De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
BoekbeoordelingenDr. G.A. Steffens s.m., Pieter Nieuwland en Het Evenwicht Zwolse Drukken en Herdrukken nr. 47 W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1964 328 blz. Prijs f 35,-.De titel van het boek waarmee Steffens 3 juli 1964 te Nijmegen de doctorsbul verwierf, vraagt om enige verduidelijking, al geeft hij in nuce precies aan waar het schr. om begonnen is. Steffens pretendeert namelijk niet een compleet beeld te verschaffen van de veelsoortige bezigheden die het zo korte leven van de dichter en mathematicus Pieter Nieuwland (1764-1794) vulden. Wel schetst hij diens levensloop (hfdst. 1), zijn karakter en persoonlijkheid (hfdst. 2) en de aard en ontwikkeling van zijn dichterschap (hfdst. 4). De nadruk ligt in deze dissertatie echter op het verband tussen Nieuwlands wiskundig denken en zijn literaire werk; nauwkeuriger geformuleerd: op ‘de doorwerking ... op Nieuwlands letterkundige en dichterlijke activiteit van de denktechniek die in de wiskunde wordt gebruikt bij de analytische equatie en wat hiermee samenhangt.’ (p. 2). Schr. erkent, dat Nieuwlands bemoeienis met de literatuur hoogstens valt aan te merken als een begeleidingsverschijnsel, ondergeschikt aan zijn geestelijke en wetenschappelijke zelfontplooiing. Niettemin acht hij de poëtische begaafdheid van P.N. groot genoeg om hem een blijvende plaats te garanderen ‘onder de dichters die in het laatste kwart van de achttiende eeuw de ommekeer hebben meebeleefd op de Nederlandse zangberg.’ (p. 130). De ontwikkeling van Nieuwlands dichterschap verloopt volgens schr. (p. 197) in drie fasen: een Gessneriaanse van 1774 tot 1779; een klassieke van 1779 tot 1788, de tijd waarin Jer. de Bosch P.N. onder zijn hoede heeft om hem literair te scholen; tenslotte een vroeg-romantische van 1788 tot zijn dood in 1794, gedurende welke periode Nieuwland zich innerlijk losmaakt van de klassieke ideeën uit het milieu van de familie De Bosch. Terloops merk ik op, dat schr. op p. 197 geen melding meer maakt van een in hfdst. 2 aangewezen en nog op p. 161 aldus genoemde doperse fase, toen het mennistisch stijlbesef zijn stempel drukte op de kinderrijmen van de jonge Nieuwland. Weliswaar betreft het hier geen nauwkeurig af te bakenen periode, maar ook de Gessneriaanse fase wordt volgens p. 161 in de latere vormontwikkeling opgenomen. De voorgestelde periodisering doet trouwens nog wel enkele vragen rijzen. Neem een gedicht als Orion uit 1786 (?), voor Steffens het kerngedicht uit Nieuwlands classicistische tijd. Toch wordt hier het natuurbeeld in veel sterker mate door irrationele en subconsciënte inhouden (de ontgrenzingsdrang bijv.) bepaald dan in een zgn. vroeg-romantisch gedicht als Liefdes Behoefte. Steffens' promotor, Van Duinkerken, heeft in De Tijd van 29 okt. 1932 Orion dan ook terecht in verband gebracht met Feiths kosmische natuurverrukking. Dat Nieuwland zijn persoonlijke emotionaliteit hier nog in een classicistisch gewaad hult, is iets wat ook voor menig gedicht van Feith geldt. Overigens beschouwt schr. het bovengenoemde groeiproces niet als echt karakteristiek voor Nieuwlands poëzie. Kenmerkender acht hij, dat aan ‘bijna al zijn oorspronkelijke gedichten’, zowel die met klassieke als die met vroeg-romantische inslag, | |
[pagina 36]
| |
de analytische equatie ten grondslag ligt, d.w.z.: verdelen, wikken en wegen tot het evenwicht gevonden is (p. 292-293). Voor Nieuwlands proza geldt iets dergelijks, aldus schr., met dit verschil, dat - waar de equatiedrang in de poëzie gericht was op orde - hij in het proza tendeert naar zekerheid. Steffens weet aannemelijk te maken, dat P.N. een sterke behoefte aan zekerheid gevoelde. Daarom vooral zou hij, de veelzijdig begaafde, in 1785 definitief gekozen hebben voor de wiskunde, die hem meer gemoedsbevrediging bood dan de letteren. In de hfdst. 6, 7 en 8 poogt schr. nu de mathematische opbouw van Nieuwlands proza en poëzie te demonstreren. Hij kiest daartoe o.a. uit de verhandeling Over de Gevoeligheid van Hart, die Over de Beschaafdheid en een tiental oorspronkelijke gedichten, waaronder Orion. Het proefschrift van Dr. Steffens bezit velerlei verdiensten. Het brengt allereerst een scherp getekend beeld van de mens Nieuwland, waarbij ook aan diens milieu ruime aandacht wordt geschonken. Ik denk hier in het bijzonder aan de wijd vertakte familie De Bosch - pleitbezorgster bij uitstek van de klassieke richting - wier betekenis nooit zo helder in het licht is gesteld als in dit boek. Een werkelijke vondst is, dat schr. heeft kunnen bewijzen, hoe de bekende verhandeling van Jer. de Bosch over De regelen der Dichtkunde - het literaire credo van de Amsterdamse classicisten - de neerslag vormt van het dagelijks onderricht dat de auteur aan P.N. gaf. Bovendien heeft schr. impliciet wel de onjuistheid aangetoond van het scherpe oordeel van Kalff, toen deze Nieuwlands eenvoud dicht in de buurt van huisbakkenheid vond staan. Intussen, wie zou menen dat de plaats van Pieter Nieuwland in onze literatuurgeschiedenis thans is vastgesteld, vergist zich. De dissertatie van Steffens handelt eigenlijk - gevolg van de gekozen opzet - meer over de vraag hoe Nieuwland schrijft, dan over de vraag wat hij te zeggen heeft. Schr. interesseert zich blijkbaar eerder voor de methode-Nieuwland dan voor een juiste situering van diens werk in de Europese literatuur. Zo citeert hij bijv. uit de rede Over de Gevoeligheid van Hart wel een en ander om de gedachtenstruktuur bloot te leggen, maar ik voor mij zou graag ook iets vernemen omtrent de betekenis van dit origineel betoog in het toen juist aan de gang zijnde debat over het sentimentele. Welke bijdrage leverde P.N. aan deze discussie? Zijn uit het Latijn (van J.J. Hottinger) vertaalde rede Over de kenmerken van waar en valsch vernuft (hs. Bibl. Mij. Lk.), een pendant van de vorige verhandeling, wordt zelfs maar even terloops genoemd. In welke verhouding staat voorts Nieuwlands vertoog Over de Beschaafdheid tot de beschouwingen dienaangaande van Rousseau? Op dergelijke vragen geeft Steffens geen antwoord. Zijn boek draagt, kortom, enigszins het karakter van een discours de la méthode, geheel toegespitst op de bewijsvoering van Nieuwlands equatiedrang. Dat is geen verwijt maar een constatering. Als leek op mathematisch terrein moet ik mij onthouden van een oordeel over de strikt wiskundige kant van Steffens' onderzoek. Ik kan enkel zeggen, dat de analytische betoogtrant, het tegen elkaar afwegen en in balans brengen van twee uitersten, mij in Nieuwlands proza evident lijkt. Voor wat de poëzie aangaat, kan ik moeilijker met de schr. instemmen. Ik kan me niet helemaal aan de indruk onttrekken, dat hij zich enigermate heeft laten verleiden door een op zichzelf acceptabele vondst en aldus de zaak wat op de spits gedreven heeft. Wat nu bijv. in het gedicht op Margareta van Leuvenig, in dat op Catharina ii van Rusland en zelfs in Orion specifiek mathematisch is in de zin zoals Steffens dat bedoelt - ik zie nu even af van het onderwerp waarover | |
[pagina 37]
| |
de dichter spreekt - ontgaat mij. Het aantal voorbeelden, door schr. aangehaald, lijkt mij ook te gering om zijn vergaande conclusie te rechtvaardigen. Bovendien houdt hij onvoldoende rekening met de bestaande stijlvoorschriften van de classicistische poëtiek (Boileau), waar men immers eenzelfde streven naar evenwicht en symmetrie terugvindt. Het is zeer wel mogelijk, dat P.N. krachtens zijn mathematische aanleg uit de hem ter beschikking staande stijlmiddelen bij voorkeur zulke gekozen heeft, waarmee hij kon wikken en wegen. Maar in elk geval had Nieuwlands eigen inbreng afgewogen moeten worden tegen de bestaande retorische traditie. Na deze principiële bezwaren nog enkele detailopmerkingen. Kleine Dichterlijke Handschriften is geen dichtbundel van P.A. Arntzenius (die niet in 1798 doch 14 jan. 1799 stierf), zoals op p. 14 te lezen staat, maar de titel van een door P.J. Uylenbroek geredigeerde poëzie-reeks. De op p. 316 aangehaalde brief, waarin P.N. de dood van zijn vrouw meedeelt, dateert van 31 mrt. 1792 en was gericht aan zijn neef Bottichius te St. Anna-parochie in Friesland. Hij werd eerder afgedrukt in De Navorscher xiii (1863), p. 340-341. Steffens verzuimt ons in te lichten over Nieuwlands lidmaatschap van het scheikundig genootschap, opgericht door N. Bondt, J.R. Deimann, A. Paets van Troostwijk en A. Lauwerenberg, personen die in zijn gedichten meer dan eens (bijv. p. 169, 296) ter sprake komen. Het gezelschap publiceerde van 1792-94 zijn Recherches physico-chymiques, waar ook P.N. aan meewerkte. Bij de geraadpleegde literatuur mis ik J.H. Kruizinga, Pieter Nieuwland, de Nederlandsche Newton, in: Natuur en Techniek, 1944, p. 34 vv. Het exposé van Swift's en Pope's opvattingen inzake de strijd tussen Ouden en Modernen op p. 110 verdient enige nuancering met behulp van bijv. R.F. Jones, Ancients and Moderns. A Study of the Background of the Battle of the Books, St. Louis (Missouri) 1936. Meer te betreuren valt, dat schr. vroegere beoordelingen van Nieuwlands werk door Huet, Kalff, Te Winkel, Van Duinkerken e.a. niet tot een korte waarderingsgeschiedenis bijeen heeft gevoegd. Daarmee zou het nieuwe inzicht dat hij ons verschaft pas reliëf hebben gekregen. Deze kanttekeningen doen echter maar weinig af aan mijn waardering voor dit belangwekkend boek, geschreven in een zakelijk-heldere stijl die goed past bij de behandelde materie. Nieuwlands dichttalent - hij erkende het zelf - was beperkt, maar zijn proza behoort tot het beste wat zijn generatie op dat gebied voortbracht. Het is te hopen, dat de bloemlezing uit het werk van P.N., die Steffens ons in zijn voorwoord nog belooft, vooral dít aspect ten volle zal doen uitkomen.
