De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Boutens' litterair debuutBij een vorige gelegenheidGa naar voetnoot1 wezen we er al op, hoe de twintigjarige Pieter Cornelis Boutens in vrij moeilijke omstandigheden zijn academische studie aanving. Niettegenstaande het verzet van zijn vader - stugge Zeeuw, die enkel een theologische opleiding wilde bekostigen - liet hij zich te Utrecht inschrijven in de klassieke letteren. Er volgde een breuk, die jarenlang haar sporen zou nalaten. Voortgestuwd door een soort van verontwaardigd verlangen om te Middelburg uiteindelijk te kunnen triomferen op de vader, vatte Boutens van meet af aan de studie zeer ernstig op. Zijn gymnasiumsuccessen wenste hij immers ten allen prijze voort te zetten. Die werklust, die wilskracht, ook wel die wrange smaak van verbittering hielden hem meestal vastgeklonken in de studeerkamer. Eenzaamheid schrikte hem niet af; integendeel, meer en meer zocht hij de stille dialoog met het eigen ik; meer en meer koesterde hij zich aan eigen smart. Had Pieter Cornelis in het Middelburgse gymnasiastengezelschap Nihil Sine Labore al vroeg blijk gegeven van zijn poëtische aanleg, in de universiteitsstad begon de dichtader pas rijkelijk te vloeien. Het voornaamste resultaat hiervan vond men in de Utrechtsche Studenten Almanak voor 1892, waar Boutens zonder veel ruchtbaarheid en zonder voluit te ondertekenen - hij bleef schuilgaan achter de signatuur B. - zijn intrede maakte in het rijk der letteren. Het dient gezegd, dat men de dichterlijke gaven van de Middelburgse classicus eigenlijk reeds eerder had opgemerkt te Utrecht. Men had al verzen van diezelfde ‘B’. gelezen in Minerva en men wist ook, dat in de vorige almanakuitgave een gedicht van hem was opgenomen. Al stond het peil daarvan nog niet bijzonder hoog, toch trof men er reeds de elementen aan, waarmee later zo onmiskenbaar de dichter zou kunnen aangewezen worden. Een uitstervend onweer, een wegzinkende zon en een naderende nacht: meer scheen de jongeman niet nodig te hebben om zijn ‘moegestreden, stervend menschenhart’ op te beuren. Met uitgesproken voorliefde hanteerde hij al symbool en vergelijking: de eerste ster aan het firmament is voor hem de ‘zwijgende leeuwrik der nacht’, flitsen van het weerlicht zijn ‘als scherpe, lichte gedachten in wetens nacht’, de stille lichten ‘aan den overkant der rivier’ wenken ‘als. verre herinneringen uit ouden tijd’, en ... Zoo als in 't helder oog door droeve tranen henen
Blijde de glimlach schemert,
Gluurt ginds de zon nog even voor 't scheiden
Tusschen grauwe wolkenGa naar voetnoot2.
De samenstellers van de Utrechtse almanak hadden de nieuweling niet uit het oog verloren: voor de aflevering van 1892 boden ze hem meer dan vijf pagina's aan. En dit betekende voor Boutens het definitieve startsein. De gedichten, waarmee nadien zowel zijn xxv Verzen (1894) als zijn Verzen (1898) zouden openen, werden hier voor het eerst, onder de titel Fragmenten, in druk gebrachtGa naar voetnoot3. | |
[pagina 117]
| |
