De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Hélène Swarth over Couperus in brieven aan Pol de MontOver de verhouding van Hélène Swarth tot Pol de Mont kan men bij Dr. Herman Liebaers terechtGa naar voetnoot1. Ons is het niet zozeer om deze verhouding te doen als wel om de mening die Swarth aan haar correspondent over Louis Couperus te kennen geeft. De heer Liebaers bezorgde ons uit deze briefwisseling een aantal excerptenGa naar voetnoot2 die met de Nederlandse schrijver verband houden. Ze lijken ons voldoende belangrijk om openbaar te maken. Op 24.7.1884, d.w.z. korte tijd na de publicatie van Couperus' eerste bundel, deelt Swarth aan De Mont mee dat ze Een Lent van Vaerzen heeft besteld. Wil ze met die vermelding bewijzen dat ze bij is of heeft De Mont haar tot de lectuur ervan aangezetGa naar voetnoot3? Couperus' verzen hebben haar niet onverschillig gelaten. Een paar maanden later wordt haar bundel Blauwe Bloemen bij Beyers te Amsterdam op dezelfde wijze als Een Lent van Vaerzen uitgegeven (brief van 22.9.1884). Wel meent ze (13.12.1884) dat Couperus' Afrodite, dat in De Nederlandsche Spectator was verschenen, ‘ver beneden’ een gelijknamig gedicht van De Mont staatGa naar voetnoot4). We moeten enkele jaren wachten vóór de dichteres het weer over Couperus heeft. Ze schrijft, waarschijnlijk als antwoord op een brief van De Mont, die enkele jaren nadien door de redaktie van Dietsche Warande op de vingers zou worden getikt omdat hij zich lovend over Eline Vere, Extaze en Noodlot uilietGa naar voetnoot5: ‘Ik zie dat gij Couperus rechtvaardiger beoordeelt dan de N.G. die hem eenvoudig dood verklaartGa naar voetnoot6. Zoudt gij mij zijne Orchideeën eens willen zenden? - 't Is een echten parnassien en zijn streelende taalmuziek is geenszins te verachten’. (6.10.1887). Anderhalf jaar later leest Swarth Eline Vere: ‘Eline Vere bezit ik niet, maar las ik wel. 't Is een goedgeschreven, boeiend boek; men leeft met die menschen mee. Jammer dat de belangstelling over zooveel personen verspreid is, zoodat de heldin | |
[pagina 32]
| |
daaronder wel eens lijdt. Er zijn meesterlijke scènes in. Mij dunkt, dat wij nu een nederlandschen Daudet hebben gekregen. Wie had dàt gedacht van den onbeduidenden, enkel vormelijken dichter van Een Lent van Vaerzen?’ (10.4.1889). In een brief van 14.1.1890 blijkt zij ermee ingenomen dat Jan ten Brink haar, Perk en Couperus ‘de drie eerste dichters der jongeren’ noemde. Ze voegt eraan toe dat Fr. van der Goes deze uitspraak ‘verkeerd en bespottelijk’ vondGa naar voetnoot1. Een paar dagen nadien schrijft ze naar aanleiding van een plan om een tijdschriftGa naar voetnoot2 uit te geven: ‘J. van DroogenbroeckGa naar voetnoot3, als zuivere parnassien, J. van Looy en L. Couperus (dien ik veel hooger stel dan van Looy) zouden mogelijk zijn’. (16. 1. 1890). Ze wenst dat men Couperus zou overhalen tot het afstaan van enkele prozastukken of verzen: ‘dat zou niet kwaad zijn. Hoe vindt ge zijn Noodlot? en zijn Zieltje?Ga naar voetnoot4 Ik dweep er mee, ondanks veel gebreken. Wat zegt ge van die taal?’ (16. 11. 1890). Swarth wil zelf haar plan uitvoeren en vraagt Van Kampen om Couperus' adres. Dit vernemen we uit een brief aan De Mont dd. 19. 11. 1890. Op 21. 11. 1890 luidt het: ‘Aan couperus, die tegenwoordig te Parijs woont, heb ik geschreven’. De auteur blijkt bijzonder snel te hebben geantwoord want in een brief van 23.11.1890 lezen we al: ‘Een woordje om u te zeggen, dat ik antwoord heb van couperus. Heel vriendelijk, hij wil wel, maar heeft niets, maakt geen verzen meer en geen korte stukjes proza. Op hem kunnen wij dus niet rekenen’. Hierin vergist zij zich echter, want Couperus zond enkele fragmenten uit zijn Johannes' Apocalyps inGa naar voetnoot5. Op 4. 12. 1890 constateert Hélène Swarth nogmaals dat van Couperus niets moet | |