p.j. buijnsters | |
Het Antwerpse landjuweel van 1561 Een keuze uit de vertoonde stukken, ingeleid en toegelicht door Dr. C. Kruyskamp Amsterdam, 1962; XXVII en 116 blz.De inleiding van dit deeltje uit de Klassieke Galerij van de Wereldbibliotheek geeft een welkome aanvulling van onze kennis van de landjuwelen. Leonard Willems heeft in 1919 de grondslag gelegd door zijn studie over landjuwelen en haagspelen in de Verslagen en Mededelingen der K.V.A. Toch schreef J.J. Mak in 1944 nog ‘Onze kennis van de landjuwelen is, alles bijeengenomen, niet groot’ (in De Rederijkers, Patria- | |
[pagina 38]
| |
reeks). Hij gaf zelf een interessante bijdrage in Hfst. vii van zijn boek, terwijl hij voor een breder publiek in 1963 publiceerde Het Landjuweel ten tijde van de Bourgondiërs, ter gelegenheid van het te Haarlem ‘opghehangen’ Landjuweel-1963. Inmiddels was in 1950 verschenen Het Landjuweel van de Rederijkers door G.J. Steenbergen. Nu is in 1962 door twee publicaties weer aandacht geschonken aan de landjuwelen. Vooreerst door E. van Autenboer in zijn lijvig boek over Volksfeesten en Rederijkers te Mechelen (zie de bespreking in NTg. lvii blz. 46-47) en daarna door C. Kruyskamp in de hierboven vermelde uitgave van een aantal stukken vertoond op het Antwerpse landjuweel van 1561. Dit vredesfeest werd georganiseerd naar aanleiding van de vrede van Cateau Cambresis die een eind maakte aan de oorlogen tussen Karel v en Philips ii. Een belangrijke rol hebben bij het Antwerpse landjuweel van 1561 vervuld de schilder Frans Floris en de factor van ‘De Violieren’, Willem van Haecht. Deze tekenaar en schrijver is bekend gebleven om zijn sympathieën voor de Reformatie. Op de tijdgenoten heeft het Antwerpse feest een overweldigende indruk gemaakt. De Engelsman die te Antwerpen vertegenwoordiger was van Sir Thomas Gresham, prijst uitbundig de intocht der Brusselse Rederijkers: ‘Thys was the strangest matter that ever I sawe, or I thynke that ever I schall see’. Een goed beeld van de feestelijkheden geeft het gedenkboek dat E. van Even 300 jaar na het landjuweel uitgaf. Het heeft 400 jaar geduurd eer een gedeelte der opgevoerde stukken opnieuw werd uitgegeven. Dr. Kruyskamp schreef bij deze heruitgave een belangwekkende inleiding. Hij deed een keuze waardoor men een goede indruk krijgt van het repertoire. Er zijn gekunstelde stukken bij vol van rethoricale overdaad, maar ook spelen die niettegenstaande de traditionele Rederijkerstaal boeien. Tussen de verzen die een tegenwoordig lezer vermoeien, treffen soms regels die uitmunten door eenvoud en directheid. Kenmerkend voor het midden van de 16de eeuw is de lof van de kooplieden ‘die recht-veerdich handelen’. Zij brengen welvaart in de steden en op het platteland; zij zorgen voor scholen ‘op dat de Ionghers leeren’. Dr. Kruyskamp heeft zich bij zijn keuze laten leiden door de ‘levendigheid in de handeling’ en de ‘virtuoze taalbehandeling’. Tegen deze criteria kan men geen bezwaren hebben; wel is het de vraag of hij zich niet beter had kunnen richten naar wat de jury uit 1561 een prijs had waardig gekeurd. De verklaring van de stukken levert nog al wat moeilijkheden op. De annotaties kunnen uiteraard niet alle vragen die rijzen beantwoorden, en soms moet Dr. Kruyskamp volstaan met een aarzelende suggestie. Maar in vele gevallen geven zijn verklaringen helderheid. Het is echter niet duidelijk voor welke lezers Dr. Kruyskamp zijn annotaties heeft geschreven. Soms krijgt men de indruk dat hij heeft gedacht aan lezers die vrijwel onbekend zijn met 16de eeuwse teksten, wanneer hij verklaringen geeft als de volgende: dick: vaak (blz. 1); veyl; te koop (7); terden: stappen (26); beyt: waakt (40); tfy: foei (37); ionste: welgezindheid (4 en 10). Maar kan men verwachten dat deze lezers wel raad weten met ient (17); verbaest (44); des deluvien ghequel (48); onversaeft (32); tier (50); touwe (60, 72, 80); sonder verdragen (83); quist watere (24)? Ook in ander opzicht ontbreekt bij de aantekeningen een vast systeem: het woord loeten is verklaard op blz. 19, en nog eens op blz. 30. Terecht als men het oog heeft op onervaren lezers. Maar wanneer want op blz. 98 verklaard wordt als ‘aange- | |
[pagina 39]
| |
zien het’, is het dan juist dat hetzelfde woord zonder aantekening staat op blz. 68, 71 en 86? En als midts tviants vereenen op blz. 20 vertaald wordt door ‘uit angst voor de duivel’, mag men dan de lezer in het ongewisse laten over midts tghebruyck van ooghen (25), midts den sweete (30) en midts dit bedrijven (44)? Of wanneer het typische Rederijkerswoord ghepaeyt op blz. 4 verklaard wordt als ‘bevredigd’, kan dan zonder aantekening blijven Van al uwen gherieve sal ick u paeyen (30) en wie mocht ons paeyen (57)? Er is nog een reden waarom de annotatie en de tekst niet genoeg vertrouwen wekken, nl. de overvloed van drukfouten. Blijkbaar is de correctie te vlug geschied. Wel geven lang niet alle drukfouten aanleiding tot misverstand, maar soms zijn ze werkelijk een belemmering voor het verstaan van de tekst. Als voorbeelden van de niet-gevaarlijke zetfouten noem ik: een in pl. van en (blz. vi); Daoer (xii); boot (aant., 3); aenshouwen (4); dleest (9); goot (13); twisttich (13); hebby (16); spijsce (32); nummering op blz. 67 en 77; tghenweringhe (70); queselijck (71); onghelest (aant., 75); verbroghen (77); datdder (83); teverwecksel (aant., 84); terckbroecke (aant., 102). Moeilijkheden echter kunnen de volgende plaatsen geven: Stichende voor Stichtende (xi); voren voor als voren (10); te voor u (aant., 11); machen voor machmen (17); scout voor sout (23); crijden voor cruyden (28); crymen voor cruymen (30); te voor is (72); de nummering op blz. 79 (zijn er 5 regels uitgevallen?). Ik hoop dat van deze uitgave een tweede druk nodig zal zijn, en dat de bewerker dan de gelegenheid vindt de tekst nauwkeurig te controleren en meer systeem aan te brengen in de annotering.
l.m. van dis | |
J. du P. Scholtz, Taalhistoriese Opstelle. Voorstudies tot 'n Geskiedenis van Afrikaans. J.L. van Schaik Beperk, Pretoria 1963.In Taalhistoriese Opstelle heeft Du P. Scholtz een aantal tussen 1950 en 1963 verschenen opstellen gebundeld, die over onderwerpen uit de geschiedenis van het Afrikaans handelen en die op verscheidene plaatsen ook van rechtstreeks belang voor de neerlandicus zijn. Een uitgebreid onderzoek van gepubliceerde bescheiden van het Kaapse Taalarchief heeft de schrijver in staat gesteld, enkele verschijnselen uit die geschiedenis enigszins te dateren. Zo blijkt in het opstel over het ontstaan van het Afrikaanse werk-woordelijke vormstelsel, dat het getals- en persoonsverschil tegen 1750 al verdwenen moet zijn geweest, terwijl er tegen 1800 al geen verschil tussen de infinitief en de persoonsvormen meer was. Voorbeelden van de verdringing van de vorm van het imperfectum (bij de meeste werkwoorden bestaat dat thans niet meer) door die van het presens dateren van omstreeks 1830. Kort na 1775 vindt men al de vorm van het perfectum in plaats van die van het imperfectum. Een viertal opstellen zijn aan de pronomina gewijd. De voorkeur voor pronominale vormen met volle vokaal wordt toegeschreven aan het vreemdelingen-Nederlands aan de Kaap. De oudste vorm van jullie die de schrijver in Kaapse stukken heeft aangetroffen, dateert van 1741, en is dus ouder dan de Rotterdamse van 1750. De vorm jijlui | |
[pagina 40]
| |
komt in 18de-eeuwse stukken van 1703 af geregeld voor. Bewijsplaatsen van u in onderwerpsfunctie zijn er in die stukken van 1711 af. Deze gegevens zijn ook voor de geschiedenis van het Nederlands van belang. Omgekeerd moeten zij voor de neerlandici een aansporing zijn, om in 17de-eeuwse archivalia na te speuren, of de conclusie van de schrijver, dat de kolonisten deze vormen uit het moederland hebben meegebracht, juist is. Schrijver beoordeelt zijn materiaal heel voorzichtig. Misschien soms te voorzichtig: ‘Daar is in die materiaal geen bewys of selfs min of meer oortuigende aanwysing dat uwee (gen. uwees) of uwe (met geneutraliseerde slotvokaal) ooit in die gesproke taal aan die Kaap soos in Nederland gebruik is nie. 'n Enkele keer kom die spelvorm uwee wel voor, maar dan krij ons in dieselfde stuk ook verdubbeling van die slot-e in woorde waarin dit heeltemal ongemotiveerd is (bv. selvee, vir selve, hertee vir herte, en selfs dee en tee voor de en te)’. De slot-ee in deze woorden behoeft niet ongemotiveerd te heten, als men er rekening mee houdt, dat de kleur van de reductievokaal in Holland in het verleden i-achtig (de vokaal van pit) geweest is, waarvan de spelling ee een weergave kan zijn geweest. In een betoog op blz. 87-90, waarin een beroep op de medewerking van neerlandici aan de historische grammatica van het Afrikaans wordt gedaan, vindt men o.a. een uitweiding over de dubbele ontkenning (nie . . . nie), waarvan uit Hollandse teksten slechts heel weinig voorbeelden bekend zijn. Ik kan daar het volgende geval uit Leiden aan toevoegen: ‘Item als sij een collect (= kort gebed) prononceren sullen (,) veel vanden sangeren die niet op een (sic; bedoeld is de negatie en, met i-achtige vokaal) staen niet (,) al twelke dat scande is voer die van buten inden chore comen’. [Brief aan de getijdemeesters met raadgevingen betreffende de verbetering van de kerkzang; circa 1530; Leiden, Archief Getijdemeesters, No 208.] Die ondergang van die nominale tweeklassesisteem in Afrikaans laat zien, dat het al tegen 1750 verdrongen was. Hoewel de nog dikwijls in Kaapse stukken voorkomt, moet die toen toch al de overheersende vorm geweest zijn. Uit de stukken blijkt verder, dat de substantieven al voor het eind van de 18de eeuw ook niet meer op grond van attributieve voornaamwoorden onderscheiden worden. Omstreeks 1775 is er maar één relativum meer: wat. De verbuiging van de adjectieven laat in diezelfde tijd geen systeem meer zien. De overwinning van die op de schrijft de auteur toe aan de voorkeur van het Afrikaans voor vormen met volle vokaal. Hij wijst erop, dat meer gegevens omtrent het Hollands in de 17de eeuw moeten worden verzameld. Verder komen reduplicatieverschijnselen, de volgorde van verbonden verbale vormen en de intervokalische d ter sprake, toegelicht met tekstmateriaal en, voor zo ver mogelijk, vergeleken met Hollandse verschijnselen. In het algemeen neigt de schrijver tot de conclusie, dat al deze verschijnselen door de kolonisten meegebracht zijn en soms een enigszins eigen ontwikkeling doorgemaakt hebben, die tot bepaalde verschillen met het Hollands geleid heeft. De intervokalische fricatief is in de dagelijkse omgangstaal na diftong of vokaal met losse aansluiting gesyncopeerd (goël = goochelen, eie = eigen, enz.). Wanneer zich uitzonderingen voordoen, heeft men met bijzonder taalgebruik (bv. bijbeltaal) of latere ontleningen aan het Nederlands te maken. De Afrikaanse woordenboeken geven in dit opzicht vaak een onbetrouwbaar beeld. Uit tekstgegevens kan men opmaken, dat het synkoperingsproces in Kaapse taal al in de 18de eeuw aan de gang was. | |
