De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Voetstappen van de vaderlandse romantiek
| |
[pagina 12]
| |
Deze lovende en geenszins nodige passage over Van Lennep is des te opmerkelijker als men weet dat Hasebroek in zijn brief van 16 januari 1837 heel wat minder gunstig over De Roos oordeelt en bepaald principiële bezwaren heeft: ‘Hetgeen ik meest in Van Lennep misse is het daarzijn van humor, beide de hoogere en lagere klasse. Om mij beter en duidelijker uit te drukken, het komt mij voor dat zijne opmerkingen over 't menschelijk hart, en wat dies meer zij, welke hij hier en daar tusschen 't verhaal invlecht, van de meestmogelijke gewoonheid en algemeenheid zijn, zoodat ik mij dikwijls niet begrijp, hoe hij de moeite genomen heeft, ze neêrteschrijven. Als ik u Balzac noeme, zult ge weten, wat ik bedoele. Evenzeer mishaagt mij het afzijn van alle geestigheid; (vooral in de gesprekken der hoogere kringen, want het komieke gaat hem vrij wel af) waarbij ik nooit nalaten kan met weemoed aan den eenigen Sir Walter te denken. Dit maakt dat zijn roman een mooie roman is, maar ook niets meer, het is beter dan 't werk van ... (ik spaar u hun wanklinkende namen) maar valt toch in hun genre. Hij staat even als Willem iv aan 't hoofd der Graven, maar ik zie de autheurs liever, (zooals Drost b.v.) aan de staart der Hertogen. In een woord, wat van Van Lennep overal en in alles waar is, is 't ook van zijn roos van Dekama: hij is te weinig Dichter,’Ga naar voetnoot1. De tegenstelling tussen de onnodige lof en deze zinrijke kritiek is onmiskenbaar en vormt een klein raadsel-Hasebroek. Maar groter is het raadsel van de Gidsredactie, die zelfs in de ontvangst van deze kritische brief blijkbaar geen aanleiding heeft gevonden het geheel overbodige en in wezen onwaarachtige eerbetoon te schrappen, hoewel Hasebroek zelf haar op 3 januari onvoorwaardelijk volmacht had gegeven tot het aanbrengen van alle wenselijk geachte aanvullingen en veranderingen: ‘'t Is niet noodig dat ge me deswege proeve zendt. Ik vereenig mij reeds vooraf met alle uwe terechtwijzingen. Ge zult mijne middelmatigheid nooit met mijne verwaandheid in strijd vinden.’Ga naar voetnoot2 Men mag hieruit afleiden, dat er voor Potgieter en Robidé van der Aa in de eerste maanden van 1837 geen reden is geweest om het grote succes van De Roos van Dekama te wantrouwen en er zich openlijk tegen te verzetten door middel van een felle kritiek. Ook doodzwijgen had een afwijzend oordeel kunnen zijn. Maar had men dit bedoeld, dan zou Hasebroeks lof met zekerheid zijn geschrapt. Sinds de aflevering van maart 1837 kon De Gids dus doorgaan voor éen van de velen uit het juichende koor om Van Lennep en zijn Roos van Dekama. Het is niet waarschijnlijk dat álle Gids-vrienden dit met evenveel instemming hebben geconstateerd. Vooral niet, omdat de ‘Nieuwe’ Vaderlandsche Letteroefeningen zich aldus geheel conformeerden aan de ‘oude’, die zich in de eerste aflevering van 1837 te buiten waren gegaan aan vijf bladzijden even smaakloze als naamloze hulde, alleen reeds voor de eerste helft van de tweedelige Roos. Naamloos, maar niet onbekend voor ingewijden in de toenmalige nederlandse, om niet te zeggen amsterdamse literatuur. Niet onbekend ook voor wie de moeite neemt, déze boekbespreking-met-uittreksel van 1837 en die uit 1833 inzake De Pleegzoon onbevooroordeeld te lezen en met elkaar te vergelijken. Ze zijn niet enkel eender van toon en trant, en dus kennelijk afkomstig van dezelfde medewerker, ze sluiten bovendien in hun allerlaatste zinnen feilloos bij elkaar aan. Heette het in de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1833 | |
