De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58
(1965)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De Binnengedachten van Kloos‘Waarom werd, tien jaar na zijn debuut, de visie van de grote visionair vertroebeld, raakte de stilist in zijn eigen stijl verward? Groots zijn dan nog de bouwvallen van een der machtigste temperamenten die onze tijd heeft gekend, maar men treft daar slechts een galmende literatuurderwisch aan, een verdwaasde profeet, een acteur die z'n tekst kwijt is en willekeurige woorden laat weerklinken in afwachting dat de herinnering hem weer te hulp zal komen. Zij is helaas niet teruggekeerd.’ Die woorden van Robert Poulet over BernanosGa naar voetnoot1) hadden over Willem Kloos geschreven kunnen zijn, en in feite is sedert veertig jaar haast niet anders gezegd over zijn werk van na 1894. Tijdens zijn leven is uit respect en toegeeflijkheid nog een Kloos-verheerlijking geduld - Holland is Kloos-landGa naar voetnoot2) - maar na de wereldoorlog en de dood van zijn weduwe zakte die ineen. De publikaties van de laatste jaren tenslotte hielden algehele opruiming. De Klooswaardering van het publiek is op een dieptepunt, en het in zijn huwelijk ontstane werk krijgt zelfs van wie zich op Tachtig specialiseren, geen aandacht. Toch hebben de talloze beschouwingen en Binnengedachten van de oudere Kloos ook recht op onderzoek. Op de eerste plaats omdat Willem Kloos een belangrijk en bizonder man is geweest en het latere werk interessante gegevens over hemzelf bevat. Bovendien eist deze vraag een antwoord: wàs hij wel een galmende literatuurderwisch? De Binnengedachten,waartoe ik mij bepaal, horen tot de werken die men wel van naam en faam kent, die men wel met een scham per woord weet af te doen, maar die niemand heeft gelezen. Nu wordt die lezing niet bepaald aantrekkelijk gemaakt door het feit dat de cyclus weinig gevarieerd en onmatig lang is en bovendien verspreid staat in dertig weinig-uitnodigende Nieuwe-Gidsdelen, die als evenvele zerken op Kloos' roem drukken. Het enige boek dat erover bestaat (Willem Kloos, zijn Binnengedachten Max Kijzer, 1934) is een serie kwasi-diepzinnigheden en zaligsprekingen zo onbruikbaar, dat niemand die het gelezen heeft, van mij een uitvoerige ontzenuwing zal vergen. Tot de bestudering van het ‘raadsel Kloos’ draagt Kijzer weinig bij - hij ignoreert het zelfs. Het is dus niet mijn opzet een apologie voor de Binnengedachten te leveren; ik heb ze gelezen en geef mijn bevindingen weer. Dat is geen sensationele inbreng, maar gerechtvaardigd doordat niemand vóór mij zich aan dat werk heeft gezet. Onder die titel Binnengedachten verschenen in de Nieuwe Gids van 1924 tot na Kloos' dood in 1938 ruim twaalfhonderd sonnetten, aanvankelijk vijf tot acht, later steevast zeven per maand, zonder onderbreking. In het Letterkundig Museum staat: bovendien een kast vol kladden en ongedrukte gedichten; wat in de Nieuwe Gids: verscheen was een keuze uit de recente produktie. Het eerste wat ook bij vluchtig inzien opvalt is de duisterheid van taal en ideeën. De zinnen zijn gewrongen (wat in mijn citaten niet zo uitkomt), en wie ze heeft ontrafeld kan nog niet zeggen dat zij dan de helderheid zelf blijken te zijn. Zij vormen | |
[pagina 2]
| |
het verslag van Kloos' relatie tot wat hij noemde: zijn opperbewustzijn. Ziel's Ingrond, het Achterafte, de innigste inkern des Alzijns, de allerdiepste Grond zijns waarsten Wetens of het Verste Onbewuste. Aangezien het van zulke termen wemelt en er voor het overige geen herkenbaar systeem in de verzen zit, is het maken van een overzichten lijke beschouwing niet zo eenvoudig. Ik zal proberen eerst de hoofdtrekken in het verloop der jaren aan te geven, en daarna in te gaan op speciale onderwerpen die in de Binnengedachten ter sprake komen. De getallen in romeinse cijfers volgen de nummering van de cyclus, en de genoemde maanden zijn die van publikatie in de Nieuwe Gids.