[pagina 41]
| |
Woorden met secondaire -ing (doring, etc.) worden al vroeg aangetroffen en aangezien dit fonetische proces ook in Nederlandse dialecten en zelfs in beschaafd Nederlands (honing) bekend is, acht schrijver Nederlandse oorsprong van een aantal Afrikaanse vormen waarschijnlijk. Nederlandse invloed op de Afrikaanse woordenschat blijkt zeer verklaarbaar, als men bedenkt, dat het gebruik van Nederlands door Kaapse burgers als spreek- en schrijftaal tot in de 19de eeuw heel veel voorkwam. De meeste ontleningen zijn ‘nuttigheidsontlenings’. De laatste twee studies handelen over het ontstaan en de herkomst van het Afrikaans. ‘Afrikaans het sonder twijfel ontwikkel uit 17de-eeuse Hollands, maar nie uit onvervalste volkstaal nie’ (blz. 232). Schrijver vindt Kloeke's hypothese, dat zuidelijk Zuidhollands de bakermat van het Afrikaans zou zijn, niet aanvaardbaar. Hij wil het Hollands tot aan het IJ eraan ten grondslag leggen. Bovendien acht hij Kloeke's ontstaanstijd van het Afrikaans te vroeg. Hij ziet een geleidelijke ontwikkeling van het 17de-eeuwse Hollands tot Afrikaans. Wellicht zal de lezing van het boek Utrecht tussen Oost en West, door T. van Veen (Assen, 1964) hem aanleiding geven tot een nadere overweging van het probleem. De opvatting van anderen, dat het Afrikaans zijn oorsprong vindt in het Nederlands in de mond van vreemdelingen en slaven, wordt door de schrijver uitvoerig bestreden. Het is hem zonder twijfel gelukt, het grote belang van het onderzoek van het Kaapse archiefmateriaal voor een juiste kijk op de ontwikkeling van het Afrikaans aan te tonen. Van de gegevens die daarin aanwezig zijn, maakt hij voorzichtig en scherpzinnig gebruik. Het onderzoek van de geschiedenis van het Afrikaans is hiermee op de goede weg. b. van den berg | |
Die Dagboek van Louis Trigardt Uitgegee met Inleiding, Aantekeninge en Glossarium deur Prof. T.H. le Roux Pretoria 1964; XXXIII + 275 blz.; prijs R. 3.85.Het Dagboek dat de voortrekker Louis Trigardt in de jaren 1836-1838 schreef, is voor de Zuidafrikaner een kostbaar nationaal erfstuk. Het beschrijft het wel en wee van een handjevol Boerengezinnen, vanuit Kaapstad op weg naar Lorenço Marques. Het origineel is bewaard gebleven en er verschijnt nu voor het eerst een uitgave van die ook voor taalkundig onderzoek bruikbaar is. Met de vroegere uitgaven van Gustav Preller was dat eigenlijk niet het geval. De tekst is niet volledig diplomatisch weergegeven. De auteur volgt de in Zuid-Afrika vaker toegepaste regels voor het uitgeven van historische geschriften (Inleiding 23), die in hoofdzaak aansluiten bij de bekende Regels van het Historisch Genootschap te Utrecht. Dit brengt bijvoorbeeld mee, dat Trigardt's interpunctie door de uitgever wordt gewijzigd en aangevuld. De mededeling dat hij daarbij ‘behoudend en spaarsaam’ is te werk gegaan, stelt de taalkundig geïnteresseerde lezer, bij alle vertrouwen in de omzichtigheid van de uitgever en bij alle waardering voor het streven naar een leesbare tekst, niet helemaal gerust. Wat in de interpunctie van Trigardt is en wat van de uitgever, blijft namelijk in deze en in andere tekstuitgaven volgens de Nederlandse of Zuidafrikaanse Regels in het duister. Dat kan een bezwaar zijn, althans | |
[pagina 42]
| |
bij taalkundig onderzoek. Gerief voor de historicus betekent hier ongerief voor de taalonderzoeker. Bij: ‘De Maandag had wij donder weer en wijnig regen; als aan de bergh heef sterk geregent.’ (blz. 67) zou men bijvoorbeeld wel graag willen weten of de puntkomma van Trigardt is, een nieuwsgierigheid die groter wordt bij ontmoeting van: ‘Daar was niets aan stukkend, als een leerboom had een kraak.’ (blz. 227). Het is wellicht moeilijk, bij het uitgeven van historische teksten een oplossing te vinden die historici zowel als taalkundigen voldoet, maar wat de interpunctie aangaat lijkt mij een bevredigender oplossing mogelijk. Een dergelijk bezwaar geldt het gebruik van vierkante haken in deze tekstuitgave (vgl. Inl. 23). Door beschadiging van de bladrand zijn woorden of woordgedeelten in het Dagboek soms slecht leesbaar of onleesbaar. Het gereconstrueerde krijgt vierkante haken, waar niets op tegen is. Maar dezelfde haken begrenzen ook woorden of woordgedeelten die er, naar de uitgever veronderstelt, door vergissingen van Trigardt niet staan, maar er eigenlijk hadden moeten staan, bijvoorbeeld: gaa[n] (blz. 23; het ms. heeft, blijkens de aantekening op blz. 197: gaat). Nu wordt de regellengte van het manuscript in de tekst niet aangeduid. Bij vierkant gehaakte aanvullingen aan het woordeinde rijst dan de vraag, of men te maken heeft met een bladrand-reconstructie van wat Trigardt zelf indertijd geschreven heeft, dan wel met een verduidelijkende toevoeging of verbetering van de uitgever. De Aantekeninge beantwoorden die vraag vaak, maar lang niet altijd. Zo bestaat bijvoorbeeld onzekerheid bij: Kaffer[s] (112), overmit[s] (117), ander[s] (120, 165), da[t] (134, 142), me[t] (143), wor[den] (152), Zijn[e] Hoogheid (185) enz. De foto van een Dagboekbladzij tegenover de titelpagina maakt althans voor één fragment vergelijking van manuscript en gedrukte tekst (blz. 17) mogelijk, een vergelijking die vertrouwen wekt in de nauwkeurigheid van de transscriptie. Op detail-punten kan men twijfelen. De recensent doet dat bijvoorbeeld bij by (blz. 17, regel 13 v.o.; ms. bij) en bij ombekende (blz. 17, regel 4 v.o.; ms. vermoedelijk ombekinde), maar met voorbehoud, omdat het een fotokopie betreft. In de uitvoerige Inleiding bespreekt prof. le Roux ook Trigardt's taalgebruik. Hij is van mening dat dit, in weerwil van allerlei onafrikaansheden, toch in wezen Afrikaans is (Inl. 24 en vgl. Standpunte xiv, nr. 5, blz. 52 vlgg.). Trigardt wou wel, zo goed en zo kwaad als het ging, Nederlands schrijven (Inl. 24, 27), maar daarbij ‘loer Afrikaans by hom steeds om die hoek’. De laatste uitspraak gaat al minder ver dan de eerste. Om de beeldspraak even vol te houden: wat telkens om de hoek loert, heeft zich nog niet binnen geïnstalleerd. De stelling ‘in wese Afrikaans’ wordt mijns inziens in de bladzijden 24 tot 30 van de Inleiding (en verder in Glossarium en Standpunte-artikel) ook niet overtuigend gestaafd. Er zijn in het Dagboek een reeks vormen die aan het moderne Afrikaans doen denken. Maar heel wat ervan komt verhoudingsgewijs in de tekst nu niet zo vaak voor. Ik denk bijvoorbeeld aan de vrij schaarse, zo niet zeldzame vindplaatsen van as (= als), ons (= wij), deur (= door), nie (= niet), zij (= zijn, possessivum), mij (= mijn, possessivum), wat (relativum), hem (reflexivum), inflnitiefvormen als krij, strij (= krijgen, strijden), het (= heeft). Men kan veronderstellen of heel waarschijnlijk achten dat Trigardt dergelijke vormen altijd sprak, maar zelden schreef. Maar dan dragen ze er toch weinig toe bij, zijn geschreven taal wezenlijk Afrikaans te maken. Bovendien rijst de vraag: in hoeverre was dit alles omstreeks 1836 al kenmerkend | |
[pagina 43]
| |
Afrikaans? De beoordeling van Trigardt's taalgebruik in het Dagboek wordt bemoeilijkt door het nuchtere feit, dat we van het Afrikaans van omstreeks 1836 niet zoveel af weten. Het zal niet toevallig zijn dat gegevens daarover niet ter sprake komen in het betoog van prof. le Roux, die overigens zijn onderwerp niet wil uitputten (Inl. 24). De lezer wil wel aannnemen dat in 1836 al een (gesproken) Afrikaans bestond (Inl. 24), maar hoe was het daarmee gesteld? Vormde het min of meer een eenheid en was het in grote trekken gelijk aan het Afrikaans van nu? Niet dat de auteur beide zonder meer gelijkstellen wil, maar met de mogelijkheid van duidelijke verschillen zou men toch graag meer rekening gehouden willen zien. Wanneer b.v. ondersteld wordt dat Trigardt's veelvuldig gebruikt heb (= heeft) correspondeert met het in zijn gesproken taal (Standpunte-artikel blz. 59, en vgl. Glossarium, blz. 239 onder het), zou men graag aannemelijk gemaakt zien, dat omstreeks 1836 het (= heeft) inderdaad al de algemeen gangbare vorm was in gesproken Afrikaans. Eenzelfde opmerking zou men bijvoorbeeld willen maken als bij Trigardt's ogenblik (Glossarium blz. 252) wordt aangetekend: ‘Trigardt sal hierdie woord sonder twyfel uitgespreek het oomblik, soos tans in Afrikaans’. Wie, bij gebrek aan voldoende gegevens, rekening houdt met de mogelijkheid dat het Afrikaans van Trigardt nog al wat verschilde van het hedendaagse, zal allicht ook zijn kennis van het Nederlands anders beoordelen dan prof. le Roux. De auteur merkt namelijk op, dat Trigardt meermalen woorden en uitdrukkingen bezigt die een verrassende kennis van het Nederlands verraden en nu alleen nog gekend worden door Afrikaners die met het Nederlands vertrouwd zijn (Inl. 24 en 30 en vgl. Standp.-art., blz. 53). Is het uitgesloten dat het bedoelde, althans ten dele, nog tot de Afrikaanse taalschat van toen behoorde? In het Glossarium wijst de auteur immers niet zo zelden op klankvormen en uitdrukkingen die uit het Afrikaans van nu verdwenen zijn, maar in zijn jeugd in gesproken Afrikaans nog voorkwamen. Wat voor het begin van de twintigste eeuw mogelijk blijkt, is toch zeker voor 1836 denkbaar. Bij ‘kwaad op iemand’ (blz. 254) tekent prof. le Roux b.v. aan: ‘Die gebruik van op in hierdie uitdrukking is Nederlands, nie Afrikaans nie; weer 'n bewys van Nederlandse invloed by Trigardt’. Kan ‘kwaad op iemand’ niet tot het Afrikaans van 1836 behoord hebben? Uiteraard zou ook dan de uitdrukking van Nederlandse herkomst zijn, maar ze zou de Nederlandse invloed niet duidelijker demonstreren dan zoveel andere Nederlandse uitdrukkingen die in het Zuidafrikaans werden opgenomen. Zo wordt b.v. ook ‘op de mat komen’ (= op heterdaad betrappen) als een duidelijk sprekend bewijs van Trigardt's kennis van het Nederlands beschouwd (blz. 248), als ik goed zie uitsluitend, omdat de uitdrukking aan het Afrikaans van nu vreemd is. Trigardt's linkte (= lengte), bekend als Nederlandse dialectvorm en in het Afrikaans alleen nog aanwezig als niet algemeen aanvaarde nevenvorm bij (gespeld) zafr. lengte, wordt eveneens ‘Nederlands’ genoemd (blz. 247). Is het niet veeleer Afrikaans van 1836? Trigardt zal linkte toch niet kersvers aan Nederlandse dialecten hebben ontleend, maar van een vorige Afrikaner-generatie hebben overgenomen. Erkend moet worden, dat prof. le Roux in het Glossarium op enkele plaatsen toch wel weer rekening blijkt te houden met mogelijke afwijkende trekken in het Afrikaans van omstreeks 1836. Bij gaan (= lopen) noteert hij: ‘Dit val besonder op vir die Afrikaanse boer Trigardt: pleit dit vir sy kennis van Nederlands of het gaan = “loop” werklik in sy Afrikaans bestaan? Vir my is gaan in hierdie betekenis tipies Nederlands | |