[pagina 13]
| |
over Jacob van Lennep: ‘Hij mag naar de zeldzame eer streven, eenmaal onze walter scott te worden’ (blz. 580), nu, vier jaar later, blijkt die wens te zijn vervuld: ‘Wij mogen, na dezen Roman gelezen te hebben, wanneer het slot aan den aanvang beantwoordt, ons geluk wenschen, dat ons Vaderland ook eenen walter scott of cooper bezit’. (blz. 31). Het is wel duidelijk: ook déze kritiekloze kritiek is door Prof. Van Kampen geschreven. Bakhuizen van den Brink behoorde genoeg tot de ingewijden om het te kunnen weten; hij wist het, en hij heeft er openlijk op gereageerd. Het moet voor hem een malicieus genoegen zijn geweest, het te doen. Had Van Kampen destijds De Pleegzoon geprezen nadat en omdat dit boek door Drost was afgekeurd, nu lag de kans open voor een tegenzet: De Roos van Dekama af te keuren nadat en omdat Van Kampen dit boek had opgehemeld. Zo kon eindelijk, na vier jaren, een overleden vriend worden gerevancheerd en diens kritische zienswijze gehandhaafd, en tevens, na vier maanden, een veelbelovend tijdschrift worden teruggebracht van een ernstige misstap en in z'n kritische roeping principieel versterkt. Zoals Drost indertijd De Pleegzoon had aangegrepen als aanleiding om te betogen wat de historische roman zijns inziens behoorde na te streven en te zijn, zo deed Bakhuizen van den Brink het De Roos van Dekama. Zijn befaamde bijdrage van vierentwintig bladzijden druks, opgenomen in De Gids van augustus en september 1837, is veel méer dan een bewonderenswaardige beoordeling van een middelmatige roman; het is ook en vooral een consequente uitwerking van ideeën welke reeds door Drost waren ontwikkeld of aangeduid; en onmiddellijk na Potgieters grote essay over de Gedichten van Staring - twee-en dertig bladzijden druks, opgenomen in De Gids van juni, juli en augustus 1837 -is dit het eerste stuk waarin het nieuwe maandblad werkelijk ging doen wat het in z'n prospectus had beloofd. Via een inleiding die eerst Van Lenneps grote succes als begrijpelijk erkent om dan, haast terloops de namen van Scott en Cooper opnemende, aandacht te vragen voor beider óngelijksoortigheid als auteurs van historische romans, nadert het betoog z'n wezenlijke thema: de drie belangrijke, voor een ideaal werk in dit genre onmisbare vereisten: ‘wijsgeerige beschouwing, - grondige studie van Vaderlandsche geschiede nis, taal en zeden, - dichterlijke verbeelding en bevallige voorstelling. Maar gewoonlijk overweegt het een of ander dezer vereischten de overige zóó zeer, dat men genegen zou zijn, de historische Romans in wijsgeerige, antiquarische en dichterlijke te verdeelen. Zoodanig eene rangschikking heeft welligt hare nuttigheid, deels om uitvoeriger, in het overdrevene, het oorspronkelijk goede aan te wijzen, deels om den vóór ons liggenden Roman te toetsen, ten einde te bepalen, welke plaats hij onder de overigen bekleedt.’ (blz. 333)Ga naar voetnoot1. Het wekt geen verwondering, dat deze drie vereisten hierna stuk voor stuk ter sprake komen. Onder wijsgerige beschouwing verstaat Bakhuizen van den Brink zeker niet zedelijke lering, maar de aanwezigheid van een algemeen denkbeeld zoals dit door | |
[pagina 14]
| |
de bestudering van de historische feiten zelf in onze geest wordt gevormd: een idee dus, die geheel een tijdvak wezenlijk samenvat en kenmerkt, en het juist daardoor tot een inspiratie maakt voor de auteur die het verkoos. Zo'n algemeen denkbeeld schijnt te zijn uitgedrukt in het motto: Wat baet het of ghy draeft en swoeght en u verhit,
Fortuyn liefst hem besoeckt, die wacht en stille sit.