De breuk met de omgeving, het verlangen naar eenzaamheid, de, hunkering naar het ‘schemeruur’, het besef van onmacht: ieder woord uit deze verzen herinnert aan de mijmerzieke, Middelburgse jaren. Het voortaan onvergankelijke ‘Ik sloot de blinkevenstren van mijn Ziel’ staat hier vooraan. Het is opgedragen aan Anthonie Moolenburgh, de zielsvriend uit de gymnasiumtijd, en het is meteen de sleutel, die toegang verschaft tot het verheven geheim van Boutens' dichterschap. Welbewust wendt de dichter zich af van het wereldse gebeuren. De rijkdom aan indrukken, vergaard door sensibele waarneming der verschijningsvormen, heeft hij ‘met teedre zorg overgeplant in warmen zielegrond’, ter versiering van zijn ‘eenzaam huis’. Met de aarde, die ,stom en doof' is, wil hij nu verder niets meer te maken hebben. Hij heeft genoeg aan zijn ‘diep-innigst Zelf’, waar ‘stille mijmerbloemen’ bloeien, waar ‘planten’ wuiven van ‘hoog-rijk Verbeelden’ en waar ‘zalig-zoet herdenken’ op de ‘zielewanden’ kaatst. Men merkt onmiddellijk de nadrukkelijke symbolisering: de zintuigelijke ervaringen krijgen een inwendige functie, helpen mee aan de constructie van een nieuwe, bovenzinnelijke wereld en schenken de dichter aldus onbegrensde scheppingsmogelijkheden. Uit dit rijk van innigste innerlijkheid - Boutens noemt het zijn ‘schitterhuis’ - zijn ook de verzen afkomstig, die volgen op het sluiten der ‘blinkevenstren’: ‘Een gouden stem is door mijn ziel gegaan, Nu heeft in 't gouden dagen, O warm-licht leven, Mijn droomen zijn niet dood.’ Men kan zich hier moeilijk een Gorteriaanse invloed ontveinzen: de woordcomposities, de begeleidende adjectieven en de ritmische vrijheid herinneren voortdurend aan het bekoorlijk ‘nieuw geluid’ van Mei. In de ontluikende morgen hoort Boutens de ‘bazuinen vol helle, hoog-trillende lichtgeluiden’, de dageraad ziet hij gaan als ‘een goud-woordenlied door hooge tuinen’, tevergeefs zoekt hij naar zijn ‘goud-sneeuw-droomen’ en naar het ‘warm-licht leven’ dat hem ontnomen werd. Die eerder speelse, maar toch sympathieke toon zal Boutens nadien helemaal verliezen - of moeten we zeggen: vermijden? - en zal een uitgesproken kenmerk blijven van zijn eerste verzen. Waar immers in het later werk zal de dichter van zijn ‘droomen’ zeggen: Zij zijn gaan stralen
In 't zonnepralen;
Zij zijn gaan vliegen
Op 't windewiegen;
Zij zijn gaan dansen
Met bloemekransen
In 't lichteglansenGa naar voetnoot1.
Dit Gorteriaans woordenspel maakte het de lezer van 1892 intussen niet makkelijker om Boutens te volgen. Misschien zal door de dartelheid van klank en rijm voor sommigen zelfs de zucht van teleurstelling nog nauwelijks hoorbaar zijn geweest. Nochtans - vergeten we dit niet - die teleurstelling was voor de jonge classicus de onmiddellijke aanleiding geweest tot dichten. Zijn Middelburgse ervaringen hadden de ‘mijmerbloemen’ neergeslagen: ze waren gevallen ‘als tranen zonder gerucht’. Al leek het leven hem nu ‘een groot doelloos wachten’, toch bleef hij hopen, dat de geliefde jeugddromen eenmaal zouden weerkeren. | |
[pagina 118]
| |
En mocht er een niet komen,
Een van mijn lieve droomen,
Die achterbleef op reis,
Dan zal ik langs bergen en dalen
Mijn arm droef lam gaan halen
En brengen het veilig thuisGa naar voetnoot1.
De almanak van 1892 bevatte nog op twee andere plaatsen werk van Boutens: een alleenstaand gedicht, gedateerd mei 1891, en een prozastukje, gedateerd oktober 1891. Het eersteGa naar voetnoot2, opgedragen aan A. (blijkbaar A. Moolenburgh), is getiteld ‘Lentetragedie’ en verraadt - niettegenstaande de speelsheid van vorm - andermaal een grondtoon van smart: weer laat zich het gemis aanvoelen, weer is er een ‘vertreden bloem’, een ‘geknakte steel’. Bloem-hart mijmert, stil en alleen, -
En de gouden vlinder is heen.