[pagina 44]
| |
en onbekend in Afrikaans.’ (blz. 235). Bij mos (= moest): ‘Sou hierdie vorm werklik tot Trigardt se taal behoort het? Vir my in Afrikaans totaal onbekend.’ (250). Bij onverduldig (= ongeduldig enz.): ‘Hierdie vir ons vreemde vorm (-ver- en nie -ge- nie!) en die van Afrikaans afwykende betekenisse is weer 'n bewys van Trigardt se kennis van Nederlands, miskien van Nederlandse elemente in sy Afrikaans.’ (254). We zouden willen toevoegen: misschien van het afwijkend karakter van het toenmalige Afrikaans. In het uitvoerige Glossarium is veel belangwekkends te vinden. Trigardt's woordenschat wordt er door prof. le Roux, kenner van Nederlands en Afrikaans beide, voortdurend vergeleken met het Nederlands van vroeger en nu en met het hedendaagse Afrikaans. Dat laatste dan in ruime zin genomen, want de auteur blijkt telkens op verrassende wijze te kunnen putten uit herinneringen aan gesproken Afrikaans die tot in het begin van onze eeuw reiken. Van de bij het lezen gemaakte kanttekeningen moge het volgende hier genoemd worden. Bij bils (in: ‘heb de wolf een kouij . . . de bils weg gerukt’) staat de aantekening: ‘Geen sodanige woord by WNT of Verdam nie’. Prof. le Roux vat het woord op als een enkelvoud en onderstelt de betekenis ‘uier’. Is het niet een meervoud op -s van bil? Dat werd en wordt in het Nederlands ook voor dieren gebruikt, met een onvaste topografie. Conṭuluuren (= terechtwijzen) is wellicht een verhaspeling van controleren, dat in ouder Nederlands ook wel ‘berispen, afkeuren’ betekende. Bij de (= relat. of dem. die) noteert de auteur: ‘Ek vind die gebruik nie in my Ndl. bronne nie, maar dit kom so herhaaldelik voor by Trigardt dat dit beswaarlik 'n verskrywing kan wees.’ In 17de-eeuwse handschriften is de voor die wel te vinden en ook daar soms zo, dat de zaak met verschrijving niet af te doen is. Vraag: als Trigardt's de voor die geen vergissing is, waarom wordt dan de vorm meermalen tot [di]e hersteld, dus met vierkante haken die een vergissing van Trigardt suggereren (blz. 151, 159, 171)? Het gebruik van eene in de betekenis ‘een en al, niks anders nie as’ is ook Nederlands: na de doorbraak was het terrein één zee (van Dale). Trigardt's veelvuldig gebruikt eider (= ieder) is misschien een nakomeling van het 17de-eeuwse ijder, dat niet zo zeldzaam is en wellicht een diftong had. Differint (= verschil, ‘As selfstandige naamwoord nie in my Nederlandse bronne nie’) komt in de 17de eeuw wel eens zelfstandig voor, b.v. bij De Ruyter (Journaal 1664/5, blz. 44, = verschil van mening, geschil). Naast instrumint (= penis) kan het middelnederlandse instrument, met dezelfde betekenis, gezet worden. Schapperen, schipperen (= weglopen) komt in 17de-eeuwse bronnen wel voor, b.v. geschappert (Reizen naar West-Afrika van Pieter van den Broecke, 1605-1614, Den Haag 1950, blz. 54). Bij Van Riebeeck komt geschiappert voor (Daghregister enz., uitgeg. door D.B. Bosman en H.B. Thom, Kaapstad 1952, deel 1, blz. 167). Ook van verstrijk (= van de troep wegraken) loopt een lijn naar het Nederlands: mnl. verstriken betekent o.m. ‘verdwalen’. Zo wat (= 'n beetje) is ook Nederlands, b.v.: ik heb er zo wat rondgelopen.
l. koelmans | |
[pagina 45]
| |
H.A. Meijer, De Boekanier Met inleiding en aantekeningen door Dr. W. Drop Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, Nr. 27 W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1964; 130 blzz.; prijs f 4,90‘Het geheel is voortreffelijk. De Heer meijer heeft zich door dezen eersteling eenen hoogen rang onder onze Dichters verzekerd. Hij heeft het getoond, hoe de invloed onzer Engelsche naburen gunstig kan werken. Hij heeft zich gewacht voor al dat gezochte en onnatuurlijke, wat andere navolgers hebben overgenomen. Zijn dichtstuk is de afdruk van zijnen eigen' geest. Wij wenschen hem van harte geluk met deze eerste proeve. Zij moet bijval vinden bij allen, die smaak voor poëzij bezitten;’ Zo oordeelt in 1840 de recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen over het debuut van H.A. Meijer, de Boekanier. (pag. 395) Ruim honderd jaar later onthoudt Knuvelder in een badinerend betoogje dezelfde Boekanier deze bijval en wenst hem enigszins onvriendelijk de eeuwige slaap van de artistieke vergetelheid. (Handboek, iiie deel, tweede, herziene druk, pag. 226) Drop is op dat verzoek niet ingegaan, maar heeft voor de Maatschappij van de Nederlandse Letterkunde een nieuwe uitgave, voorzien van een inleiding en aantekeningen, verzorgd. Hij beschouwt de Boekanier als een interessante proeve van Nederlandse romantische dichtkunst in een Europese traditie, die bovendien nog leesbaar is. In zijn inleiding geeft Drop dan ook ruimschoots aandacht aan de plaatsbepaling in de Europese letterkunde. Hij tracht daarbij allereerst de positie van de Boekanier af te bakenen tegenover de Byron-held en vervolgens het versverhaal te situeren in een wijder Europees verband. Dat er een nauwe relatie bestaat tussen de Boekanier en het heldentype, dat in de versverhalen van Byron voorkomt, werd reeds ruim dertig jaar geleden door Schults (Het byronianisme in Nederland, 1929) en Popma (Byron en het Byronisme in de Nederlandsche letterkunde, 1928) in hun dissertaties aangetoond. Het Byrononderzoek is ondertussen verder gegaan en Drop heeft nu op een gelukkige wijze gebruik gemaakt van een tweetal recente publicaties van de hand van Rutherford (Byron, a critical study) en Thorslev (The Byronic Hero) die respektievelijk het werk zelf van Byron en de ontwikkeling van de Byroniaanse held centraal stellen. In zijn uitvoerige tekening van de Byronheld steunt Drop grotendeels op Thorslev, die hij overigens evenals Rutherford niet vlekkeloos citeert (A. Rutherford, Byron, a critical study, 1967 pag. 82: virtues, lees virtue; represented, lees presented; villany, lees villainy. P.L. Thorslev, The Byronic Hero, 1962, pag. 68: Amidst, lees Amid.) De Byron-held is in deze opvatting samengesteld uit vroegere heldentypen, zoals de Gothic Villain, de Hero of Sensibility en de Noble Outlaw. Hij is de volstrekte individualist, ook in moreel opzicht, bij wie nooit een verzoening optreedt met de maatschappij, de kerk en God. Vele trekken van deze held vindt Drop nu terug bij de Boekanier. Hij wijst op een aantal opvallende overeenkomsten, maar signaleert ook enkele verschillen. Een enkele opmerking zou ik hierbij willen maken. In de jaren dertig van de negentiende eeuw vormde de zee een bijzonder geliefd literair motief. Zeer in aanzien en zeker niet exclusief Byroniaans was het gegeven van de zeerover overigens niet verwonderlijk voor een tijd, waarin de kaper nog een actuele bedreiging vormde. Overvloedig zijn de verhalen aan dit thema gewijd. Ik noem de namen van James Tominsore Cooper, de | |
[pagina 46]
| |
‘Amerikaanse Scott’, zoals hij in Nederland bekend stond, Walter Scott zelf met zijn verschillende zeeverhalen, de auteur-zeeofficier Frederick Marryat (‘Kapitien Marryat is tegenwoordig aan de orde van den dag en buitenlandsch Romanschrijver, die en vogue gekomen is’, schrijft de recensent van het Algemeen Letterlievend Maandschrift 1838, blz. 318) en de Franse schrijver Eugène Sue. Hun romans werden bijna alle in het Nederlands vertaald. Meijer zal zich ook ten dele op deze verhalen geinspireerd hebben. En is het zo gewaagd te veronderstellen, dat Meijer de titel van zijn versverhaal ontleend heeft aan the buccaneer, een in 1832 verschenen roman van de Engelse schrijfster Anne Maria Hall, die een jaar later tweemaal in het Duits werd vertaald en in 1848 nog een Nederlandse vertaling werd waardig gekeurd? Door de eenzijdige vastkoppeling aan de Byron-held vertroebelt Drop het literaire beeld enigszins. Niemand zal de grote populariteit van de oosterse verhalen van de Engelse romanticus in Nederland willen betwisten, maar het Byronisme vormt toch ook weer niet de enige literaire stimulans. Wat de relatie van de Boekanier tot de Byron-held zelf betreft, het is jammer, dat Drop volstaat met het aangeven van enkele overeenkomsten en verschillen. De Boekanier vertoont immers een aantal beslist a-Byroniaanse trekken, die het uiteindelijke beeld fundamenteel wijzigen. De held van Meijer mist eigenlijk alles van de Gothic Villain, hij is meer een samensmelting van de Noble Outlaw en de Hero of Sensibility. Geen geheimzinnige zonden in het verleden bepalen zijn gedrag, maar het verlies van zijn geliefde maakt hem tot zeerover. De helden van Byron bonden de strijd aan in weerwil van de liefde die ze een bepaalde vrouw toedroegen, Arnold zint op wraak, omdat zijn liefdesobject verdwenen is. De Boekanier is een verbitterd, gedesillusioneerd en vroegoud man, die vaak toch menselijk op zijn omgeving blijft reageren en aan het eind van het verhaal niet zozeer held, maar meer slachtoffer is. Ten onrechte beweert Drop, dat de Boekanier evenals de helden van Byron na de voltrekking van de wraak spoorloos verdwijnt. Men kan het spoor in de zesde zang gemakkelijk volgen. Het leidt naar de vroegere verblijfplaats van Aleid, zijn geliefde. De lezer vindt hem daar terug op het dorpskerkhof, waar hij, en ook dat tekent zijn verhouding tot de kerk, enkele maanden later rust naast zijn beminde. Daarmee is het verhaal nog niet ten einde. De lezer wacht nog de moraal: Niet de mens, maar God komt de wrake toe. Het is geen vrome moralisatie achteraf, maar een belangrijk thema, dat in bijna de zelfde bewoordingen in de tweede zang al door de Spaanse priester was uitgesproken. Met deze afronding wordt het gedrag van de Boekanier veroordeeld en het verhaal binnen een zedelijke orde geplaatst. Daarom ook kon de recensent van de conservatieve Vader landsche Letteroefeningen schrijven: ‘Er ligt eene groote, belangrijke waarheid ten grond, die hier in een treffend voorbeeld wordt voorgesteld.’ (pag. 390) En even verder, na citering van de slotregels, schrijft hij ‘Zoo heeft het stuk eene zedelijke bedoeling, en juist door die eenheid van doel maakt het des te dieperen indruk.’ (pag. 391) Deze verschillen, gevoegd bij de afwijkingen die Drop signaleert, stempelen de Boekanier tot een beperkte held van typisch Nederlandse afmetingen, waaraan de Byron-held nog maar zeer ten dele te herkennen is. Drop tracht vervolgens het versverhaal een plaats te geven in de Europese romantiek. Op grond van een beperkt vrijheidsideaal, zwakke romantische communie, aansluiting bij het byronisme en invloeden zelfs nog uit de preromantiek spreekt hij bij Meijer van een ‘gedempte romantiek’. Deze formulering acht ik minder gelukkig. | |