Dit wordt, in prozaïscher vorm, aan het slot van de voorrede herhaald en moet Van Lennep dus wel ernst zijn geweest. Maar alle herhaling ten spijt: deze stelling is noch juist op zichzelf, noch karakteristiek voor de uitgebeelde veertiende eeuw, toen men wachten en stil zitten hoogstens in de kloosters aantrof, niet in kastelen en steden, waar edelen en burgers, uit heerszucht of uit zelfbehoud, al heel rap ter hand en ree ter daad zijn geweest. Is deze idee, hoewel vermeld, dus onbruikbaar, een andere, de volksaard, treft door haar afwezigheid, al mocht men verwachten ze aanschouwelijk voorgesteld te zien in de figuren van Deodaat en Reinout: ‘Door dezelfde pleegvaders opgevoed, door dezelfde opleiding gevormd, in oorlog en vrede door hetzelfde lot verbonden, is echter de een van Hollandsche, de ander van Italiaansche afkomst. Kwam hier niet de fijne vraag te pas: in hoe verre blijft het verschil van nationalen oorsprong, zelfs bij de grootste gelijkheid van omstandigheden, zigtbaar? Sterk voorzeker had een Hollandsch en een Italiaansch karakter kunnen verschillen. Het is waar, van lennep teekent ons deodaat als koeler en bedaarder, reinout als hevig en door zijnen hartstogt ligtelijk tot euveldaden te verleiden. Maar het laatste zou ook den Fries seerp adelen gelden, die, na reinout's misdaad, dien valschen moordenaar de hand reikt. Doch niemand voorzeker zal beweren, dat galanterie en geestigheid kenmerken zijn van ons volkskarakter in vergelijking met het Italiaansche, en door beide die eigenschappen munt de Fries deodaat boven den Italiaan reinout uit.’ (blz. 335). Een derde gedachte valt met enige moeite af te leiden uit de gedragingen van Seerp Adelen, edelmoedig, dapper, maar bekrompen van nationalisme, en daardoor vaak even gevaarlijk en heilloos werkzaam buiten zijn eigenlijke domein, als heilzaam en verstandig daarbinnen. Maar ook deze idee schijnt enkel aanwezig; nergens althans geeft de schrijver zelf die bedoeling te kennen. De conclusie is onafwendbaar: in wijsgerig opzicht mist De Roos van Dekama ieder belang: ‘Van die verhevener beschouwingswijze der Geschiedenis, welke in hare gebeurtenissen de afspiegeling der wetten van den menschelijken geest tracht te doorzien, en in dezelve óf de noodzakelijke aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen aanwijst, óf de trapsgewijze ontwikkeling van het plan van een verhevener wezen eerbiedigt, vinden wij geen' enkelen trek. De Schrijver wijst niet aan, hoe de verschijnselen van een vroeger en later tijdvak met het door hem geschetste zamenhangen.’ (blz. 336). Dit is des te opmerkelijker als men bedenkt dat ook Scott bepaald nooit het wijsgerige vooropstelt en toch zelden verzuimt ‘den zamenhang van het gekozen tijdvak met een vroeger en later aan te geven, en een' dieper blik op den geest des tijds te slaan.’ (blz. 337). De kans dáarop heeft Van Lennep zich vrijwel benomen toen hij het tijdvak en de persoon van graaf Willem iv koos: want hoe roemrijk diens regering, hoe ridderlijk zijn karakter mag zijn geweest, het is in onze geschiedenis een intermezzo, zonder blijvende gevolgen. | |
[pagina 15]
| |
Aldus is Bakhuizen van den Brink genaderd tot zijn tweede vereiste: de grondige studie van vaderlandse geschiedenis, taal en zeden; en het is in dit centrale gedeelte dat hij niet enkel beoordeelt wat is, maar zijn scheppende gedachten ontvouwt ten aanzien van wat zou moeten zijn. Waarschuwend en richtinggevend, krijgt zijn betoog een haast gebiedende toon. Wie zich waagt aan wat hem niet van jongs af bekend en vertrouwd is, vervalt licht tot scheve voorstellingen: ‘wij kunnen niet ontveinzen, dat wij het tot een voorschrift voor een' historischen Roman zouden wenschen te maken, dat hij nationaal zij.’ (blz. 337). Dit voorschrift heeft echter méer dan alleen negatief belang: Bakhuizen van den Brink wil het verbeelde verleden opgenomen zien in een positieve betrekking tot het heden, hij wenst daarom bij de schrijvers ook een verantwoorde voorkeur voor die tijdvakken, waarvan de vormende kracht op ons volk doorwerkt tot vandaag: ‘doch het is niet alleen genoeg, dat namen en plaatsen van den grond en uit de geschiedenis onzes Vaderlands gekozen zijn, er moet een naauwer verband tusschen het behandeld historisch feit en den duurzamen en tegenwoordigen toestand wezen. Of zoo de historische Roman uit de vaderlandsliefde van den Schrijver uitgaan en tot de vaderlandsliefde van den Lezer spreken moet, zijn dan niet zulke tijdvakken vooral te verkiezen, waarin de aard der natie sprekend uitkomt, die op deszelfs vorming gewigtigen invloed hebben? De Engelsche schrijvers zijn ons daarin voorgegaan, door richard leeuwenhart, Koningin elisabeth, cromwell, en de tijden van den Pretendent, de Fransche door lodewijk den xiden, frans den isten, lodewijk den xivden en de Omwenteling, in hunne verhalen in te weven. Maar welke belangstelling kunnen de daden van Graaf willem den ivden bij Hollanders, Utrechtenaars of Friezen meer opwekken?’ (blz. 337-338). In andere landen, in Engeland bijvoorbeeld, heeft de middeleeuwse adel z'n stempel gezet op de historie van eeuwen: ‘Maar ons Vaderland moge al geene Riddertijden gemist hebben, het heeft er alle herinneringen van verloren; en de Watergeus op de Zuiderzee, de wereldontdekker op den Oceaan, de burgerlijke Staatsman, die Europa's vrede en oorlog in den zak draagt, vindt meer nationale belangstelling, dan de volmaaktste ridder of het schitterendst tournooi.’ (blz. 338). Vanuit dit weldoordacht versterkte standpunt zet Bakhuizen van den Brink opnieuw de aanval in op De Roos van Dekama, omdat het meest hollandse karakter daarin, namelijk de marktschrijver Claes Gerritsz, onder Van Lenneps handen tot een karikatuur blijkt te zijn misvormd: ‘maar zijne hardnekkige, koele, bijna vervelende gehechtheid aan zijne privilegiën, zijne burgerlijke trotschheid, zijne handhaving van het gezag zijner stad, zijn afkeer van een uitheemsch bestuur, zijne zuinigheid en de onwrikbare getrouwheid aan zijn ambt, die hij met zijn leven boet, ziedaar de kiemen van het Hollandsche karakter. Worden deze in tegenoverstelling van de Ridderlijkheid zijner tijdgenoten belagchelijk voorgesteld, juist dit bewijst, hoe weinig de eigenlijke Chevallerie in onze Vaderlandsche Romans nationaal kan worden. Inderdaad, het doet bij de doorlezing van dezen Roman ons nationaal gevoel leed, wanneer men ziet, dat de verdichting die karaktertrekken in een valsch daglicht plaatst, welke op onzen bodem en bij onze natie te huis behooren, in stede van eene enkele poging aan te wenden, om dezelve door poëzij te idealiseeren. Wanneer ik denzelfden claes gerritsz, in plaats van klein, mij voorstel als groot en breedgeschouderd, in plaats van spraakzaam, als zwijgend en norsch, in plaats van zijne pligtplegingen, op zijn hoogst een beschroomd schouderophalen aanneem: dan is door die teekening | |
[pagina 16]
| |
aanstonds zijne gansche figuur veranderd; wat meer zegt, hij is waar geworden, omdat een Hollandsch burger noch klein, noch praatziek, noch overbeleefd was!’ (blz. 339). Het zal Van Lennep wel bevreemd hebben, zijn veelgeprezen vaderlandsliefde zo ontmaskerd te zien als verachting voor het hollands-burgerlijke. Het is een frontaanval, maar deze maakt verdere schermutselingen niet overbodig. Niet alleen de geschiedkundige feiten en verhoudingen, ook de zeden, ook de taal dienen waar te zijn. Vooral deze laatste schiet jammerlijk tekort, allermeest in de gesprekken. Met de gebruikelijke negentiende-eeuwse schrijftaal kan men niet volstaan, het anachronïsme daarvan ontneemt de historische illusie elke waarschijnlijkheid. Maar ook een archaistisch gekleurde taal, zoals die door de franse romancier La Croix is geprobeerd en door Drost nagevolgd, heeft onoplosbare problemen: hoe verder men in de tijd teruggaat, hoe moeilijker de verstaanbaarheid zal worden voor de moderne lezer; en bovendien is ‘het oordeel van publiek en kunstregters’ over deze pogingen nog uiteenlopend en onbeslist. Vandaar