| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Sterrenkundig woordenboek
Bij Wolters, Groningen, is in 1964 verschenen de tweede druk (de eerste kwam in 1942 bij Noordhoff uit) van een boek van Prof. Dr. P.H. van Laer, Vreemde woorden in de sterrenkunde en namen van sterrenbeelden en sterren (127 blzz.; prijs gebonden f 7.90). Het bestaat uit twee afdelingen, waarvan de titels verkregen worden door het eerste ‘en’ in de gezamenlijke titel weg te denken. De eerste afdeling is dus een verklarend terminologisch woordenboek; de tweede is een alfabetische namenlijst, voorafgegaan door een historische inleiding, en met een verklaring en toelichting van de namen bij elk lemma. Bovendien is er een register van ‘Nederlandse namen van sterrenbeelden’ (blz. 119-121) met verwijzingen naar de latijnse namen waarbij ze in de eigenlijke namenlijst vermeld staan.
Een enigermate gefundeerde beoordeling zullen noch uitgever noch auteur verwachten van een bij uitstek onbevoegde redactie. Wij volstaan met als onze indruk te geven dat het boek, samengesteld door iemand die de stof volkomen beheerst en de kunst verstaat van helder en bevattelijk te schrijven, bij amateur-astronomen heel welkom zal zijn. Iets meer dan een indruk is de constatering dat het, vooral in de tweede afdeling, ook voor een ruimer publiek van lezers belangwekkende biezonderheden bevat o.a. over de geschiedenis van de naamgeving en de ‘ziens’- of ‘beschouwings’-wijze die eraan ten grondslag ligt.
| |
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1963-1964
De jaarvergadering van de Maatschappij op 11 juli 1964 is door de voorzitter C.A. Zaalberg geopend met de gebruikelijke ‘toespraak’, waarvan de titel, Beraden taalijver, een opzettelijke variant was op die van een rede over ‘Onberaden taalijver’, door J.H. Kern in de jaarvergadering van 1930 gehouden. J.C. Brandt Corstius heeft op 11 juli 1964 Herman Gorter, de dichter, herdacht in het eeuwjaar van diens geboorte. Beide voordrachten zijn als ‘verhandelingen’ in het Jaarboek afgedrukt. Verder bevat het ‘levensberichten’ van tien afgestorven leden, wier namen hier volgen, met de samensteller van het levensbericht erachter: Herman Eildert Buiskool (C.B. van Haeringen); Hendrik Enno van Gelder (L.J.F. Wijsenbeek); Klaas Tjalling Agnus Halbertsma (J.J. van Bolhuis); Catharina Magdalena van Hille-Gaerthé (Annie Salomons); Karel Frederik Proost (M.A. Beek); Pierre Henri Ritter (Max B. Teipe); Jan Marius Romein (B.W. Schaper); Christiaan Stapelkamp (H. Smilde); Sicco Pieter Uri (W.C. Braat); Herman Frederik Bouchery (Luc Indestege). Onder de talrijke ‘verslagen’ treft een vrij uitvoerig Verslag aangaande Suid-Afrika van Jan Ploeger, met veel personalia en andere biezonderheden.
| |
‘Oostnederlands’
Onder deze titel zijn herdrukt de artikels in het ‘oostnederlandse’ dubbelnummer van Taal en Tongval xv, waarvan de inhoud NTg. lvii, 189 vermeld is, en het artikel van
| |
| |
H. Entjes over oostnederlandse streekliteratuur, dat in jrg. xvi van Taal en Tongval is gepubliceerd: zie NTg. lvii, 349. De hele verzameling, bij Malmberg, 's-Hertogenbosch, uitgegeven, vormt een boek van 137 bladzijden. Buiten de tekst zijn erin opgenomen twee foto's: van J. Naarding en G.G. Kloeke.