[pagina 47]
| |
Gedempt veronderstelt een echt talent, dat door invloeden van buitenaf in zijn werking wordt belemmerd. De romantiek van Meijer lijkt me echter grotendeels façade-romantiek. De decors zijn er, de attributen eveneens, maar de spelers brengen het spel net iets te ongeloofwaardig. Duidelijk wordt dit geïllustreerd aan de hoogstpersoonlijke wijze waarop Meijer zich een enkele maal in het verhaal mengt. In de vierde zang voert de dichter het schip van de zeventiende-eeuwse zeerover ten tonele en valt daarbij plotseling uit zijn rol van dichter-verteller. De chauvinistische negentiende-eeuwse zeeofficier buigt zich over het verhaal en geeft college maritieme historie. Met één slag verbreekt Meijer daar het zorgvuldig opgebouwde decor en terwijl de zeeman in Meijer een hommage brengt aan het eigentijdse schip is de lezer een overigens kleine illusie armer. Toch schrijft Drop terecht het gedicht partiële schoonheden toe. De natuurbeschrijvingen zijn over het algemeen sterk. Merkwaardig is, dat de handeling, in een verhaal als dit toch van veel belang, bijna geheel achterwege blijft. Meijer geeft een soort tableaux vivants, kleurige lantaarnplaatjes, die steeds verspringen en het verhaal met schokjes vertonen. Geen aandacht schenkt Drop aan de datering. De eerste druk is van 1840, maar het werk was al eerder gereed gekomen. Voor Meijer naar Indie vertrok had hij zijn vriend Boeke verzocht de uitgave voor hem te verzorgen. Onder diens hoede verscheen dan ook in 1840 de Boekanier. Het is dus niet geheel juist, wanneer Drop in zijn tekstverantwoording zegt, dat Meijer de twee eerste drukken zelf heeft verzorgd. Voor echter deze uitgave het licht zag, had men op twee verschillende wijzen kennis kunnen nemen van een gedeelte van het werk. Als lid van de Hollandsche Maatschappij had Boeke in 1839 tijdens een vergadering van dat genootschap enkele fragmenten voorgelezen. Waarschijnlijk bevond Yntema zich onder zijn gehoor. In een brief, gedagtekend 6 januari 1840 en afgedrukt op pag. 89 van het Mengelwerk van de Vader-landsche Letteroefeningen van 1840 schrijft Boeke, dat hij gaarne bereid is op verzoek van Yntema enkele fragmenten van de Boekanier af te staan voor het mengelwerk. Deze fragmenten, in de uitgave van Drop de verzen 1484-1717 en 1889-1962 worden op pag. 89-97 afgedrukt. Tenslotte nog een enkele opmerking over de tekstuitgave. Drop heeft zich gehouden aan de tweede druk en drukfouten gecorrigeerd naar de eerste. De correctie van verbeeldingswiek tot verbeeldings wiek in vs. 322 lijkt me onnodig, de verandering van en tot een in vs. 406, tegen de eerste en tweede druk in, overbodig. De annotatie, aangepast aan de eenvoudige tekst is sober, maar verantwoord, zij het soms iets te summier. Wanneer Drop bij vs. 968 van den Berg expliceert, mag men ook bij vs. 978 een annotatie van Van Styrums macht verwachten. In vs. 1729 verklaart Drop mat als ‘zilveren geldstuk ter waarde van 8 realen’. In dat geval is ook een preciseren van reaal niet overbodig. Evenzo zou men een localisering van Nieuw Grenade in vs. 2282 wensen. Onduidelijk is de aantekening bij vs. 871. Drop tekent aan: ‘in deze regels een gedachte of terzijde’. Beter is deze aantekening bij vs. 865 te plaatsen en haar te betrekken op de verzen 865-884. Een enkele drukfout of onnauwkeurigheid viel me nog op: pag. 7, noot i, Pellican, lees Pelican; pag. 21 whiskey, lees whisky; pag. 29, noot 3, gevorderderden, lees gevorderden; pag. 110, een tweemaal afdrukken van de verzen 2398 en 2399. Deze Boekanier door Drop's kundige hand aan de vergetelheid ontrukt, verdient | |
[pagina 48]
| |
in dit nieuwe ‘nette gewaad’, niet in het minst vanwege de belangwekkende inleiding, Knuvelder's advies ten spijt, alle aandacht.
w. van den berg | |
J.P.M. Eggermont, Taalverwerving bij een groep dove kinderen; een experimenteel onderzoek naar de betekenis van een geluidsmethode voor het spraakafzien J.B. Wolters, Groningen, 1964; 159 blz.; prijs f 12.50Dit proefschrift, dat tot stand kwam onder het promotorschap van Prof. Dr. J.A.F. Wils te Nijmegen, behandelt het onderzoek verricht in het Instituut voor Doven te St. Michielsgestel. De auteur heeft zich ten doel gesteld na te gaan in hoeverre de z.g. geluidsmethode aldaar toegepast een verbetering oplevert voor de verstaanvaardigheid van dove kinderen. Het betreft zwaar doven die men via de gehoorresten of anders door middel van vibratiezin een geluidservaring wil meegeven, waardoor het dove kind weer in de geluidswereld geplaatst wordt. Tevens hoopt men hiermee ook een koppeling met de motoriek der spreekorganen te bewerkstelligen, opdat een vorm van terugkoppeling kan worden toegevoegd, die bij het liplezen alléén ontbreekt. Hoofdstuk i beschrijft hoe de kinderen met behulp van deze geluidsmethode van meet af aan met diverse vormen van geluid, dus ook muziek, worden geconfronteerd, waarbij de nadruk valt op de zelfwerkzaamheid, o.m. door middel van oefeningen met blaasorgels. Men streeft er aldus naar de handicap van deze kinderen zoveel mogelijk te overwinnen door hen beter geschikt te maken voor de normale maatschappij, dankzij het aan te kweken vermogen om in spreektaal en niet uitsluitend gebaren te communiceren. In hoofdstuk ii, Taalverwerving en Doofheid, wordt ingegaan op de verschillen in het waarnemingsproces bij normale en dove kinderen. Hierbij valt zeer sterk de nadruk op de lichamelijkheid, die in navolging van de filosoof Merleau-Ponty wordt gezien als de bron van de zingevende waarneming. Het geluid nu heeft een specifiek ‘lichamelijk’ karakter, en wel dynamisch-lichamelijk. De mens is er, zeker ten aanzien van de spraak, ook motorisch bij betrokken; hij kan de taaiklanken, die hij percipieert, zelf produceren. Bij het articuleren kan hij via oor en beengeleiding en via de z.g. proprioceptieve circuits, zoals spiergevoel en tastzin nagaan of de articulatie correct geschiedt. Bij de doven dreigt het meebeleven geheel via de interne circuits te verlopen en dus a.h.w. binnen het lichaam te blijven. Ook met inschakeling van de vibratiezin blijft er een onevenredig sterke binding met het lichamelijke gewaarworden bestaan, vergeleken met de normale perceptie, die uit de luchttrillingen de voornaamste informatie haalt. In hoofdstuk iii wordt uiteengezet welke aanlopen zijn genomen om verantwoord materiaal te verkrijgen voor een vergelijkend onderzoek naar de verstaanvaardigheid bij zuiver visuele en visueel-auditieve perceptie. Aanvankelijk werd met zinvol materiaal gewerkt, t.w. losse woorden en zinnen. Bij de uitwerking van de resultaten bleken er onoverkomelijke moeilijkheden bij de interpretatie en conclusievorming te rijzen. Uiteindelijk werd de voorkeur gegeven aan cvc woorden zonder betekenis, de z.g. logatomen. | |
[pagina 49]
| |
Zuiver linguistisch gezien vormt het vierde hoofdstuk het meest interessante deel, aangezien hier wordt ingegaan op de consequenties van de ervaring, dat men deze logatomen praktisch foutloos kan produceren en percipiëren. De resultaten met de door de kinderen ‘fopwoorden’ genaamde logatomen vormen een bevestiging van het vermoeden, dat dit materiaal zich uitstekend leent voor het beoogde doel. De uitkomsten leiden nu wel, in tegenstelling tot de proeven met zinvolle gehelen, tot een verwerking, waarin een duidelijke systematiek te ontdekken viel. Bovendien blijkt dat de voor dit verstaan benodigde analytische benadering beter aangepast is bij het voor doven vigerend waarnemingsproces bij het interpreteren van taal. Dit blijkt heel sprekend uit de getallen voor het juist percipiëren van de hele logatomen, vergeleken met die voor de individuele klanken: Deze liggen voor de eerste beneden de 10% en voor de aparte klanken tussen 30-60 %, d.w.z. dat de resultaten voor de gehelen niet beter liggen dan voor de individuele klanken. Hierbij moet dan nog worden aangetekend, dat de bij de proeven betrokken kinderen in een vijftal doofheidsgroepen waren verdeeld. De uiteindelijke analyse in het laatste hoofdstuk heeft dan ook betrekking op de vanuit het oogpunt van de totale probleemstelling meest interessante doofheidsgroep, waarin de kinderen waren ingedeeld met de minste gehoorresten, die dus geheel op de extra informatie van de vibratiezin waren aangewezen. Hieruit blijkt, dat voor de vokalen geen winst geboekt wordt met de geluidsmethode. Uit de gemaakte fouten blijkt een tendentie om voor gespannen klinkers ongespannen te substitueren en voor gesloten open klinkers. Verwarring tussen ongeronde en geronde klinkers kwam nauwelijks voor, daar hier de visuele kenmerken duidelijk onderscheidbaar zijn. Aan de interpretatie van de klinkerwaarneming gaat een algemene beschouwing vooraf, waarin de auteur het concept kinemen introduceert, dat hem uit de literatuur bekend is en dat hij in de plaats wil stellen van fonemen, om de eigen verwerkingswijze door het dove kind van de geziene en gevoelde beweging bij het percipiëren van spraakklanken tot uitdrukking te brengen. De consonanten ten slotte vertonen een systematische afwijking, die aanleiding geven tot een indeling in lip- en tongconsonanten, waarbij de eerste onderverdeeld worden in drie hoofdgroepen waartussen nauwelijks verwisselingen optraden, bevattende resp. /p, b, m,/, /f, v/ en bilabiale /w/. Tussen deze groep en tongconsonanten bleken weinig verwisselingen voor te komen. Bij de tongconsonanten is de onderverdeling minder gemakkelijk aan te brengen: De belangrijkste leden van deze groep blijken /t, n, k/ te zijn. De vertekening bleek bij de klinkers steeds in de richting van de naar achter gelegen /ɔ/ en bij de consonanten het meest uitgesproken naar de eveneens velare /k/.