de raad om gesprekken in historische romans zoveel mogelijk te beperken - dwars tegen Van Lenneps praktijk in, hij ‘dialogiseerde’ immers zo goed - en het gesprek slechts dan te gebruiken, als men wegens het belang van zaken en gedachten, om de taalvorm haast niet denkt. Een raad overigens, die de historische roman misschien, het historisch drama nooit van nut kan zijn. Zo is dan De Roos van Dekama tweemaal gewogen en tweemaal te licht bevonden: als wijsgerig én als geschiedkundig werk. Wat nog te doen staat, is te overwegen in hoeverre het boek voldoet aan de vereisten van de derde klasse van historische romans: ‘wier voornaamste verdienste bestaat in de stoute ineenwikkeling van het plan, de dichterlijke schikking en groepeering der incidenten en eenen wèl naar het onderwerp gewijzigden, beurtelings bevalligen of verhevenen, maar altijd fraaijen stijl.’ (blz. 399). Het onderzoek naar het voor en tegen - veel voor, veel tegen - vult een tiental bladzijden met argumenten en bewijsmateriaal; maar na alle betrekkelijke waardering voor het avontuurlijke en boeiende van de intrige en de rijke verbeelding blijkt juist ten aanzien van het taalgebruik het eindoordeel sterk negatief: ‘Wanneer wij met een enkel woord de kwade zijde van van lenneps stijl wilden opgeven, wij zouden haar karakterloosheid noemen: de goede zijde ligt in deszelfs eenvoudigheid en populariteit. Ware het ons vergund geweest, tevens de Schetsen en Verhalen eens overledenen Romanschrijvers aan te kondigen; wij zouden niet geheel en al ingestemd hebben in de ongetemperde lofspraak eens vroegeren beoordeelaars. Aangenaam zou ons de taak geweest zijn aan te wijzen, hoe het meeste, dat aan drost ontbrak, bij van lennep gevonden wordt, hoe drost bezat hetgeen van lennep mist. Is gewoel en drokte van lenneps element, drost wist daarentegen het teedere, het stille, het eenvoudige gelukkiger voor te stellen. Ontbreekt het hem aan de levendigheid van van lennep, hij wint het in diepte van gevoel; zijn de gesprekken van drost kunstig en soms gekunsteld, bij van lennep zijn dezelve veelal eenvormig. drost had een' keurigen, gekuischten, oorspronkelijken stijl, maar hij miste de duidelijkheid, de gemakkelijkheid, de populariteit van van lennep; maar drost schreef in den bloei des levens, van lennep heeft den mannelijken leeftijd bereikt, en wanneer wij in den eerste, het al te weelderige der bloesems laken, hebben wij regt van den laatste, rijpe vruchten te eischen.’ (blz. 409). Door in deze brede vergelijking lof en voorbehoud scherpzinnig te verdelen, heeft | |
[pagina 17]
| |
Bakhuizen van den Brink tegen het slot van zijn requisitoir als terloops het kritische tekort van Hasebroek gesignaleerd en aangevuld, na in de aanvang ervan ook reeds terloops te hebben afgerekend met de overdreven lofspraak door Van Kampen. Maar het terloopse van deze dubbele polemiek mag niet blind maken voor de veel wezenlijker functie ervan: naar alle waarschijnlijkheid immers heeft juist het geprikkeld-zijn door Van Kampen én door Hasebroek aan Bakhuizen van den Brink de emotionele geladenheid verschaft waardoor hij in staat was De Roos van Dekama even principieel te beoordelen en af te wijzen, als Drost het indertijd De Pleegzoon had gedaan. Zo mag Van Lennep zich erop beroemen, tweemaal aanleiding te zijn geweest tot een magistraal betoog. Maar er is meer eender dan de aanleiding alleen: tussen de beide kritieken bestaat verband tot in de kern. De overeenkomst gaat veel verder dan de gelijkheid van een taktiek welke eerst de algemene stellingen opwerpt om van daaruit het bijzondere te verkennen en te bestrijden; veel dieper ook dan een zekere idealistische eensgezindheid bij twee in vriendschap verbonden auteurs. Evenmin als Van Kampen in 1833, zou Bakhuizen van den Brink in 1837 zijn kritiek zó hebben geschreven, als Drost het niet had voorgedaan. Maar terwijl Van Kampen zich in alle afhankelijkheid beweegt op de rand van plagiaat, is Bakhuizen van den Brink in zijn navolging scheppend