| |
Niederdeutsches Jahrbuch 1964
Het 87e Jahrbuch des Vereins für niederdeutsche Sprachforschung (1964) bevat een en ander dat het oog van de neerlandist trekt. Belangrijk vooral is een artikel van K. Heeroma, in dit milieu naar duitse gewoonte optredend met de volle voornaam Klaas Heeroma, Ingwäonisch in niederländischer Sicht. In de laatste twintig jaar heeft Heeroma zich veel met ‘Ingwaeoons’ beziggehouden, en na wat fluctuaties en nu en dan een ‘reculer pour mieux sauter’ heeft zijn beschouwing over de voorgeschiedenis van het Nederlands zich langzamerhand geconsolideerd, zodat hij die hier kan samenvatten. Die samenvatting, helder en boeiend als al zijn geschriften, en niet bezwaard door overvoorzichtigheid in de details, is ongeveer weer te geven als volgt. Het nederlandse taalgebied was in de tweede helft van het eerste millennium van onze jaartelling op een klein zuidoostelijk hoekje na helemaal ingwaeoons, ook het zuidwestelijk deel, Vlaanderen. Van zuid naar noord is dan dat Ingwaeoons verfrankischt: het westen van Vlaanderen uit, het oosten van de Nederrijn uit. In Friesland heeft het Ingwaeoons zich gehandhaafd.
Er zijn drie kaartjes bij van ingwaeoonse tegenover ‘frankische’ vormen, die het betoog toelichten: hiel/hak, brocht/bracht en klaver met varianten; het laatste geeft aanleiding tot enig debat met geleerden die bezwaar hebben gemaakt tegen de opvatting van klaver als ingwaeonisme.
De nederlandse Reinaert en zijn opvolger Reynaerts historie zijn betrokken bij een stamboom die Willy Krogmann opbouwt om te komen tot Die Vorlage des (t.w. de nederduitse) ‘Reynke de Vos’: de onmiddellijke Vorlage is naar zijn mening een verloren gegane druk.
Nederlands komt verder te pas bij twee artikels van Otto Kieser. Het eerste, ‘Brotschieber’ auf dem Fläming (de streek in Middenduitsland waarheen in de 12e eeuw nederlandse immigranten zijn getrokken) gaat o.a. over het woord (oven)paal. In het tweede, ‘Heu wenden’ auf dem Fläming und südlich davon, komt Kieser tot de slotsom dat schütten tussen Elbe en Oder van nederlandse herkomst is, en vermoedelijk ook kehren en heuen. Er zijn twee illustraties bij en twee kaartjes, waarvan het ene de woorden voor 'Heu wenden' in beeld brengt voor de door Kieser behandelde streek, het andere voor het ‘fläm.-niederl. Sprachgebiet’.
| |
Karel ende Elegast
In de reeks Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, uitgegeven bij Tjeenk Willink, Zwolle, is de Karel ende Elegast in 1964 voor de vierde maal uitgekomen (74 blz.; prijs f 2.40). De eerste twee drukken waren van W. van den Ent, die vroeger de tekst in een toen anders genoemde reeks had uitgegeven. De derde druk, verzorgd door E. Rom- | |
| |
bauts, verschilde van de tweede heel weinig, en in de vierde, van dezelfde hand, zijn tekst en aantekeningen, op enkele kleinigheden na, onveranderd overgegaan, maar wel zijn enige onderdelen van de inleiding omgewerkt. De titels van die onderdelen, en daarmee de hele bouw van de inleiding, zijn nog die van Van den Ent, wiens naam aan de uitgave verbonden is. gebleven. Gehandhaafd is ook de gemoderniseerde spelling van de tekst, en evenals in de derde druk staat het voorbericht, waarin de bewerker zijn gedragslijn verantwoordt, niet vooraan, maar achter de inleiding.
| |
Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie XXXVII (1963)
Dit deel van de Handelingen bevat een bijdrage (blz. 57-147) van M. Gysseling (in de inhoudsopgave: Gysseming!) en C. Wyffels, Het oudste register van wettelijke passeringen van Eksaarde (1349-1360). Deze ‘passeringen’, een term die misschien het best weer te geven is met ‘schepenakten’, d.i. akten voor schepenen verleden, hebben enig taalkundig, maar vooral naamkundig belang wegens de toponiemen en de talrijke antroponiemen die erin voorkomen. Ze zijn in hun geheel afgedrukt, na een inleiding waarin o.a. enige biezonderheden over ‘taal en spelling’ worden vermeld en de wijze van uitgeven verantwoord. Op de tekst (blz. 81-110) volgen een ‘toponymisch glossarium’ (blz. 111-121), een ‘antroponymisch glossarium’ (122-143) en een ‘lexicografisch glossarium’ (144-147); dat laatste geeft woorden die uit een oogpunt van klank of betekenis interessant zijn.