In de eerste jaren komen in de Binnengedachten nog feiten en overwegingen voor, die hun oorsprong buiten de Inziel hebben. Enkele sonnetten over de oorlog en ‘der wentlende Aard historie’ van begin 1925 zijn wel interessant: zij getuigen van geloof in het noodlot en tevens van de angst dat de beschaving onder de voet zal worden gelopen door ‘de donkre draving van horden’ en de ‘spier-verwaatne Velen’ (lxxxiv). Vanaf het najaar van 1925 spreekt Kloos geregeld over zijn kinderjaren, nog zonder dat zij hoofdmotief worden: hij betast de thema's die hij later zal uitdiepen en uitputten. In het algemeen blijven zijn hersenspinsels tot het voorjaar van 1927 nog vrij goed te volgen doordat hij zich niet geheel en al in abstracties verliest - men zou zeggen dat hij zich nog vertrouwd moet maken met zijn Binnengedachten. Wie zich aan zijn terminologie gewend heeft, moet toegeven dat hij zijn geestesstemmingen en wereldbeschouwing soms heel begrijpelijk in kaart brengt. In april 1927 deelt hij mee (cclvi): Mijzelf doorgrond ik, voor zoover maar mooglijk, maar daarachter
In wijde Verte breidt zich eindloos de Eeuwge Ziel, die leeft
Alleen, en, door mijn Diepte heen, van de 'aanvang wilswild streeft,
Makend mij vreesloos-needrig en bedaard en streng Verachter
Van al onjuiste Zijnsverfraaiingsschijnen.
Na die maand duikt hij echter reddeloos in de wijde Verte onder. Tot 1930 blijft het kontakt van zijn eigen ziel met de Ziel des Zijns het voornaamste thema, en het is ook in deze tijd dat hij in zijn merkwaardige essay Over Droomen en Dichten schrijft: Bij den waarachtig-ernstigen Dichter vormt diens innerlijkste Geest, dus zijn onbewuste of bovenbewuste Ziel een onverbrekelijke eenheid met de Poëzie, die hij gedwongen wordt te schrijven door die allerdiepste Wezenlijkheid, die hij geregeld-door achter zich gewaar wordt, dus weet, als een rustig-bezielende over-persoonlijke Macht, met welke hij spontaan en intiemlijk verkeert ... Het Bewustzijn zonder iets meer, zonder het dynamisch werkende Onbewuste daarachter ... is louter op zichzelf beschouwd niets anders als een leege geestestoestand of houding, die eerst waarde kan krijgen door wat er uit onze Diepte naar rijst.Ga naar voetnoot1 De dichter beschouwt het menselijk onderbewustzijn niet alleen als een zelfstandige grootheid, maar ook als uitloper van een Alziel, een universeel levensbeginsel; een uitloper welks aanzien en kracht afhangen van de belangstelling en liefde die de mens hem toedraagt. De mens moet zich bewust maken van de aard en waarde van zijn | |
[pagina 3]
| |
ziel en vooral de dichter, wiens werk de ziel toebehoort, moet dat gewetensvol doen. Pas wanneer hij in volledige oprechtheid naar de stem van zijn diepste wezen luistert, zal hij ‘verlicht’ worden, in nauw kontakt treden met de Alziel en misschien een inzicht verwerven in de raadselen van het bestaan (ccclxxxii, okt. '28): O, geve
De Geest, die in mij woont van mijn geboorte, 's Aanzijn's Pijn
Mij dragen doend in Vrede, dat 'k nog eenmaal word' gedreven
Naar 't algeheel verheldren van der Aarde duistren Schijn.
En twee maanden later spreekt hij zijn hoop op verheldering nog scherper uit (cccxciv); hij werkt rustig door tot in allerlaatsten stond
'k Plots 't Indiepst ziend word, ook mij Zelf, in aller Gronden Grond.
Ondanks de stellige toon hiervan is Kloos op andere ogenblikken volstrekt niet zo zeker dat hij de motoriek van het heelal zal doorzien. Betekent die motoriek wel iets, is het noodlot wel iets meer dan een dommekracht, en is sterven iets meer dan uitdoven? (cdlxxxii, dec. '29) 't Zijn is Noodlot. Woeden
Blijft de Eeuwge Grond mystieklijk tegen alles in, tot moede
We eindlijk wijd wijken, zalig door 't verloren gaan. Och, Goeden
En Kwaden tuchtigt weetloos 't Al gelijklijk.
Ook in april 1924 (xxvii) had hij al geschreven: ‘God is het groote Alonbewuste’. Vanaf begin 1930 wendt de dichter zich allengs van het mediteren over levensvragen af. Wel duiken nog probleemstellingen op, zoals in cdxcvi: ‘Gestuwd wij worden, schoon wij meenen dat wij zélf dit doen ... / Is 't Zelf? Ik waan 't nog vreemdlijk vaak’. Bij zulk een voor Kloos glasheldere taal leest men gretig het vervolg, maar alleen om teleurgesteld te worden: na de eerste anderhalve versregel vervalt de dichter in woordgehaspel dat niets meer met de aanhef te maken heeft. De meeste sonnetten uit het begin der jaren dertig houden zich bezig met het kontrast tussen Kloos, die immer luistert naar ‘'t Ver Koor van Binnenwillingen’ en de andere mensen: zijn opvoeders, de vlotte praters en degenen die te oppervlakkig zijn om stil naar hun ziel te luisteren. Door zijn oriëntatie op de diepten van het Zijn is Kloos anders dan de anderen en vreemd aan de wereld: ‘'t Ware beweegt me en 't Eeuwge wiegt mij, vreemdeling hier’ (cdlxxxvii, jan. '30). Dat hij zich steeds rekenschap geeft van de verhouding tot zijn eigen ziel zou ruime perspectieven openen voor de kennis van zijn persoonlijkheid, ware Kloos niet overtuigd dat die verhouding altijd hetzelfde en altijd juist is geweest. Steeds horen wij ‘zóó voelde alreê 'k 't als kleine jongen, wen ik peinsde’ (dx, april '30); ‘Twee voel 'k me, een Denker en diep Voeler, maar toch steeds zijn ze Eén / In mij van vroegste kindsheid’ (dxxi, juni '30). Zijn leven voegde zich al samen tot een brok graniet van geestlijk Willen toen hij als kind in het park zat na te denken, en in dxlviii herhaalt hij nog eens: Als kind reeds was 'k breed-mijmrend. Want een dreigend
Raadsel leek me elk, die mij genaakte, en dies, naar 't scheen, stil-koud
Bewoog 'k mij stijf, maar vriendlijk. Mijn verst Zelf bepeinsde, in 't Woud,
't Donkre aller Dingen, véél reeds.