en oorspronkelijk. De kritiek van Drost enkel te zien als een voorstudie van de zijne is niet minder ontoelaatbaar dan deze tweede enkel te zien als een uitbreiding van de eerste: in hun verwantschap en samenhang vormen ze de opeenvolgende ontwikkelingsstadia van eenzelfde gedachtenreeks - alsof de idee zelf van de vaderlandse romantiek, autonoom ontplooid, zich van Drost in 1833, van Bakhuizen van den Brink in 1837 heeft bediend om zich ten volle bewust te worden en te openbaren. Drost had een tweetal soorten roman onderscheiden: de meer ‘zinnelijke’ met een ingewikkelde intrige vol toevallige gebeurtenissen, en de meer ‘wijsgerige’ waar een verborgen maar alles-doordringende tijdgeest in blijkt. Hun beider combinatie in eenzelfde werk zou de volmaakte roman hebben betekend; maar Van Lenneps boek behoorde geheel tot de eerste, de mindere soort. Het is karakteristiek voor de historicus-in-aanleg die Bakhuizen van den Brink was, dat hij deze onderscheiding niet overnam zonder haar tevens uit te breiden. Tussen de wijsgerige roman als het hoogste en de avontuurlijke als het laagste genre in, gaf hij plaats aan de specifiek-geschiedkundige die weliswaar de eenheid-scheppende idee zou missen, maar als uitbeelding van vroegere werkelijkheden toch verantwoord en betrouwbaar zou zijn in feiten en karakters, in zeden en taal. Door deze middensoort te stellen, met vereisten waaraan elke auteur na gedegen studie kon voldoen, en door te moeten concluderen dat Van Lennep ook hier beneden bleef, is zijn vonnis heel wat strenger uitgevallen dan dat van Drost. Heeft hierbij het inmiddels verschenen debuut van Oltmans een rol gespeeld? Eenzelfde vermeerdering van de strekking bij alle verwantschap in de betoogtrant vindt men ook in de twee opmerkelijke passages waar de literaire kritiek stijgt tot zedelijke verontwaardiging: bij Drost over de keuze van onwaardige lieden als Mom en De Vlaere (De Vriend des Vaderlands, 1833, blz. 593), bij Bakhuizen van den Brink over de karikaturale mistekening van de ambtman Claes Gerritsz. (De Gids, 1837, blz. 339). Het is wel duidelijk: in beide gevallen blijkt het burgerlijk-hollandse | |
[pagina 18]
| |
zelfgevoel te zijn gekwetst. Dat in het geslacht Van Lennep, vader en zoon, en bij de zoon sterker dan bij de vader, het patricische bloed van amsterdamse regenten en erfelijke eigenaars van het Huis aan het Manpad nog kroop toen het niet meer gaan kon, is geen geheim sinds de scherpe zin van Busken Huet het heeft ontdekt. Maar belangrijker dan dit achttiende-eeuwse bloed is de negentiende-eeuwse geest die erop reageerde. Door hen te grieven in hun burger-zijn, heeft Jacob van Lennep zowel bij Drost als bij Bakhuizen van den Brink de grootheid van het hollands-burgerlijke bewust gemaakt in haar dubbele zin van voorbije rijkdom én toekomstige roeping. Maar wat Drost niet behoefde en zelfs niet kon, omdat De Pleegzoon, zij het op een wat ongelukkige wijze, toch in de beginjaren van de Gouden eeuw speelt, dat mocht en moest Bakhuizen van den Brink wél doen, aangezien De Roos van Dekama geënt is op een middeleeuws motief. Dit afwijzende als onverantwoord, heeft hij tevens de gronden aangegeven voor een betere, een verantwoorde keuze: die tijdvakken namelijk ‘waarin de aard der natie sprekend uitkomt, die op deszelfs vorming gewigtigen invloed hebben.’ (blz. 338). Maar door aldus de riddertijd te verwerpen omdat in ons land alle herinneringen ervan verloren zijn gegaan, heeft Bakhuizen van den Brink precies tien jaar na de befaamde Verhandeling de hele strekking daarvan op zij geschoven. Jacob van Lennep was, na De Pleegzoon die erbuiten valt, met De Roos van Dekama juist teruggekeerd binnen zijn vaders kring van middeleeuwse gegevens. Bakhuizen van den Brink daarentegen ontwierp een eigen reeks van kloeker motieven: watergeuzen, wereldontdekkers en burger-staatslieden. Wat eens bij Drost geklonken had als mogelijkheid en wens, kreeg nu in zijn mond kracht van voorschrift en program.
g. stuiveling |
|