De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 109]
| |||||||
Bijdragen tot de syntaxis van het Nederlands I1 Toen ik in 1949 in dit tijdschrift over de zinsbouw in het Nederlands schreef, maakte ik nog gebruik van een aantal termen en begrippen van de traditionele zinsontleding. Ik sprak van onderwerp, persoonsvorm en object en gebruikte het woord ‘kenmerken’ in dezelfde betekenis als in de traditionele zinsontleding, wanneer daarin sprake was van bepalingen die kenmerken van andere taalgegevens noemen. Bovendien ging ik, evenals generaties van grammatici voor mij, uit van volledige zinnen, zoals men die uit het mondelinge of schriftelijke taalgebruik kan citeren. De beschouwing van zo'n zin achteraf leidde mij ertoe, de structuur grotendeels in de traditionele termen te beschrijven. Thans ben ik tot het inzicht gekomen, dat de beschouwing en verdeling van zo'n volledige zin, die men achteraf op de manier van de traditionele zinsontleding opzet, heel weinig kan bijdragen tot de kennis van de wijze waarop de verstandhouding via taal zich voltrekt. Ik dank dit inzicht voor een niet gering deel aan E.M. Uhlenbeck, die er bij herhaling terecht op gewezen heeft, dat men bij de bestudering van taaluitingen principieel rekening moet houden met een spreker en een hoorder en dat men zich bij de hoorder op moet stellen, als men erachter wil komen, hoe de communicatie via taal tot stand komtGa naar voetnoot1. Door dit nieuwe inzicht wil ik me laten leiden bij mijn pogingen om tot een syntaxis van het Nederlands te komen. Wij kunnen de syntactische regels slechts met de kennis waarover wij als gebruiker van onze taal beschikken, uit het taalgebruik zelf afleiden. Ze bestaan niet in de vorm van een handleiding, waarvan de toekomstige taalgebruiker kennis neemt om zich op de communicatie via taal voor te bereiden. Hij leert die regels, herhaaldelijk fouten makend, al napratend in zijn jaren van taalverwerving. Het is nu wel algemeen bekend, dat men aan een zin een fatische en een musische laag kan onderscheidenGa naar voetnoot2. De fatische laag wordt gevormd door het woord of de woorden waaruit de zin bestaat, en de musische laag door de zinsintonatie of zinsmelodieGa naar voetnoot3. Het verloop van de intonatie - de wijzigingen in toonhoogte dus - licht de hoorder niet alleen in over het karakter van de taaluiting (bijvoorbeeld mededeling tegenover vraag), maar bovendien kan hij eruit afleiden, of een taaluiting voltooid is of niet. Wanneer men bijvoorbeeld de toonhoogte van morgen in de zin Hij komt morgen, omdat hij vandaag geen tijd heeft vergelijkt met die van morgen in de zin Omdat hij vandaag geen tijd heeft, komt hij morgen dan ligt die in de eerste zin op een hoger niveau dan in de tweede. De spreker biedt de hoorder dus niet alleen woorden, maar geïnto- | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
neerde woorden aan, en de hoorder heeft deze intonatie bij zijn interpretatie van wat hij hoort, in meer dan een opzicht nodig.