[pagina 33]
| |
worden verwacht. Alweer een hele tijd later treffen we een interessante passus aan waaruit blijkt, dat de dichteres het ook al elders voor Couperus heeft opgenomen: Gaarne zou ik eens van u vernemen hoe gij Extaze van L. Couperus vondt. Ik stel Couperus hoog en ontmoette nog geen mensch die mijn mening deelde. Met uw oordeel over Eline Vere ben ik het lang niet eens. Eline is een zoekende en dat zij zich telkens vergist is zoo vreemd en zoo ziekelijk niet. Zij staat hooger dan haar omgeving en blijft een edele natuur, met al haar dwalingen. De toestand is zeer goed geteekend. Waar vindt een vrouw als zij rust? De troost van arbeid is haar onbekend, - godsdienst heeft onze verlichte (!) tijd verbannen en bespot. Liefde voelt zij, maar waar vindt zij een waardig voorwerp van die liefde? - Hoe schoon is Cécile geschilderd in Extaze! Welk een vrouw! veel te edel voor den zinnelijken gewetenloozen Quaertz, die voor 't eerst haar passie weet op te wekken. - Vindt ge niet dat Couperus veel heeft van Bourget? (3.2.1892) Pol de Mont zal hierop hebben geantwoord dat hij Couperus boven de laatst genoemde verkiest, want Swarth schrijft op 10. 2. 1892: ‘Ik ook stel Couperus boven Bourget’. Wil De Mont in 1892 een diepgaande studie van Couperus' poëzie maken of bereidt hij een bloemlezing voor? In ieder geval, Swarth moet hem inlichten: ‘Couperus' bundels bezit ik niet; ik raad u aan, twee zijner meest “precieuse” gedichtjes te kiezen, om zijn geraffineerde manier te leeren kennen’. (29. 12.1892). Kort daarop maakt zij melding van haar ontgoocheling: ze kan Couperus maar niet ontmoeten: ‘Couperus is hier [Den Haag, M.G.] en wel in dezelfde straat als ik; 't spijt mij dat hij geen kennis met mij komt maken. In Februari gaat hij naar het Zuiden’ (januari 1893) en: ‘Couperus is geen kennis met mij komen maken, hoewel hij in mijn buurt was. Zijn vrouw is even ziekelijk als hij. Ik geloof dat zij nu naar het Zuiden zijn gegaan’. (20. 2. 1893). Tot hier wat wij bij Hélène Swarth over Couperus aantroffen. Heeft Couperus zich van zijn kant ooit over haar uitgesproken? In Metamorfoze (1897) wonen we een literair gesprek bij dat Aylva en Emilie een maand na hun huwelijk bij de installatie van Aylva's boekenkast voeren. Als een boek van Swarth aan de beurt komt, zegt Emilie wat terughoudend: ‘O. Hélène Swarth ...’. De volgende dialoog ontwikkelt zich dan: - Hou je niet van haar? Zij is onze edelste dichter. Naar Elisabeth Couperus-Baud ons in 1954 vertelde, nam Couperus altijd enkele dichtbundels van Hélène Swarth in zijn reiskoffer mee. De bewondering was inderdaad wederkerig. Brussel, maart 1964 marc galle | |
[pagina 34]
| |
Naschrift: Inmiddels is H. Liebaers' studie Hélène Swarths Zuidnederlandse jaren verschenen (Gent, Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1964, vi, nr. 92). De Brieven aan Pol de Mont werden meteen in dezelfde reeks en onder hetzelfde nummer gepubliceerd. November 1964 m.g. |
|