Het tweedeGa naar voetnoot3, opgedragen aan R.M. (een drukfout, geen zeldzaamheid in deze almanak, lijkt ons hier niet uitgesloten: R.M. kan best A.M. zijn), is eerder een prozagedicht, een spelen met woorden in de onloochenbare Nieuwe-Gids-stijl. We laten hier ter illustratie een fragment volgen: De blaren vallen, vallen ... Het is duidelijk, dat Boutens in Utrecht een geestdriftig lezer is geworden van De Nieuwe Gids-afleveringen, waarin rond die tijd Lodewijk van Deyssel, Arij Prins en Delang (pseudoniem voor J. Hofker) in navolging van de Franse woordkunst zich overgaven aan een eindeloze verbijzondering van stemmingen en gewaarwordingen en aldus een proza in het leven riepen, dat weinig verschil vertoonde met poëzie. Niet zonder succes heeft Boutens zich aan deze hybridische overgangsvorm gewaagd: de herfst-evocatie in de almanak van 1892 zou later nog gevolgd worden door een paar gelijkaardige schetsen. Na 1896 evenwel, toen hij besefte dat het pad onvermijdelijk doodliep, verkoos hij definitief de poëzie boven het proza. | |
[pagina 119]
| |
Over Boutens' Fragmenten werd in de Nederlandse studentenpers tamelijk gunstig geoordeeld. In Vox StudiosorumGa naar voetnoot1, kon men lovende woorden lezen, ook al moest de recensent toegeven, dat hij in de verzen ‘zeer veel duisters’ had ontmoet, ‘waarbij ernstige inspanning en een groote dosis goeden wil vereischt wordt om de bedoeling van den dichter te vatten’. In MinervaGa naar voetnoot2 werd, op verzoek van de redactie, door de toen reeds hoogbewonderde Frederik van Eeden een ‘studentikoze’ commentaar geschreven op de vijf Nederlandse studentenalmanakken van het jaar 1892. ‘Genieën heb ik niet opgediept’, moest de beoordelaar al dadelijk bekennen ... Maar ik heb tamelijk ernstige bedoelingen gevonden. Een groot onderscheid met 12 jaar geleden, toen ik zelf in almanakken schreef. In elk dezer vijf boekjes schrijft tenminste één mensch beter dan er bv. in de meeste Nederlandsche tijdschriften geschreven wordt. Dit bewijst niet dat wij spoedig een gezegenden oogst van begaafde auteurs te wachten hebben maar dat de afkeer van het duffe en karakterlooze Hollandsch, dat nog de meeste Hollandsche boeken vult, meer en meer toeneemt, onder den invloed der jonge auteurs. De almanak-uitgave als een ‘race’ beschouwend, zag van Eeden de uitslag als volgt: zonder twijfel eerstaankomende: Utrecht. Utrecht wint gemakkelijk, met vier auteurslengten, om zoo te zeggen. Vijf menschen toonen eenig idee van schrijven te hebben, en daaronder zijn er twee die misschien eenmaal een flauwe notitie zullen krijgen van wat verzen zijn. De Utrechtsche almanak is de éénigste waarin niet enkel volslagen onleesbare verzen staan. Leiden stelde hij op de tweede plaats (dank zij de ‘amusantheid’), gevolgd door Groningen en Delft, terwijl Amsterdam de ‘consolatie- of poedelprijs’ kreeg (‘te vervelend en te pretentieus’). Nog méér prijzen deelde van Eeden uit, o.a.: ‘voor nieuwlichterigheid: Utrecht. Met minstens een half dozijn imitaties van Nieuwe-Gids-auteurs’. De ‘prijs voor poëzie’ werd echter niet toegekend. Van Eeden gaf hiervoor volgende verklaring: De heeren B. en W.A.F.B. uit Utrecht zouden 't eerst in aanmerking komen. Maar ik herken allerlei intonaties van Gorter en van mijzelve - dat is me ondragelijk - en een eigen geluid hoor ik niet. Onwaarschijnlijk is het niet, dat Boutens - die hier samen wordt genoemd met de natuurminnaar en liefdeszanger, die W.A.F. Bastiaanse reeds toen in hoge mate was -precies door die laatste opmerking zich in de toekomst meer is gaan distantiëren van de Nieuwe-Gids-kunst en - zoals we reeds aanstipten - spoedig de Gorteriaanse toon heeft vaarwel gezegd. Bij Bastiaanse daarentegen heeft deze overgang veel langer geduurd.
Naast zijn medewerking aan de Utrechtse almanak was Boutens gedurende korte tijd ook redacteur van het studentenblad Minerva. Ook daar echter ondertekende hij nooit zijn bijdragen met zijn volledige naam, zodat we niet steeds zekerheid hebben omtrent het auteurschap. De moeilijkheid wordt nog groter, wanneer men bovendien, | |
[pagina 120]
| |