2 Ik zal nu overgaan tot de syntactische beschouwing van een type zin, dat begint met een werkwoord, en een bevel, aansporing of iets van dien aard inhoudt. Daarbij ga ik er steeds van uit, dat er in een gegeven situatie een spreker en een hoorder zijn, die via taal tot communicatie willen komen. De spreker uit bijvoorbeeld het woord kom. De situatie waarin spreker en hoorder zich bevinden, sluit misverstand in zake het woordsoortelijke karakter van het woord kom uit: de hoorder weet onmiddellijk, dat hij het werkwoord aangeboden krijgt en niet het zelfstandige naamwoord, zelfs al heeft hij nooit van de termen werkwoord en zelfstandig naamwoord gehoord. Uit de manier waarop de spreker het woord kom intoneert, kan de hoorder opmaken, dat er nog meer moet volgen, voordat er een reactie van hem verwacht wordt. De spreker laat het woord hier volgen, en wel zodanig geïntoneerd, dat de hoorder kan constateren, dat de taaluiting met hier voltooid is. Het tot hiertoe beschreven proces kan men op de volgende manier aanschouwelijk voorstellen:
Om Spiegelschrift te vermijden plaats ik de hoorder links en de spreker rechts. De pijl geeft de spreekrichting aan. Van de hoorder wordt verwacht, dat hij het woord kom met het woord hier combineert. Let wel: het woord kom en het woord hier, dus een klankvorm met een betekenis, en niet alleen een klankvorm of een betekenaar (zoals Paardekooper's term luidt). Wanneer de hoorder deze woorden met elkaar combineert, ontstaat er in dit geval een volledige taaluiting, die voor de hoorder interpretabel is. Met ‘interpretabel zijn’ bedoel ik hier, en in 't vervolg steeds, ‘te interpreteren volgens de bedoeling van de spreker’. Dat wat de combinatie van kom en hier in de taaluiting kom hier inhoudt, kan als volgt omschreven worden: de spreker wil, dat de toegesprokene in beweging komt in zijn richting en die beweging volhoudt, tot hij hem bereikt heeft. Ik zeg met opzet ‘inhoudt’ en niet ‘betekent’, omdat ik meen, dat Reichling gelijk heeft, wanneer hij voorstelt, de term betekenis uitsluitend met betrekking tot het woord te gebruiken en ten aanzien van woordgroepen en zinnen van inhoud te spreken, aangezien die inhoud niet gelijk is aan de som van de woordbetekenissen (kom + hier), maar mede bepaald wordt door de gerichte verhouding die tussen deze woorden bestaatGa naar voetnoot1. Behalve met hier is kom met vele andere woorden tot een volledige taaluiting van twee woorden te combineren. Bijvoorbeeld: - Kom maar - Kom toch - Kom mee -Kom eens - Kom verder - Kom even - Kom morgen - enz. Wil er verstandhouding via taal ontstaan, dan moet de hoorder dus verband leggen tussen de woorden kom en hier, enz. Het feit dat twee woorden op zinsniveau verband met elkaar houden, stel ik aldus aanschouwelijk voor:3 Hoewel er aan een zin van twee woorden syntactisch weinig te beschrijven | |||||||
[pagina 111]
| |||||||
valt, heb ik er uitvoerig bij stil gestaan, om over de begrippen en termen te kunnen beschikken, die ik voor grotere zinnen nodig heb. Laten we onze spreker en hoorder weer tegenover elkaar stellen. De spreker zegt kom en laat er dan het woord maar op volgen, evenwel op zo'n manier, dat de hoorder weet, dat het niet het laatste woord van de taaluiting zal zijn. Hij kan echter toch al verband leggen tussen de twee woorden die hij gehoord heeft, want kom maar kan, zoals hij bij ervaring weet, een volledige, interpreteerbare taaluiting vormen. Hij legt dat verband dus, maar weet tegelijkertijd, dat hij nog moet wachten op wat volgt, voordat hij de inhoud van de voltooide taaluiting kan kennen. Hij moet nu de twee woorden waaruit de combinatie bestaat, in zijn herinnering bewaren om, als het volgende woord klinkt, zo mogelijk verder te combineren. Daar volgt dan dat woord. Het luidt hier, en de spreker intoneert het zo, dat de hoorder weet, dat de taaluiting er voltooid mee is. Om tot de zinsinhoud te komen, die de spreker bedoeld heeft, moet hij dit woord hier nu verbinden met de woorden kom maar, die hij in zijn geheugen bewaard heeft. Dit verbinden houdt meer in, dan het optellen van de woordbetekenis van hier bij de inhoud van de combinatie kom maar. De relatie is ingewikkelder. Om bij te kunnen dragen tot de zinsinhoud moet het woord hier een gerichte verhouding tot hetzij de combinatie, hetzij