanatieleer zou hebben aangehangen - van dergelijke ketterijen wist de simpele dichter immers niets of nauwelijks (uit de zoveelste hand, misschien) en Zijn bloed wijn (vgl. vooral vs. 48: Hu lichaem in spijse.hu bloet in drancke!). Onder deze accidentia communiceerden de jongeren immers!). Want hij was in levenden lijve toen aanwezig, nog niet in verheerlijkte gedaante. Of toch wel? Was Christus' lichaam niet al reeds verheerlijkt bij de Transfiguratie? Laten we terugkeren van deze bespiegelingen tot onze tekst. Het gaat toch feitelijk om de vss. 56 t/m 58, inz. om het bevreemdende vernieuwende (vs. 56) en vader (vs. 58). Begrijp ik Michels goed, dan wil hij vernieuwende vertalen met ‘verdubbelen’ of zoiets. Hij zegt immers in het aangehaalde art. blz. 159: Ik pleit daarom voor behoud van de lezing niet vernieuwende, en versta daaronder, dat door de transsubstantiatie niet een tweede lichaam van Christus ontstond, een doublure om zo te zeggen, maar dat het substantialiter veranderde brood hetzelfde lichaam was als het lichaam dat ‘doe daer zat’, dat het werkelijk was: die in glorie niet te overtreffen Koning, die daar sprak, dronk en at. Maar voor die betekenis haalt hij geen enkele bewijsplaats aan. De woordenboeken laten ons hier ook volkomen in de steek. Ze geven van alles, net als de idiotica, maar niet Michels' betekenis. Ik weet er niets beters op dan te blijven bij het parallellisme in de vss. 58-9: ‘Niet vader als dat/Den wijn verghijnc’ en dus vernieuwende te emenderen in vernieutende, d.w.z. dat Christus' lichaam onaangetast, hetzelfde bleef, niet ‘verging’, ofschoon de jongeren het aten. Of moesten we aan een tegenstelling denken: Uw lichaam bleef, Uw lijfelijk | |
[pagina 170]
| |
lichaam, terwijl Gij desondanks of juist daardoor toonde te zijn ‘der glorien crone Cueninck’? Wat de ‘vader’naam voor Christus betreft in vs. 58, de door Michels gegeven citaten zijn volstrekt heterogeen. Het citaat uit Karel ende Elegast 167 e.v. God, also ghewaerlike
Alse ghi quaemt in ertrike,
Ende wort sone ende vader enz.
past niet bij zijn andere - uit mystieke bron(nen) - ontleende aanhalingen. Het moge waar zijn, dat volgens de laatste Christus ‘vader’ genoemd kan worden, omdat ‘hij ons door Zijn eigen bloed heeft doen wedergeboren worden’ (a.art. blz. 159), maar een dergelijke scholastische argumentering past nòch in Karel ende Elegast nòch bij De Roovere. In Karel ende Elegast is het niets anders dan een - algemeen verbreide - incarnatie-paradox, waarvoor ik tal van voorbeelden heb gegeven in mijn Middeleeuwse Kerstvoorstellingen blz. 90 e.v. (waarvan ik nu nog vele aanvullingen zou kunnen geven (bijv. uit de Anti-Claudianus van Alanus (SP ii, 362), Dante, Par. 33,1, waarbij ook de topos puer-senex een rol heeft gespeeld (vg. Curtius S. 106 ff., WJ.A. Visser Die Entwicklung des Christusbildes etc., Bonn 1934, S. 51 ff., enz.) en de M.E.se voorliefde voor onnatuurlijke en raadselachtige bloedverwantschappen (zoals bijv. blijkt uit de Gregoriussage, de Judas- en Veronica-legenden (vgl. Cholevius Gesch. der deutschen Poesie nach ihren antiken Elementen 1, S. 167 ff., Creizenach in Paul und Braune's Beiträge 2, S. 200 enz.). De Roovere en trouwens geen enkele andere rederijker heeft bij mijn weten Christus ooit ‘vader’ genoemd. Ik kan Michels' opvatting van vader in vs. 58 als vocatief dan ook slechts onder de grootst mogelijke reserve aanvaarden. De vss. 56-7 versta ik nu, vrij weergegeven, als volgt: ‘Ofschoon U geheel lichamelijk (intacto corpore) toen (t.w. bij het L. Avondmaal) tegenwoordig was, waart Gij tevens de Hemelkoning, die daar sprak, dronk en at.’ j.j. mak |
|