zowel in Minerva als in Vox Studiosorum stukken aantreft, die het werk blijken te zijn van B', Br., Bt, B3 ... allemaal Utrechtse studenten, die dwepen met '80 en die niet aarzelen de eenzaamheid te verkiezen boven het rumoer van de massa. Een groot deel van deze gewrochten valt, bij nader toezien, weliswaar buiten beschouwing - té naïef, té sentimenteel, té gebrekkig in vergelijking met hetgeen Boutens toen reeds gepresteerd had -, maar in enkele gevallen blijft men twijfel koesteren. We verwijzen dan ook slechts naar drie Minerva-nummers, waar Boutens onbetwistbaar aan het woord is: het nummer van 11 juni 1891, waar een lang gedicht, Nacht aan Zee, ons terugvoert naar Walcheren en ons typische constructies biedt als ‘fluisterzee’, ‘hemelvelden’ en ‘wolkenkudde’; het nummer van 10 maart 1892, waar Boutens zich weerom waagt aan een proza-gedicht, Leven, dat met zijn opeenstapelingen van woorden en zijn breed uitgewerkte vergelijkingen nog steeds aan schetsen van Prins en van Deyssel herinnert; en het nummer van 17 maart 1892, waar een vervolg op Leven verschijnt. Opvallend is alleszins, dat nà maart 1892 Boutens' poëtische bedrijvigheid in de universiteitsstad schijnt stil te liggen. Er is blijkbaar iets gebeurd. Nieuwe verwikkelingen met Middelburg? Geldzorgen? Studiemoeilijkheden? Tegenwerking? ... Minerva geeft ons het antwoord. Tijdens de algemene vergadering van Minerva-abonnees op 2 december 1891 was Boutens met 45 stemmen gekozen als vast Minerva-redacteur voor Utrecht: een verkiezing die bewijst, dat men in het studentenwereldje niet blind was gebleven voor het talent van de Zeeuw. De Utrechtse redactie - op dat ogenblik bestaande uit G. Kirberger, M. Wijt Wzn. en G. Posthumus Meyes - had evenwel met nadruk een andere kandidaat voorgedragen, namelijk Gerard Nolst TrenitéGa naar voetnoot1, maar deze had slechts 29 stemmen op zijn naam kunnen schrijven. Weldra bleek, dat de drie redactieleden niet van plan waren zich bij de misrekening neer te leggen. Zij lieten enige tijd over de zaak heengaanGa naar voetnoot2 en namen dan stilzwijgend hun gunsteling mee op in de redactie. Protest kwam er echter vrij vlug: enkele abonnees eisten de onmiddellijke terugtrekking van Nolst Trenité en wensten de redactie ter verantwoording te roepen. Zij kregen daartoe gelegenheid tijdens de algemene vergadering van 24 maart 1892. Het werd een zeer rumoerige bijeenkomst - voor- en tegenstanders van het vijfde redactielid zorgden voor hevig tumult -, maar uiteindelijk werd de motie van de oppositie ... verworpen met 50 tegen 45 stemmen (7 blanco). Dit was nog niet alles. Boutens, die zich voorlopig op de achtergrond had gehouden, meende zich te moeten aansluiten bij de oppositie en trad uit de redactie. In een ‘open brief’, opgenomen in Minerva van 31 maart 1892, lichtte hij zijn ontslag toe en viel hij zijn mederedacteuren heftig aan. De heren lieten zich niet onbetuigd en zo kwam het tot een verwoed heen-en-weer-geschrijf, waarbij men Boutens o.m. zijn ‘suprême dédain’ verweet (Minerva, 7 april 1892) ... een karakterisering, waarvan later zou blijken, dat ze niet helemaal zonder grond was. | |
[pagina 121]
| |
Hoe dan ook, Boutens trok zich te Utrecht volledig terug: noch in Minerva, noch in Vox Studiosorum, noch in de Studenten Almanakken zou men nà maart 1892 een vers van hem aantreffen. Al is een dergelijke vete zeker geen zeldzaamheid in studentenkringen - men krijgt soms de indruk dat zoiets er nu eenmaal bij hoort -, toch menen we dat de nasleep van het conflict zwaar op Boutens gewogen heeft. Door zijn radicale beslissing heeft hij het zichzelf gedurende meer dan twee jaar onmogelijk gemaakt zich tot een publiek te richten; voor een opkomend dichter kan dit bezwaarlijk een gunstige omstandigheid genoemd worden; verbittering leidt dan wel eens tot zelfverheffing ... Pas in 1894 liet Boutens weer van zich horen. De firma F.P. D'Huy drukte toen zijn eerste XXV Verzen. Het bleef weliswaar een beperkte oplage, die niet in de handel kwam en die - blijkens een opdracht - bestemd was ‘voor mijn vrienden’ (Moolenburgh kreeg er de ereplaats), maar het was niettemin duidelijk, dat deze uitgave moest gezien worden als een ostentatieve daad tegen de redactie van Minerva. De XXV Verzen moesten aantonen, dat Boutens ook zonder hulp van studententijdschriften tot iets in staat was. Een groot deel van deze XXV Verzen zou, in het voorjaar van 1898, aangevuld met een twintigtal nieuwe gedichten, de bundel Verzen vormen, waarvoor Lodewijk van Deyssel een vriendelijke inleiding zou schrijvenGa naar voetnoot1. Dit zou meteen de ‘officiële erkenning’ meebrengen van Boutens' dichterschap. Van dat ogenblik af zou hij de plaats innemen, van waaruit hij een halve eeuw lang de Nederlandse poëzie zou beheersen. Zo is het te verklaren, dat critici en literatuurhistorici bijna steeds het jaar 1898 als uitgangspunt nemen voor een overzicht van Boutens' oeuvre. Dat het debuut van de dichter in feite veel vroeger valt, vroeger zelfs dan de meest uitgebreide bibliografieën laten vermoeden, hopen we in deze korte bijdrage te hebben aangetoond. karel de clerck |
|