Verder levert H. Vangassen zijn zesde stuk Aan de grens van Vlaanderen en Brabant (blz. 149-179), dat getiteld is: ‘NI. ŏ en ŭ in de Dialekten u’; het gaat over de klinker in woorden als bok, om, op, krom en punt, muts. Zulke woorden hadden in het onderzochte gebied vroeger veelal [u], maar die klinker is overal op retour, behoudens enkele resten, die V. zorgvuldig geografisch situeert met historisch perspectief uit oude documenten. Palatalisering en ontronding hebben geleid tot uiteenlopende ontwikkelingen. Het zeer gedetailleerde onderzoek, waarvan de resultaten bezwaarlijk binnen ons bestek kunnen worden samengevat, is met twee kaarten toegelicht.
Het uitvoerige overzicht van ‘La Philologie wallonne en 1962’ (blz. 181-297) heeft helaas niet meer zijn nederlandse tegenhanger, een gemis waarmee we, naar het schijnt, ons zullen hebben te verzoenen, nu de zo gewaardeerde beredeneerde bibliografie van ‘De Nederlandse taalkunde in ...’ al voor de derde maal afwezig is. Wel is er een overzicht van ‘De Persoonsnamenstudie in 1959, 1960 en 1961’ van K. Roelandts (blz. 299-325), dat zich niet tot de nederlandse persoonsnamen beperkt, maar ook een en ander vermeldt uit de romaanse, duitse, engelse en skandinavische antroponymie.
| |
‘Die taak van die taalkundige in Suid-Afrika’
Met een aldus getitelde rede heeft Dr. M.J. Posthumus het hoogleraarschap in taalkunde aan de Universiteit van Suid-Afrika aanvaard. Er valt daarin nogal nadruk op het verschil tussen zuivere taalwetenschap en toegepaste taalkunde. Die laatste
| |
| |
functioneert bij het vaststellen van wat ‘goed taalgebruik’ is, en de spreker waarschuwt daarbij tegen te straffe regelarij van boven en van buiten af. Ook vallen eronder spellingregeling en de in Zuid-Afrika zo belangrijke ‘taalzuivering’: het vervangen van engelse technische termen door afrikaanse.
De rede is als een brochure van 20 bladzijden, met een samenvatting in het Engels, uitgegeven in de Mededelings van die Universtiteit van Suid-Afrika, Pretoria, 1964. De prijs is 20 c., d.i. ongeveer f 2.-.
| |
Handelingen van het achtentwintigste Nederlands Filologencongres
Het nijmeegse filologencongres van april 1964 is door de voorzitter K. Meeuwesse geopend met een rede over het Wilhelmus van Nassouwe, waarin hij een rhetor aan het werk ziet: het lied is volgens hem opgebouwd volgens de beginselen van de retorica, en het vertoont ook in de biezonderheden kenmerken daarvan. Die rede is in de Handelingen opgenomen, alsook de slotrede van T.A. Birrell, De studie van het Oud-Engels, 1705-1840. Verder zijn volledig afgedrukt de referaten die gehouden zijn in de ‘afdelingen’ (die het predikaat ‘algemeen’ in hun benaming voeren), op éen na, dat inmiddels in een tijdschrift in druk verschenen is, nl. dat van E.M. Uhlenbeck over Betekenis en syntaxis: daarvan is een samenvatting opgenomen. Van de veelal belangrijke inhoud kan hier niet meer dan een indruk gegeven worden door een opsomming van sprekers en titels. In de afdeling algemene taalwetenschap heeft J.W.M. Verhaar S.J. gesproken over Woordbetekenis als autonoom element; E.Th.G. Nuijtens heeft verslag gedaan van een opmerkelijk experiment met Het meten van betekenisverschillen; verder viel de zojuist genoemde voordracht van E.M. Uhlenbeck onder deze afdeling. In de afdeling algemene en vergelijkende literatuurwetenschap hebben de volgende sprekers gehandeld over de achter hun namen vermelde onderwerpen: J. Voisine, Pour une histoire du siècle des lumières; J.C. Brandt Corstius, De betekenis van een kleine literatuur voor de studie van internationale letterkundige verschijnselen (gedemonstreerd aan de poëzie van Herman Gorter); J.D.P. Warners, Daniël Heinsius' Bacchushymne in internationaal verband. Op de tekst van de in de ‘afdelingen’ gehouden referaten volgt een verslag van de discussie waartoe ze aanleiding gaven.