Het gehele werk ademt een geest van enthousiasme en volhardendheid, alle moeilijkheden en beperkingen van het onderzoek ten spijt. De auteur is ontwapenend in de gulle erkenning, dat het zich beperken tot slechts één spreker de algemene geldigheid van de conclusies sterk reduceert, temeer waar deze zo duidelijk heeft gearticuleerd, dat aanvankelijk werd verondersteld, dat alle kinderen praktisch foutloos zouden verstaan. Het is dus onderzoek op een smalle basis geworden, waarvan in een goed leesbare | |
[pagina 50]
| |
vorm verslag is afgelegd. Uitzondering vormt hoofdstuk ii, waarin op de fenomenologie van het taalverstaan in termen van lichamelijkheid wordt ingegaan op een moeilijk verteerbare wijze. De uiteindelijke keuze van het materiaal in de vorm van logatomen is een positieve verdienste, vooral dank zij de heldere en overtuigende verantwoording van deze selectie. De wijze van noteren door de kinderen acht ik een onnodige beperking, die wel eens verdoezelend zou kunnen werken ten aanzien van de totale probleemstelling. Ik had naast de schriftelijke notering juist graag een mondelinge reproduktie gezien, die niet alleen correctie zou kunnen vormen op foutieve noteringen, maar ook uitsluitsel zou kunnen geven over de vraag of verstaanvaardigheid gekoppeld is met spreekvaardigheid. Het aantonen van een dergelijke correlatie lijkt mij vooralsnog de beste toetssteen voor de bruikbaarheid van de gepropageerde geluidsmethode. Als detailkritiek valt op te merken dat het onderscheid tussen stemloze /f, s/ en stemhebbende /v, z/ niet in het materiaal verwerkt was terwijl wel tussen de velaren /γ/ en /χ/ onderscheiden moest worden, zij het uitsluitend in resp. begin en eindpositie. Ernstiger acht ik het ontbreken van de /ə/ uit het testmateriaal, dat voortkwam uit de gekozen cvc structuur; hierdoor vervalt immers een uiterst belangrijke indicatie voor het percipiëren van lettergrepen dat voor het Nederlands beslist functioneel belangrijk kan zijn. Tenslotte vraag ik mij af of de door de auteur gesignaleerde vertekenende invloeden van bepaalde klanken, zoals /ɔ/ voor de klinkers en /k/, in iets mindere mate ook /t, n/ voor de medeklinkers, niet eerder in verband gebracht moeten worden met hun normale frekwentie in de taal dan het ‘op de keel gericht zijn’ (met name bij /ɔ/ en /k/), bewoordingen die met enige schroom maar toch met instemming door de auteur aangehaald worden (p. 132).
a. cohen | |
C.F.P. Stutterheim, Conflicten en grenzen. Acht literatuurwetenschappelijke studies Amsterdam, Polak & van Gennep, 1963; prijs f 14,90Zonder enige twijfel is de vruchtbaarste en veelzijdigste schrijver op het moeilijke terrein van de theoretische literatuurwetenschap in het Nederlandse taalgebied de hoogleraar in de Nederlandse taalkunde te Leiden. Juist het feit dat Stutterheim zowel literatuurwetenschap als taalkunde beheerst, maar ook zijn voortreffelijke filosofische scholing en zijn niet geringe kennis van de psychologie, van muziek en muziekwetenschap vormen een uiterst gelukkige constellatie voor de aanpak van literair-theoretische problemen. Noemt men daarbij nog scherpzinnigheid, vooral ook een scherp oog voor de zwakheden van vrij algemeen aanvaarde meningen, en de vaak originele probleemstelling, dan heeft men een korte karakteristiek van Stutterheims literatuurwetenschappelijk werk, ook van de onderhavige studies. Natuurlijk heeft ook de omvangrijkste kennis haar grenzen, al zijn die in dit geval niet gemakkelijk vast te stellen. Zo raakt men weliswaar onder de indruk van de grote belezenheid op het gebied van de wereldliteratuur, die de schrijver in staat stelt vele gelukkige voorbeelden te noemen, maar de lezer heeft toch soms het gevoel dat die niet zó omvangrijk en gelijkmatig is als de wetenschappelijke kennis, indien hij ten- | |
[pagina 51]
| |
minste enige gevolgtrekking mag maken uit het feit dat hem bij een toevallig anders georiënteerde belezenheid voorbeelden te binnen schieten die de soms wat abstracte en schematische betoogtrant concreter of genuanceerder zouden kunnen maken of die wel eens bewijskrachtiger zouden kunnen zijn dan de door Stutterheim genoemde. Men krijgt de indruk dat de literaire belezenheid sterk door persoonlijke voorkeur is bepaald. Waarom ook niet? Ik ben de laatste die de schrijver daarvan een verwijt zou willen maken. Opvallender is dat in de aantekingen relatief zelden literairtheoretische werken worden genoemd en dat zij ontbreken waar men ze zou mogen verwachten. In de studie Tijd en taalkunstwerk (p. 62-84) wijst Stutterheim op de belangrijke rol van de tijd in het literaire werk en vervolgt (p. 63): ‘Hoe is het dan mogelijk, dat in geen enkele poëtica, geen enkele inleiding tot of theorie van de literatuurwetenschap een hoofdstuk voorkomt met de titel, die ik voor deze beschouwing heb gekozen?’ Dit is juist, voorzover ik het heb kunnen controleren (bij het grote aantal inleidingen tot de literatuurwetenschap, vooral uit Amerika, is zekerheid op dit punt moeilijk te verkrijgen), desalniettemin is het voor de onbevangen lezer misleidend. Er is nl. een aantal studies over dit onderwerp verschenen, waarover wordt gezwegen. Op p. 64 onderscheidt Stutterheim ‘vertel-tijd’ en ‘vertelde tijd’, maar van de geschriften van Günther Müller en zijn school wordt niet gerept. Verzwegen worden eveneens O. Walzel, Das Wortkunstwerk, 1926 (zie p. 277-296); L. Spitzer, Stilstudien ii, 1928 (zie p. 50-83); E. Staiger, Die Zeit als Einbildungskraft des Dichters, 1939 (21953), en ook diens Grundbegriffe der Poetik, 1946 (51961), waarin de tijd een belangrijke, alhoewel problematische rol speelt; voorts J. Pouillon, Temps et roman, 1946; A.A. Mendilow, Time and the Novel, 1952; H. Meyerhoff, Time in Literature, 1955. De meeste van deze publicaties (meer specialistische heb ik buiten beschouwing gelaten) vallen vóór 1950 (het jaar waarin Tijd en taalkunstwerk voor het eerst verscheen); bovendien wijst Stutterheim er in zijn voorwoord op dat zijn studies niet ongewijzigd zijn herdrukt. Het verzwijgen van de belangrijkste literatuur, terwijl minder belangrijke (dankbaar object voor polemiek) wèl genoemd wordt, geeft hier en op andere plaatsen een vertekend beeld van de stand der literatuurwetenschap. Een van de meest geslaagde studies lijkt mij Gevoelsintensiteit en vorm-anarchie in de dichtkunst (p. 85-114). Het problematische van het meer dan eens beweerde verband tussen beide elementen in de poëzie wordt hier duidelijk aangetoond. Toch mis ik iets essentieels, nl. het historische perspectief. Het beweerde verband is niet geheel uit de lucht gegrepen: het bestaat inderdaad in sommige perioden, o.a. in de Duitse Sturm und Drang (bij Goethe en anderen); het op p. 93 geciteerde vrije vers van Nine van der Schaaf daarentegen heeft met vorm-anarchie zoals we die in Goethe's Wandrers Sturmlied, Ganymed, An Schwager Kronos vinden weinig te maken, staat in een geheel andere historische samenhang, is uiting van een totaal ander levens- en stijlgevoel. Doordat tegenvoorbeelden (zoals die van Goethe) ontbreken is Stutterheims betoog bijna even schematisch en ongedifferentieerd als de opvatting van zijn tegenstanders: hij had ons meer overtuigd, als hij de gewraakte opvatting historisch had gerelativeerd. In dit opstel vinden wij (p. 107) een definitie van het kunstwerk waaraan, naar het mij voorkomt, een belangrijk element ontbreekt: ‘Het gedicht, het kunstwerk in het algemeen, is geslaagde expressie van een gevoelscomplex, waarvan een esthetische | |
[pagina 52]
| |
bewogenheid altijd een integrerend moment is.’ Geeft het kunstwerk niet tegelijk ook een interpretatie van, een kijk op de werkelijkheid? Zelfs in het sterk gevoelsgeladen sonnet van Revius waarvan de schrijver hier uitgaat (‘Hij droech onse smerten’) speelt het inzicht, gebonden aan een zeer bepaalde religieuze overtuiging, een niet minder belangrijke rol dan het gevoel. Constituerend voor het kunstwerk (niet alleen het literaire) lijkt me nu juist de symbiose van beide elementen, welker onderlinge sterkteverhouding natuurlijk verschillend kan zijn. Maar met deze kritische opmerkingen loop ik gevaar een verkeerde indruk te wekken. Daarom wil ik nog eens met nadruk verklaren dat we hier, ook al kan men het wel eens met de schrijver oneens zijn, een bundel voortreffelijke studies voor ons hebben, die ons inzicht in de theoretische literatuurwetenschap belangrijk verheldert en verdiept. We zouden het van harte toejuichen, wanneer Stutterheim in de gelegenheid werd gesteld nog meer verspreide studies te bundelen. Utrecht h.p.h. teesing | |
Lode Roose, Anna Bijns. Een Rederijkster uit de Hervormingstijd (Kon. Vl. Ac. v.T. en Lett., vie Reeks, Nr. 93) Gent, Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1963; XII-377 biz., ill.De publikatie van de studie van Dr. L. Roose, reeds in 1952 door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bekroond en thans in haar uitgaven opgenomen, zal ongetwijfeld met grote voldoening worden begroet. Dat ze voor de auteur een definitief afscheid zou betekenen van het oeuvre van Anna Bijns kunnen we moeilijk geloven, maar ze is in ieder geval de schitterende bekroning van een jarenlange bedrijvigheid. Tussen een eerste scriptie uit 1941 over Anna Bijns en haar godsdienstige Refreinen en de doctorale dissertatie over Leven en Werk uit 1951 liggen reeds tien volle jaren en nog een twaalftal jaren zouden verlopen vooraleer de verhandeling in haar definitieve vorm zou worden gepubliceerd. Ondertussen had Dr. L. Roose echter reeds bewijzen geleverd van zijn grondige bekendheid met het werk van Anna Bijns: in 1949 bezorgde hij een bloemlezing met voortreffelijke inleiding uit de Refreinen en twee jaar later koos hij op kordate wijze stelling tegen de attributie aan de Antwerpse Rederijkster van de volksboeken Floris ende Blanceflour en Mariken van Nieumeghen door Prof. J. Van Mierlo, die kort daarop als eerste lid van de ‘keurraad’ van de Vlaamse Academie over de inmiddels ingezonden verhandeling van Dr. L. Roose een (al te) uitvoerige beoordeling zou schrijven (opgenomen in V.M.A., 1952). De aldaar (ook door de twee andere verslaggevers) voorgestelde aanvullingen en wijzigingen hebben de auteur heel wat tijd en hoofdbrekens gekost. Verder diende hij nog, met het oog op definitieve publikatie, rekening te houden met de verdere pogingen van de onvermoeibare publicist en vinnige polemist (zie de opsomming blz. 145-146), de meeste tussen 1515 en 1525 te Antwerpen verschenen volksboeken aan Anna Bijns toe te schrijven. Het weerleggen van deze hypothesen en theorieën is de evenwichtige bouw van het werk niet ten goede gekomen, maar tenslotte zijn we Dr. L. Roose dankbaar, dat hij, vooraleer tot de eigenlijke bespreking van het oeuvre over te gaan, dit laatste eerst duidelijk heeft vastgelegd en | |