een van de leden van de combinatie kom maar hebben. Het behoort tot onze praktische kennis als taalgebruiker, dat wij weten, dat hier met kom tot de interpretabele taaluiting kom hier verbonden kan worden. De verbinding van hier met de al geinterpreteerde combinatie kom maar moet dus in ieder geval over kom lopen. We stellen dat als volgt voor:In woorden uitgedrukt: de syntactische relatie van hier met kom maar loopt over kom; hier houdt direct verband met kom en via kom indirect verband met maar. In de traditionele zinsontleding heeft men nooit geprobeerd, het verband tussen maar en hier te benoemen. Men beperkte zich tot het benoemen van het verband tussen kom en maar en tussen kom en hier door beide woorden bijwoordelijke bepaling te noemen. Bij mijn weten is Stutterheim de enige geweest, die op de verwaarlozing van de vraag naar de relatie tussen woorden als maar en hier in een zin als kom maar hier gewezen heeftGa naar voetnoot1. Dezelfde syntactische structuur als in Kom maar hier treft men aan in de volgende zinnenGa naar voetnoot2: - Wees toch kalm - Geef nu antwoord - Wees niet boos - Kom eens hier - Hoor eens even - Huil nou niet - Laat mij maar - Teken nu door - Zeg maar ja - Laat eens zien - Teken maar door - Schrijf niet verder - Kijk eens aan -. Het kenmerkende van deze structuur is, dat de hoorder in iedere fase van de zin met een interpretabele combinatie te maken heeft. Als aan kom het woord maar is toegevoegd, is meteen een interpretabele combinatie ontstaan. Na de toevoeging van hier is opnieuw een interpretabele combinatie ontstaan. Als we nu die successievelijk toegevoegde taalgegevens addieten noemen, dan kunnen we zeggen, dat in zinnen van deze structuur door ieder nieuw addiet een interpretabel geheel ontstaat. Door ieder | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
nieuw addiet wordt telkens onmiddellijk verband gesticht. We zullen daarom voortaan spreken van zinnen met onmiddellijk verband. Zulke zinnen kunnen ook wel meer leden dan drie omvatten. Hier is er een van vier:Andere voorbeelden van zinnen die uit vier leden bestaan: - Kijk nou niet zo - Zeg 't me eerlijk - Maak 't dan uit - Kijk nu niet boos - Help nou mee zagen - Word toch eens mens - Wees nu eens eerlijk - Wees nou niet bedroefd - Wees nu ééns ernstig - Zinnen met vijf leden:Andere voorbeelden: - Help hem dan maar flink - Wees dan ook eens anders - Een zin met zes leden:4 Het is ook mogelijk, dat er door het toevoegen van een volgend woord in een zin niet onmiddellijk verband met het voorgaande gesticht wordt. Men kan daarbij verschillende gevallen onderscheiden. Stel, dat een spreker eerst het woord spaar zegt en vervolgens mijn. De hoorder kan nu niet tot een interpretatie komen, want spaar mijn is geen volledige taaluiting voor hem. Hij moet het leggen van verband dus uitstellen. De spreker laat nu leven volgen en nu is de hoorder in staat tot twee dingen. In de eerste plaats kan hij mijn en leven tot een woordgroep combineren en in de tweede plaats kan hij de woordgroep mijn leven met spaar tot een interpretabel geheel combineren. We hebben in dit geval dus te maken met een zin met één maal uitgesteld verband. Dat is hier een gevolg van het feit dat de zin een woordgroep behelst, die eerst voltooid moet zijn, voordat hij lid van de zin kan zijn. We zullen in zo'n geval spreken van uitgesteld verband op het niveau van de woordgroep. We kunnen dit verband op de volgende wijze aanschouwelijk voorstellen: Wanneer we echter vragen hoeveel leden de zin in kwestie heeft, dan luidt het antwoord: twee, namelijk een enkelvoudig (spaar) en een samengesteld (mijn leven). Deze zinsleden houden wel onmiddellijk verband. Op het niveau van de zinsleden vertoont deze zin dus ook onmiddellijk verband, net als de onder 2 al behandelde zinnen. Men zal wel met mij mee willen gaan, als ik voorstel, de syntaxis van de zin en die van de woordgroep apart te behandelen en voor de beschrijving van de syntaxis van de zin alleen rekening te houden met de leden waaruit hij bestaat. In de aanschouwelijke voorstelling van de structuur van de zin zal ik de eenheid van de woordgroepen aangeven door er haakjes om te plaatsen en dus als volgt te werk gaan: Ondertussen zijn er veel zinnen waarin uitgesteld verband op het niveau van de woordgroep voorkomt, en, al naar gelang van hun omvang, soms op meer dan een plaats. Ik geef een aantal voorbeelden die op het niveau van de zinsleden onmiddellijk verband vertonen, maar op dat van de woordgroep een of meer keer uitgesteld verband. In de voorbeelden geef ik dat aan door de woordgroepen tussen haakjes te zetten. Drie leden: - Doe niet (zo onverschillig) - Zeg gerust (je oordeel) - Vergeet nooit (hoe wij over de goden spraken) - Zeg maar (wat er gebeuren moet) - Gedenk mij (in de | |||||||