Naast de ‘algemene’ afdelingen waren er de meer gespecialiseerde secties. Van de daar gehouden voordrachten zijn samenvattingen opgenomen met, evenals bij de afdelingsreferaten, een verslag van de discussie. De nederlandse letterkunde heeft éen sectie beziggehouden, en de nederlandse taalkunde was ruim vertegenwoordigd: er was niet alleen een sectie die die benaming droeg, maar ook een afzonderlijke voor ‘dialectologie en naamkunde’, en wie de drie bladzijden inhoudsopgave doorleest, zal opmerken dat de naamkunde eveneens een grote plaats innam in de sectie archeologie. Dat doorlezen van de inhoudsopgave is geen dorre bezigheid: de lijst van titels doet in aantrekkelijke afwisseling wat aan het pak van Sjaalman denken. Binnen de grenzen van de ‘filologie’ dan, maar die grenzen blijken hier wijd te zijn, en de congressisten zullen wel eens in twee- of in driestrijd gestaan hebben, als ze moesten beslissen welke van gelijktijdig vallende sectievoordrachten ze wilden bijwonen.
De Handelingen, een boek van 214 bladzijden, zijn een ‘uitgave van de Vereniging “Het Nederlands Philologencongres”’, en ze zijn ‘gedrukt door J.B. Wolters te Groningen, 1964’. De prijs is f 6,90.
C.B.v.H.
| |
| |
| |
Hooft als pleitbezorger voor Menelaüs
Onder bovenstaande titel is bij J.B. Wolters te Groningen de rede verschenen, waarmee Dr. C.A. Zaalberg op 11 december 1964 zijn ambt als hoogleraar in de Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden heeft aanvaard (16 blzz.; prijs f 1.90). Zij is gewijd aan Hooft's Brief van Menelaüs aen Helena, waaraan tot dusver nog maar weinig aandacht is besteed. In een uitvoerig inhoudsoverzicht doet Zaalberg de opbouw van het betoog uitkomen, om daarna de vragen te formuleren waarvoor dit dichtwerk ons stelt. Het meest intrigeert hem het feit, dat het betoog van Menelaüs zich enige malen laat leiden door de brief van Paris aan Helena (Heroides 16): ‘ja, men zou zelfs kunnen zeggen dat het er een weerlegging van poogt te geven’ (blz. 11). Maar in de fiktie van het gedicht valt niet aannemelijk te maken dat Menelaüs die brief van Paris zou hebben gekend! En dus: ‘welk dichterlijk ideaal kan Hooft ertoe gebracht hebben, aan enig vertoon van geleerdheid de feitelijke aannemelijkheid van de Brief, de aanvaardbaarheid juist in de ogen van zijn geletterde tijdgenoten, zo op te offeren?’ (blz. 13)
| |
Rafaël uit Vondel's Gysbreght op het toneel
In Maske und Kothurn, Vierteljahrsschrift für Theaterwissenschaft, jaargang x (1964), blz. 385-395, wijst Dr. H.H.J. de Leeuwe, op grond van gegevens omtrent de toneelrealisatie van Der Erzengel Rafaël in Vondels Gijsbreght van Aemstel in de loop der eeuwen, op de ‘Wandlungen in der Darstellung des Ueberirdischen auf dem holländischen Theater’. Oorspronkelijk moeten wij een verschijning in een, misschien neerdalende en opstijgende, toneelwoik aannemen. In 1878 werd Rafaël ‘auf einer Erhöhung im Hintergrund sichtbar ..., nachdem sich ein Wolkenvorhang geöffnet hatte’ (blz. 392), maar dit wolkengordijn handhaafde zich niet lang. In 1912 zocht Royaards een oplossing in een gestyleerde symboliek: ‘die Zuschauer mussten an ein Kirchenfenster denken, hinter dem die Sonne aufging’ (blz. 392). Na enkele andere experimenten (o.a. van Verkade) was het in 1921 weer Royaards, die Rafaël onzichtbaar deed blijven: ‘das Ueberirdische war ... nicht mehr Gestalt, sondern nur noch Klang. Geheimnisvoll ertönte die himmlische Stimme aus der Höhe’ (blz. 393). In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog liet Van Dalsum de engel, nadat deze een donkere mantel afgeworpen had, ‘scheinbar urplötzlich mitten unter den ratlosen Menschen’ zichtbaar worden, ‘wie Jesus auf Rembrandts Hundertguldenblatt, das auch bei der Gruppierung als Vorbild gedient hatte’ (blz. 393). Defresne (in 1935) en Han Bentz van den Berg (sedert 1962) volgen het voorbeeld van Royaards uit 1921: de stem van een onzichtbare Rafaël klinkt vanuit de hoogte. - Bijzonder interessant is ook wat De Leeuwe meedeelt over de verandering in de wijze waarop de woorden van Rafaël worden voorgedragen, zoals die blijkt uit vergelijking van grammofoonen bandopnamen van resp. Mevrouw Mann-Bouwmeester (± 1910), Ton Lutz
(1959) en Arthur Boni (1962). Bij de eerste ‘ein Sprechen das sich stellenweise dem Singen nähert’ (blz. 394) en daarmee aansluit bij de ‘Hollandse heldentoon’ uit de 17de en 18de eeuw; bij de twee laatsten een toenemende versobering: ‘der Herr ist im Saüseln des Windes, nicht im Rasen des Sturmes’ (blz. 395).