[pagina 53]
| |
schoon schip heeft gemaakt met vernuftige gissingen die het onderzoek eerder hebben bezwaard dan vooruitgeholpen. De studie van Dr. L. Roose omvat, naast een korte Verantwoording, een Lijst der voornaamste geraadpleegde werken en tijdschriftartikelen en twee registers, acht hoofdstukken. In het eerste, dat als een inleiding is bedoeld, wordt op verdienstelijke wijze het kader geschetst waarin het oeuvre van Anna Bijns kan worden gesitueerd. Volgt een terecht beknopt gehouden biografie, gesteund op de gegevens uit het Antwerpse archief zoals ze destijds door F.J. Van den Branden werden bijeengebracht, en een bespreking van de in de gedichten voorkomende acrosticha, die in hoofdzaak betrekking hebben opAntwerpse minderbroeders. In aansluiting hierbij komt ook het zogenaamde Bonaventura-raadsel ter sprake. Dr. L. Roose legt er de prijzenswaardige voorzichtigheid aan de dag waarvan hij ook elders in deze studie telkens weer blijk geeft. Aldus wordt aan de lezer nooit een conclusie opgedrongen die maar enigszins geforceerd zou kunnen lijken, terwijl hem bovendien telkens alle gegevens en voorgestelde interpretaties onder ogen worden gebracht. Van eenzelfde wetenschappelijke degelijkheid getuigt ook het derde hoofdstuk, waar een zorgvuldige en naar alle schijn ook volledige inventaris wordt opgemaakt van de gedrukte uitgaven en handschriften, attributieproblemen i.v.m. de Refreinenbundel van Jan van Doesborch, Vanden, X, Esels en andere volksboeken worden besproken, en waardering en invloed van Anna Bijns in de zestiende en zeventiende eeuw worden nagegaan. Na deze niet zozeer boeiende als wel onmisbare bladzijden is het terrein voldoende opgeruimd en zijn de authenticiteitsproblemen in zoverre opgelost dat een grondige en afzijdige bespreking van het werk kan beginnen. Eerst komen de Refreinen van hs. A. aan de beurt, meer in het bijzonder de stukken die de thema's ‘vriendschap, liefde en huwelijk’ behandelen. Het conventionele en traditionele karakter van de Refreinen ‘int amoureuze’ van Anna Bijns wordt aan de hand van een vergelijking met de amoureuze stukken uit de verzameling van Jan van Doesborch duidelijk in het licht gesteld. Op enkele typische verschillen wordt terloops gewezen (blz. 199-200). Dr. L. Roose ontzegt aan deze Refreinen van de Antwerpse dichteres dan ook alle biografische waarde en verwerpt verder een mogelijke evolutie van het amoureuze (en frivole in de versie Jonckbloet) naar het polemisch-religieuze, daar beide genres bij Anna Bijns naast elkander voorkomen. Het vijfde en zesde hoofdstuk behandelen dan respectievelijk die polemische en zuiver-religieuze stukken en vormen het hoogtepunt van deze studie, vooral het vijfde dat zeer gedetailleerd is en waarin achtereenvolgens de houding van de dichteres tegenover de ‘ketters’ in het algemeen, tegenover Luther, de verschillende ‘secten’, de hervormde leer - met interessante parallellen uit het edict van Worms (1521) en de herroeping van Praepositus (1522) - en de katholieke geestelijkheid worden besproken. Haar wijze van polemiseren wordt ten slotte nader gekarakteriseerd en geplaatst tegenover hervormingsgezinde geschriften (ook Refreinen) uit dezelfde jaren. Een belangrijke aanwinst voor onze kennis van de formele aspecten van de Rederijkerskunst is het zevende hoofdstuk Anna Bijns' verstechniek, met een ver doorgedreven analyse van de Refreinvorm, het rijm en vooral de verslengte. Door haar uitgesproken voorkeur voor verzen van 10 tot 12 syllaben onderscheidt de dichteres zich van haar tijdgenoten; een belangrijk nieuw criterium voor de attributiecritiek. Het sluitstuk van het werk van Dr. L. Roose - Anna Bijns' literaire betekenis - | |
[pagina 54]
| |
karakteriseert de Antwerpse dichteres als een ook in zuiver-literaire aangelegenheden conservatieve figuur, afkerig van alle vernieuwing, ook die van de Renaissance, als een wantrouwige en zelfs ‘enigszins bekrompen natuur’. Hij ziet ten slotte in haar ‘zo niet een zuivere vertegenwoordigster, dan toch een laatste verdedigster van de Middeleeuwse, laat-Middeleeuwse geest, als dichteres aansluitend bij de oude rederijkerstraditie, zich van haar tijdgenoten slechts onderscheidend door persoonlijke kenmerken als daar zijn: de hartstocht, de beginselvastheid, het bewustzijn vooral van haar persoonlijke zending als strijdende dichteres, en sommige stijlkenmerken . . .’ (blz. 341) Over deze stijlkenmerken heeft hij het dan verder in het tweede deel van het hoofdstuk, waar hij een van modern standpunt uit zeer genuanceeerde waardering brengt van het oeuvre dat de moderne lezer vooral treft door zijn pathetisch accent, de zin voor klankexpressie, voor de ‘nauwgezette weergave van de met scherpe ogen afgekeken levensrealiteit’, met als keerzijde de trivialiteit die, samen met het cerebrale en conventionele haar werk thans minder genietbaar maakt, hoe eerbiedwaardig, indrukwekkend en onvervangbaar dit laatste in historisch perspectief ook moge zijn. De studie van Dr. L. Roose heeft ongetwijfeld vele verdiensten. Voor het eerst krijgt Anna Bijns de grondige en wetenschappelijk ten volle verantwoorde behandeling waarop ze recht heeft. De verschillende aspecten van haar oeuvre worden aan een secure analyse onderworpen, de vele problemen die er aan vastzitten worden op objectieve en heldere wijze uiteengezet. Meer dan eens wordt een vraagteken geplaatst en nergens wordt aan de lezer een haastige conclusie opgedrongen. Op het netelige domein van de religieuze controverse heeft de auteur wel degelijk naar de nodige sereniteit gestreefd. Hij heeft er verder zorg voor gedragen het werk van de dichteres niet te overschatten of haar figuur te idealiseren of te ‘romanceren’. In sommige passages klinkt zelfs een ondertoon van ontgoocheling over deze ‘ware kunstenares, die helaas in een ongunstige tijd heeft geleefd, van die tijd te zeer de slaaf is geweest en bovendien voldoende zelfkritiek gemist heeft om tot een eerste-rangsdichteres uit te groeien’ (blz. 362). Het spreekt wel vanzelf dat we ons bij de lectuur meer dan eens geneigd hebben gevoeld tot aanvulling of tegenspraak. Zo hebben we ons n.a.v. de blz. 72-73 gereproduceerde facsimile's afgevraagd, of hs. A en hs. B wel degelijk van dezelfde hand zijn, nl. die van Engelbrecht vander Donck. Dr. L. Roose volgt hier Lyna en Van Eeghem, maar het komt ons voor dat ernstige twijfel gewettigd is. Wie beide teksten vergelijkt zal niet enkel getroffen worden door de (niet onaanzienlijke) verschillen in spelling, maar ook in de vorm van een aantal letters, o.m. van de t. Een verder doorgevoerd onderzoek zal dan moeten uitwijzen of de Antwerpse minderbroeder ook de kopiïst is van hs. B. Waarom de (oratorische) stijlkenmerken van Anna Bijns werden ontleed aan de hand van een Manuel de littérature, blijkbaar een schoolboek, van een zekere Pater J. Verest is ons niet duidelijk, waar de bekende werken van Curtius en Lausberg of zelfs een of andere Middeleeuwse ars poëtica toch een veel veiliger en een ook uit historisch oogpunt meer verantwoorde gids zou zijn geweest. Het blz. 76 noot 16 vermelde Testament Rethoricael van Eduard De Dene is niet langer in privé-bezit te Brugge, maar berust sedert enkele jaren in de Gentse universiteitsbibliotheek. De lijst handschriften (blz. 71-138) kan nog worden aangevuld met Een schoon Spelkensboeck (zie Jaarboek De Fonteine 1962-1963), waarin het begin voorkomt van Nr. 50 van de Nieuwe Refreinen. Ten slotte zijn daar de vrij talrijke niet verbeterde drukfouten, die | |
[pagina 55]
| |
wel eens tot de zinstorende soort behoren, bijv. blz. 172, r. 1; blz. 310, r. 23; blz. 357, r. 25. Gent a. van elslander | |
Rhijnvis Feith, Het Graf met inleiding en aantekeningen uitgegeven door dr. P.J.A.M. Buijnsters Klassieken uit de Nederlandse letterkunde nr. 28 W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1964; 133 blzz.; 2 platen; 9 afbeeldingen; prijs f 4,50De redactie van de reeks Klassieken uit de Nederlandse letterkunde heeft de gelukkige gedachte gehad dr. Buijnsters te verzoeken een uitgave van Feiths Het Grafte verzorgen. Het proefschrift van deze neerlandicus, in 1963 verschenen, was aan dit gedicht gewijd. Het had de kwaliteiten van Het Graf op overtuigende wijze aangetoond en het gedicht zijn plaats gegeven in de Europese preromantiek. Een tekstuitgave was derhalve gewettigd en wie zou haar beter kunnen verzorgen dan dr. B.? Het is echter geen gemakkelijke taak in een korte inleiding - de reeks staat geen lange toe - een uitvoerige, grondig doorwerkte publikatie samen te vatten. De veelheid van aspecten en gegevens binnen een zo klein perk tot haar recht te doen komen, schijnt een onbegonnen werk te zijn. In de reproductie van zijn dissertatie op verkleinde schaal is dr. B. echter zeer gelukkig geweest. Wie na de lezing van het proefschrift kennis neemt van de inleiding op de tekstuitgave van Het Graf krijgt niet de indruk met een amputatie te maken te hebben of met een résumé, dat slechts een en ander kan aanstippen. De vernieuwende betekenis van het proefschrift met betrekking tot de persoon van de dichter en de aard van zijn poëzie, in het bijzonder van Het Graf, is in de inleiding evident. Dr. B. heeft de tekstuitgave een tweede belangrijke waarde verleend door de wijze van annotatie. De aantekeningen bevatten uiteraard woordverklaringen en zakelijke mededelingen omtrent feiten en namen. Zij munten uit in de beknopte, heldere formulering van literairtheoretische begrippen, die in de achttiende eeuw opgeld deden. Een aantal, natuurlijk verspreide aantekeningen vormen tezamen a.h.w. een kleine stijlleer van Feiths poëzie. En de annotator heeft zich, tot groot voordeel van de gebruiker, veel moeite gegeven omtrent belangrijke literaire verschijnselen en begrippen een goede en internationaal georiënteerde literatuuropgave te verstrekken. Dr. B.'s nauwgezette aandacht voor de tekst van Feith is de aandacht voor een Nederlands gedicht uit het einde van de achttiende eeuw dat als zodanig deel heeft aan de Europese literaire tradities van die tijd en van die tradities uit in zijn eigen aard begrepen kan worden. j.c. brandt corstius | |