[pagina 113]
| |||||||
jaren die gij nog te leven hebt) - Vergeet niet (dat ik nog steeds uw rol speel) - Doe (een sjaaltje) (om ie hoofd) - Laat (de herkomst) (in het duister) - Vier leden: - Kijk nu niet (zo boos) - Doe het maar (op je gemak) - Werk maar niet (te hard) - Vergeet hierbij niet (dat Mohammed ben-Samain door zijn uiterst correcte houding tegenover het gouvernement in ons zijn schuldenaars moet zien) - Neem maar (geen blad) (voor je mond) -Strijk (je haar) eens (uit je ogen) - Vijf leden: - Leef toch eenvoudig voort (zonder je eeuwig te verdiepen in je eigen grieven en verdrietjes) - 5 Er komen evenwel ook zinnen voor, die op het niveau van de zinsleden geen onmiddellijk verband vertonen. Wanneer een spreker bijvoorbeeld op het woord ga laat volgen je voeten, dan kan de hoorder deze woordgroep niet met ga tot een interpretabele taaluiting verbinden. Hij moet het leggen van verband nog uitstellen, en dat hij dat moet doen, kan hij weten uit de intonatie van die woordgroep. Laat de spreker nu bijvoorbeeld vegen volgen, dan ontstaat er op twee manieren verband, namelijk tussen je voeten en vegen en via vegen meteen tussen ga en je voeten vegen. We kunnen dat als volgt aanschouwelijk voorstellen: We staan hiermee voor een eigenaardige zinsstructuur, die we op grond van het feit dat er tussen ga en je voeten geen onmiddellijk verband bestaat, tweedelig moeten noemen. Het eerste deel wordt gevormd door ga, het tweede door je voeten vegen. In dat tweede deel hebben we niet te maken met een woordgroep. In een woordgroep hebben we namelijk te doen met een combinatie van twee of meer woorden, die een vaste volgorde ten opzichte van elkaar hebben. De woorden je en voeten vormen alleen in de volgorde je voeten een woordgroep; voeten je is niet mogelijk. De woordgroep je voeten en de infinitief vegen kunnen wél in een andere volgorde in een zin voorkomen. Bijvoorbeeld: Je moet je voeten vegen tegenover Vegen moet je je voeten. Uit dit voorbeeld blijkt meteen, dat je voeten en vegen uiteen geplaatst kunnen worden. Daarentegen is het ook mogelijk, je voeten en vegen gezamenlijk te verplaatsen: Je voeten vegen wil je blijkbaar niet. Daaruit blijkt, dat er een nauwere relatie tussen deze twee taalgegevens bestaat dan tussen één daarvan en de overige elementen waaruit de als voorbeeld gegeven zin bestaat. Wegens het feit dat er geen vaste volgorde van je voeten en vegen in de zin bestaat, kunnen we niet van een woordgroep je voeten vegen spreken. Om het bijzondere verband dat er tussen je voeten en vegen in de zin bestaat (ze moeten niet afzonderlijk met ga verbonden worden), kan men ze ook niet als zinsleden van hetzelfde niveau beschouwen. Ik stel daarom voor, dit bijzondere karakter te doen uitkomen door je voeten vegen een infinitiefcomplex te noemen. De keuze van het woorddeel infinitief in deze naam berust op het feit, dat de verbinding van het complex met ga via de infinitief verloopt, zodat die dus het ‘regens’ van het complex is. Als men de zin Ga je voeten vegen op zinsniveau syntactisch beschouwt, dan bestaat die dus uit ga en een infinitiefcomplex. Uit mijn materiaal blijkt, dat zo'n infinitiefcomplex diverse leden als addiet bij de infinitief kan hebben. Van het type zin dat in dit opstel aan de orde is, heb ik nog één voorbeeld, namelijk: | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
Andere zinnen met uitgesteld verband op zinsniveau hebben een te + infinitiefcomplex. In één daarvan zegt de spreker eerst probeer en laat dan toch volgen. Zo ontstaat het interpreteerbare probeer toch. Daarop laat hij eens volgen, waardoor het interpreteerbare probeer toch eens ontstaat. Dan vervolgt hij met de woordgroep watminder klein en nu kan de hoorder niet onmiddellijk tot een interpreteerbaar geheel verbinden. Pas nadat daarop te zijn gevolgd is, kan wat minder klein met te zijn verbonden worden en het complex via te zijn met probeer en de rest. Aanschouwelijk voorgesteld:
Een derde type zin met uitgesteld verband behelst een bijwoordcomplex. Wanneer iemand op ga laat volgen de trap, dan kan de hoorder niet onmiddellijk verband leggen. Volgt nu op dan is er weer op twee manieren verband mogelijk, namelijk van de trap met op en van het complex de trap op met ga via op: - -. Ander voorbeeld: - 6 Een aparte bespreking vergt de verbindbaarheid van me (mij) en er (daar). Stel, dat een spreker op het woord geef laat volgen me. Men is nu misschien geneigd te zeggen, dat de hoorder niet onmiddellijk verband kan leggen tussen geef en me, omdat hij, niet weet, of hij te maken heeft met het verband dat tussen geef en me bestaat in een zin als die van de prinses uit het verhaal: ‘Geef me aan de schoorsteenveger’, dan wel met het verband tussen geef en me in een zin als: ‘Geef me een zakdoek’. Deze redenering is echter niet juist, omdat daarbij geen rekening gehouden wordt met de situatie waarin de zin geuit wordt. Daaruit weet de hoorder zonder een ogenblik van twijfel met welk me hij te maken heeft en hij kan dus onmiddellijk verband leggen tussen geef en me. Als het derde lid van de zin gevolgd is, is er meteen weer onmiddellijk verband met de voorgaande leden, dat loopt via het werkwoord: - Zo is het ook in de volgende zinnen uit mijn materiaal: - Vergeef me (dat ik niet geregeld vertel) - Beloof mij (nooit aan iemand te verraden, dat de Pharaoh, die morgengestorven zal zijn, een verstokt ongelovige was) - Geef me maar (wat madeira met spuit-water) - Sluit mij op - Vlieg me niet aan - Met er is het precies zo gesteld als met me. Wanneer de woorden praat er tot een hoorder gericht worden, dan behoeft hij zich niet af te vragen, of hij met een localiserend er of met een naar een persoon of zaak terugwijzend er te maken heeft, want dat weet hij eenvoudig uit de situatie waarin de spreker en hoorder zich bevinden. Als hij met het localiserende er te maken heeft, kan hij dit onmiddellijk met praat verbinden. Laat de spreker nu achtereenvolgens maar, niet en meer volgen, dan ontstaat telkens via het werkwoord onmiddellijk verband met het voorgaande: -Wanneer er niet sprake is van het localiserende er, kan er niet direct verband gelegd worden tussen het werkwoord en er. In een zin als Praat er maar | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
niet meer over houdt er primair verband met over en via over met praat. Na praat moet de verbinding met er dus uitgesteld worden tot over geklonken heeft. De andere woorden kunnen echter wel rechtstreeks met praat verbonden worden en:zo ontstaat de volgende figuur:
In mijn materiaal komen verder nog voor: - 7 Er is, voor zover op het ogenblik uit mijn materiaal blijkt, nu nog één type zin te bespreken over. Iemand zegt achtereenvolgens zeg, het en dan, waardoor een taaluiting met onmiddellijk verband: - - ontstaan is, die als volledige zin kan voorkomen. De spreker intoneert dan echter niet zo, dat het einde van een zin gemarkeerd wordt, maar laat nog volgen wat je te zeggen hebt. De hoorder moet deze woordgroep in verband brengen met het. De als geheel interpretabele taaluiting zeg het dan ondergaat een uitbreiding met een taalgegeven, dat verband houdt met een lid daarvan, dat niet het werkwoord is. Ik stel voor, zo'n taalgegeven een verlengstuk te noemen. Aanschouwelijk voorgesteld: - Een andere bewijszin voor ditzelfde type begint met duid. Omdat dit woord tegenwoordig minder toepassingsmogelijkheden heeft dan vroeger, is het misschien goed er even bij stil te staan. Voor een passende situatie uit een tijd met meer gebruiksmogelijkheden kunnen we ons het best naar de oudheid verplaatsen. In die tijd kon het voorkomen, dat een veldheer zei: - Wichelaar, duid het teken -. Wat dat voorteken was, kan gevoegelijk aan de fantasie van de lezer worden overgelaten. Uit de zin blijkt, dat duid het teken een interpretabel geheel is. Wanneer de wichelaar het voorteken ongunstig uitlegde, kon zich de roep verbreiden: - (De wichelaar) -Ga naar voetnoot1. Op overeenkomstige wijze de eerste bewijszin met duid: De tweede bewijszin met duid en een verlengstuk heeft een substantief als ‘aanknopingspunt’: b. van den berg |
|