| |
| |
| |
Het grote leed van Tollens
Onder de titel Een onbekend hoofdstuk uit het leven van Tollens publiceerde Dr. G.W. Huygens in het Rotterdams Jaarboekje van 1964, blz. 160-182, een interessante studie over het grote, indertijd zorgvuldig geheim gehouden leed in het leven van Tollens. Op grond van brieven, die de dichter aan zijn vriend en latere levensbeschrijver Ds. G.D.J. Schotel te Chaam schreef, en van eigen archiefonderzoek is Huygens in staat geweest het verloop van deze droeve historie vrijwel geheel te reconstrueren. Zij betreft Tollens' tweede zoon, Jacobus Petrus Karel (1813-1848), die zwaar alcoholist was en daaraan psychisch ten onder ging. Zowel met de gevangenis als met het krankzinnigengesticht maakte hij kennis. Een poging hem van zichzelf te redden door een verblijf op het platteland, bij de notaris in Chaam - waar Ds. Schotel toezicht op hem hield en zijn correspondentie controleerde, terwijl Mevrouw Schotel op de kleren lette en de kleine onkosten bijhield -, liep op niets uit; na veertien maanden moest hij naar het verbeterhuis in Den Bosch worden overgebracht. Later schijnt hij daaruit weer ontslagen te zijn; hij overlijdt wel in Den Bosch, maar in ‘een burgerwoning, en de overlijdensakte vermeldt nog dat hij laatstelijk in de gemeente Noordwijk gewoond heeft’, waar zijn oudste broer en curator gevestigd was (blz. 178). - Huygens acht thans geen reden meer aanwezig om dit hoofdstuk uit Tollens' leven ‘achterwege te laten en de zaak te verzwijgen, zoals Bogaers en Schotel deden. Wat in die tijd een persoonlijke schande was, zien we thans met heel andere ogen. Tollens wordt er voor ons niet minder door, ik zou haast zeggen integendeel!’ (blz. 180)
| |
Nieuwe delen in de ‘Bibliotheca Neerlandica’
Opnieuw zijn er twee delen verschenen in de reeks Bibliotheca Neerlandica, ‘a Library of Classics of Dutch and Flemish Literature’; van de zeventien geprojecteerde nummers hebben er daarmee sedert 1963 zes het licht gezien. Het is bijzonder verheugend, dat de verschijning zo regelmatig wordt voortgezet! - Ditmaal werd De koperen tuin van Vestdijk voor Engelstaligen toegankelijk gemaakt, en wel in een vertaling van A. Brotherton, onder de titel The garden where the brass band played. Daarnaast verscheen voor het eerst een deel, dat gewijd is aan oudere literatuur: Mediaeval Netherlands religious literature, translated and introduced by E. Colledge. Wij treffen daarin vertalingen aan van: Seven manieren van Minnen (Beatrijs van Nazareth), twintig Brieven van Hadewijch, Vandenblickenden steen (Ruusbroec), Beatrijs (in proza, met de Middelnederlandse tekst op de linkerbladzijden), en Mariken van Nieumeghen (in proza). Beide delen zijn een gezamenlijke uitgave (1965) van A.W. Sijthoff in Leiden, William Heinemann Ltd. in Londen, en London House & Maxwell in New York (de laatste uitgeverij deed bij de vier vorige delen nog niet mee); voor beide bedraagt de prijs 30 sh.
| |
Knuvelder's ‘Moderne Nederlandse Letterkunde’ herdrukt
Onlangs is een tweede, ongewijzigde (anastatische) druk verschenen van Gerard Knuvelder's Handboek tot de moderne Nederlandse letterkunde (L.C.G. Malmberg,
| |
| |
's-Hertogenbosch 1964; 236 blzz.; prijs geb. f 15.-). De eerste druk (1954) was reeds lang uitverkocht, maar de auteur wenste niet tot een herdruk over te gaan, omdat hij ‘té duidelijk de vele onvolkomenheden van het werk’ zag en hem de tijd ontbrak ‘het om en bij te werken’.