Eugene A. Nida, Toward a Science of Translating (with Special Reference to Principles and Procedures Involved in Bible Translating) E.J. Brill, Leiden, 1964; X en 331 blzz.; prijs: f 25.-De auteur van deze ‘Inleiding tot de Vertaalkunde’ begon zijn loopbaan als zendeling en bijbelvertaler in Mexico, waar hij o.a. het Tarahumara (een Uto-Azteekse | |
[pagina 56]
| |
taal van N.W. Mexico) bestudeerde. Hij was voorts geliëerd met het ‘Summer Institute of Linguistics’ van de Universiteit van Oklahoma en is sinds 1943 Secretaris van de Afdeling Vertalingen van het Amerikaans Bijbelgenootschap. De laatst genoemde functie bracht en brengt hem niet alleen in aanraking met een groot aantal talen van uiteenlopend type maar ook met bijbelvertalers van diverse pluimage. Op allerlei manieren geeft hij aan deze groep stimulerende leiding en uiterst nuttige adviezen. Daarbij poogt hij o.m. een aantal wijdverbreide misvattingen omtrent vertaalkunde (zoals overdreven eerbied voor letterlijke weergaven, misbruik van etymologie bij de betekenisbepaling, eenzijdige nadruk op concordant vertalen) te bestrijden door allerlei inzichten van de moderne taalkunde door te geven en op de speciale problemen der bijbelvertaling toe te passen - waar nodig het al te technische linguistisch jargon getrouwelijk overzettende in de taal van gewone stervelingen. Het hier te bespreken boek geeft de theorie bij deze practijk. In de ‘Introduction’ (p. 1vv.) constateert de auteur, met de woorden van een citaat, ‘that the art of interpretation has by far outstripped the theory of interpretation’, en omschrijft hij zijn boek als ‘an attempt to remedy this unfortunate state of affairs’ (p. 5). Na een kort overzicht van ‘The Tradition of Translation in the Western World’ (p. 11vv.) legt hij in de drie volgende hoofdstukken - ‘An Introduction to the Nature of Meaning’ (p. 30vv.), ‘Linguistic Meaning’, handelend over de betekenis van syntactische en morphologische verbanden (p. 57vv.), en ‘Referential and Emotive Meanings’ (p. 70vv.) - de algemeen linguistische grondslagen voor zijn vertaalkundige beschouwingen, waarna hij in ‘The Dynamic Dimension in Communication’ (p. 120vv.) allerlei aan de ‘information theory’ ontleende inzichten bespreekt in hun vertaalkundige betekenis. Vervolgens tekent hij in ‘The Role of the Translator’ (p. 145vv.) de vertaler als iemand die deel heeft aan en bemiddelt tussen twee, soms zelfs drie, verschillende culturen en taalkundige systemen. In ‘Principles of Correspondence’ (p. 156vv.) worden uit dit alles de vertaalkundige conclusies getrokken, die daarna practisch worden uitgewerkt onder tweeërlei gezichtshoek: ‘Types of Correspondences and Contrasts’ (p. 193vv.) en ‘Techniques of Adjustment’ (p. 226vv.). Het boek besluit met een hoofdstuk over ‘Translation Procedures’ (p. 241vv.) en over ‘Machine Translation’ (p. 252vv.), een uitvoerige bibliografie (p. 265-320, kleine druk) en een algemeen register van namen en onderwerpen. Uit het feit dat iedere taaluiting als een communicatie tussen spreker/schrijver en hoorder/lezer begrepen moet worden leidt de auteur af dat een nauwkeurig en getrouw vertaler nooit alléén met de bedoeling van de eerstgenoemde (voorzover hij die kan benaderen) te rekenen heeft, maar evenzeer met de reactie van de tweede: ‘one cannot speak of accuracy apart from comprehension by the receptor’ (p. 183); dat dus normaliter meer dan één weergave in de ontvangende taal mogelijk is, al naar gelang van het apperceptievermogen van en de verstaanbaarheid voor de hoorder(s)/ lezer(s). Hieruit volgt dan verder dat het gewenst kan zijn van één tekst twee of meer verschillende vertalingen te maken, die afgestemd zijn op sociologisch-cultureel verschillende groepen hoorders/lezers binnen een en dezelfde taalgemeenschap; m.a.w. dat men niet alleen aan de geografische dialecten van een taal aandacht moet geven, maar ook aan de sociale dialecten - een inzicht waarmee sommige bijbelgenootschappen ernst beginnen te maken, zoals blijkt uit de zg. ‘vertaling in eenvoudig Nederlands’ en soortgelijke initiatieven in Engels, Frans en Spaans. Met de aard van de hoorders/ | |
[pagina 57]
| |
lezers, maar ook met de bedoeling van de oorspronkelijke tekst en/of van de vertaling hangt voorts het verschil samen tussen twee hoofdtypen van vertaling: één dat vooral, streeft naar gelijkwaardigheid-in-de-vorm, het andere dat meer de nadruk legt op dynamische gelijkwaardigheid, d.i. gelijkwaardigheid t.a.v. de indruk die de vertaling maakt op de hoorders/lezers. Deze twee onderscheidt de auteur gemakshalve als het F-E (‘formal equivalent’) en het D-E (‘dynamic equivalent’) type. Het verschil is niet absoluut maar gradueel; de keuze is van allerlei omstandigheden afhankelijk, maar in het algemeen gesproken geeft hij de voorkeur aan het tweede typeGa naar voetnoot1. In de eeuwenoude controverse ‘vorm òf inhoud’ staat de auteur dus dicht bij hen die aan de gelijkwaardige weergave van de inhoud prioriteit toekennen boven die van de linguistische en stilistische vorm. Voorwaarde daartoe is echter dat zorgvuldig iedere nuance van betekenis en stijl wordt beluisterd die de lexicale, morphologische en syntactische vormen van het origineel expliciet uitdrukken of impliciet te verstaan geven. Hij gaat daarom diep op semantische problemen in, die hij in hoofdstuk 3-5 van verschillende kant belicht. Het resultaat is een veelheid van onderscheidingen en aspecten die, ook al werkt zij op het eerste gezicht misschien wat verwarrend, toch wezenlijk kan bijdragen tot verfijning van het begrippenapparaat waarmee een vertaler de gegeven taaluiting benadert.Ga naar voetnoot2 Het hoofdstuk over ‘Linguistic Meaning’ geeft veel aandacht aan de betekenis van ‘generative’ of ‘transformational grammar’ (p. 60-69, vgl. ook p. 9). De auteur kenschetst dat deel van het vertaalwerk als een proces van ‘decomposition and recomposition’ in drie stappen: (1) herleiding (‘back transformation’) van de te vertalen taaluiting tot de structureel en semantisch meest evidente ‘kernen’Ga naar voetnoot3, waarbij alles expliciet wordt gemaakt wat in de oorspronkelijke taaluiting impliciet opgesloten lag, zodat bijv. ‘vergeving van zonden’ (Markus 1:4) wordt getransformeerd in ‘de mensen bedrijven zonden; God vergeeft die (zonden)’; (2) omzetting (‘transfer’) van deze kernen in gelijkwaardige kernen der ontvangende taal; en (3) uitbouw (‘forward transformation’) van de laatst genoemde kernen tot de stilistisch en semantisch meest passende (‘appropriate’) uitdrukkingen (p. 68v.). | |
[pagina 58]
| |
Deze beschouwing geeft een interessante en leerzame visie op wat er eigenlijk geschiedt als men vertaalt in een taal die structureel sterk van de gevende taal verschilt. Zij vertoont echter één belangrijk tekort: de derde bovengenoemde stap is in deze passage weinig uitgewerkt, een tekort dat niet wordt goed gemaakt door de beschouwing over ‘problems of correspondence as related to style’ (p. 221-223). Hoe die uitbouw tot de stilistisch en semantisch ‘most appropriate expressions’ nu in feite moet worden verwezenlijkt, blijft onduidelijk. Bevredigender is de behandeling van het probleem van idiomatisch en natuurlijk taalgebruik (‘naturalness of expression’) in de vertaling. De beschouwingen die de auteur hieraan wijdt (o.a. op p. 166vv.) en het verband dat hij met inzichten uit de ‘information theory’ legt (hfst. 6) zijn even interessant als verhelderend. Hier wordt een theoretische fundering gegeven van wat de goede vertaler intuïtief aanvoelt: een weergave kan morphologisch en syntactisch onberispelijk zijn maar toch ‘niet goed lopen’, ‘stroef klinken’, omdat vormen die met een voor de ontvangende taal niet normale frequentie gebruikt worden, aan de vertaling een te hoge graad van ongewoonheid geven. Voor vertalers die werken in talen welke ver van de gevende taal afstaan zal dit boek een zeer gewaardeerd, ja vrijwel onmisbaar hulpmiddel zijn; zij zullen er een rijkdom van inzichten en perspectieven in vinden. Minder gemakkelijk zal het lezers aanspreken die vertalen in een taal welke een zekere linguistische en/of culturele affiniteit met de gevende taal vertoont. Hun zal het bij eerste kennismaking onnodig moeilijk, ingewikkeld, soms zelfs verwarrend toeschijnen - een indruk die door de hier en daar nogal breedvoerige stijl van de auteur in de hand wordt gewerkt. Bij zorgvuldige bestudering zal ook deze groep echter ontdekken dat het boek hen helpt hun intuïtieve vertaalkunst te toetsen aan een methodische vertaalkunde. Graag zou de schrijver van deze boekbespreking het boek ook in handen zien van bijbelvertalende theologen hier te lande. Voor velen hunner zal het echter te technisch zijn en een te zware ‘communication-load’ hebben; zij zullen behoefte hebben aan een vertaling in eenvoudig Nederlands! Oegstgeest, 24 October 1964. j.l. swellengrebel |
|