Desondanks - aldus het Woord vooraf bij de herdruk - verschijnt thans deze anastatische druk van het boek, met alle onvolledigheden en onjuistheden. Met steeds klemmender aandrang heeft men betoogd dat ondanks al zijn tekorten het boek een bruikbaar werk bleef voor studerenden. Men stelt daarbij, dat na tien jaar het boek duidelijk ‘dateert’ en door niemand beschouwd kan worden als up to date-publikatie uit 1964. - Louter terwille van degenen die aan een kwart ei de voorkeur geven boven een lege dop, verschijnt dus deze tweede druk.
| |
‘Voor de spiegel van het toneel’
Dit is de titel van de rede, waarmee Prof. Dr. B. Hunningher op 2 november 1964 zijn ambt als gewoon hoogleraar in de dramaturgie en geschiedenis van de dramatische kunst aan de Universiteit van Amsterdam heeft aanvaard (Drukkerij en Uitgeverij Jacob van Campen, Amsterdam z.j.). In een flitsend overzicht van de toneelgeschiedenis tussen het eind van de 15de eeuw en onze tijd geeft hij aan, hoe de ‘saamgestelde eenheid van drama en toneel’ (tekst en opvoering) telkens weer het ‘leven in zijn fundamentele vragen’ verbeeldt, zodat het voor de toeschouwer is ‘of hij in een spiegel kijkt waarin hij - enigszins vervreemd van zichzelf en enigszins op een afstand - het eigen bestaan en dat rondom hem ervaart als het ene grote probleem dat voor allen geldt’ (blz. 5-6); de toneelinrichting speelt daarbij een belangrijke rol.
W.A.P.S.
| |
Doceren is doseren
Van de Raad voor culturele samenwerking, een van de organen van de Europese Raad, ontvingen we, behalve het Annual report 1963, een drietal publicaties: New trends in linguistic research (1963); New research and techniques for the benefit of modern language teaching (1964); Recent developments in modern language teaching (1964). Ze zijn verkrijgbaar bij M. Nijhoff, 's-Gravenhage; prijs 6 Franse francs. Wij vestigen in het bijzonder de aandacht op Le francais fondamental (1963), waarin uiteengezet wordt, dat men bij het opstellen van een basisvocabulaire niet van de woordfrequentie alleen kan uitgaan, maar dat men tevens rekening moet houden met de spreiding van de woorden. Sommige woorden die weinig frequent zijn in de teksten die men geëxcerpeerd heeft, blijken onmisbaar voor de basiswoordenschat. Voor de selectie van een woordenschat die de leerlingen in staat stelt, kennis te nemen van de tegenwoordige maatschappij in al haar aspecten en daarover te spreken, is een vocabulaireonderzoek van kranten en tijdschriften nodig, waarin over al deze aspecten geschreven wordt. Toen men dit onderzoek verricht had, kwam men tot de conclusie, dat de Franse krantentaal tegenwoordig eerder abstract-zakelijk dan literair is. Terwille van de affectieve en estetische kant van het taalgebruik was een aanvullende verzameling nodig.
| |
| |
De selectie van de grammaticale leerstof geschiedt o.a. op grond van de vraag: welke kennis moet actief zijn, welke mag passief blijven? De leerling heeft bijvoorbeeld een actieve kennis van de derde persoon enkv. en mv. van het preteritum nodig; daar moet hij mee kunnen werken, maar het is voldoende, wanneer hij de andere personen van die tijd herkent. De selectie van de grammaticale structuren die men moet onderwijzen, is gemakkelijker dan die van de basiswoordenschat. Zij kan namelijk in gevallen als: 1 Qu'est-ce que tu fais demain? (78) 2 Tu fais quoi demain? (12) en 3 Que fais tu demain? (3) eenvoudig gebeuren op grond van de frequentie die er tussen haken achter staat. Zin 1 is altijd te gebruiken en kan als standaardpatroon onderwezen worden, 2 en 3 mogen passieve kennis blijven. Die worden wel verstaan, zonder dat ze onderwezen zijn. Aldus B. Pottier, On basic grammatical structures (1963). Verder vindt men in deze publicaties veel wetenswaardigs over audiovisuele hulpmiddelen en hun gebruik.
B.v.d.B.
|
|