| |
[pagina 4]
| |
Het is geen bezingen meer van individualiteit of eenzaamheid, maar een cultiveren van het isolement. Kloos tracht vanuit zijn onbewustheid te schrijven: egocentrisch als hij is, toont het onbewuste niets anders dan de schaduw van hemzelf - een kortgeknipte Simson die de putas ronddraait en in het suffig ritme een heldenzang verzint op zichzelf. In Binnengedachte ix van februari 1924 wenste Kloos dat elk zichzelf aandachtig beluisterde, opdat de wereld werd Een paradijs waar zuivre nachtegalen
Zingen op maat van 't psychisch ademhalen.
Daarvan is nu geen sprake meer. Hij heeft zich nu tegenover een boze wereld en een boos verleden geplaatst, en spreekt daarover alleen in zoverre zij hem belagen, dus bezworen moeten worden. ‘De Binnengedachten zijn aan het binnenwezen van hun voltooier ontsproten en keeren weer tot deze kleine wereld van grote geheimen terug’, heeft Max Kijzer geschrevenGa naar voetnoot1. Eigenlijk zijn ze nooit buiten die kleine wereld getreden. Zelfs de omstandigheden waaronder zij ontstonden, beklemtonen het isolement. 's Morgens kwam Kloos vroeg uit bed, stak een sigaret op en ging nog met een flard slaap in het hoofd achter zijn schrijftafel zitten om een Binnengedachte te schrijven - en vaak weer te bederven door in zijn verwezenheid de inktpot om te stotenGa naar voetnoot2. Verzen van de vorige dagen werden gecopiëerd en licht verbeterd; in de Nieuwe Gids van mei 1929 vindt men een serie van deze vers-staten die overigens weinig belangrijk zijn. Het licht viel van rechts op zijn bureau, zodat hij schreef in de schaduw van zijn eigen hand: een schaduw waarbinnen zijn verzen besloten bleven, vooral die vanaf 1930: Zing 'k van mijn Zelf? Welzeker. Ik alleen versta 't. Ik voelde
't Van binnen en van buiten vaak als kind, geheel lijk 't is.
(dccxcv, okt. '33)
Steeds meer raakt hij verstrikt in een ongenietbaar geworden stijl, in jeugdherinneringen en in zijn Achterafte ‘dat thans te elker uur toegankelijk want intiem met mijn Buitenkant verbonden’ is. In sommige kritieken besteedt hij aan zichzelf meer alinea's dan aan het besproken werk regeltjes, en in een recensie van mei 1931 schrijft hij na uitvoerige bespiegelingen over zijn jeugd laconiek: Waar heeft Kloos het nu weer over? zullen sommigen () vragen (). En andren zullen weer met niets-rakende inwendige scherpte zeggen: ‘Hij heeft het weer over zichzelf’. Doch dan zeg ik bedaard-eenvoudig: ik heb het nooit over mijzelf () neen, ik heb het altijd uitsluitend over wat ik binnen in mij op voel stuwen, en waaraan ik kalm gehoorzaam. 't Is dezelfde verre geestlijkheid, die ook achter u moet schuilen, maar aan welke gij niet gehoorzaamt, omdat gij voortdurend te veel luistert naar uw eigen kleine zelfheidGa naar voetnoot3. | |
[pagina 5]
| |
Hierin is ook weer de prikkelbaarheid bespeurbaar jegens de wereld die de Binnengedachten beschampert of verzwijgt. Een enkele maal heeft hij nog de aanvechting eens flink van leer te trekken (dcxii, juli '31): Er rijst me, in 't diepst des Zijns, soms lust nog, hoog te stormen, stuivend
Over al de ijdlen, leêgen henen in een forsche vaart, die zwaait
Een zwaard, dat doemt want bliksemt waarheid
- maar de rede en een groeiend gevoel van berusting weerhouden hem. Hij sluit zijn schelp weer klagend toe: ‘Wee mij, dat 'k alles dieper-psychisch dan de Velen zie’. In 1933 gaat het tiende jaar van de verschijning der Binnengedachten in, en voor tijden van dorheid heeft de bejaarde dichter nog honderden sonnetten achter de hand. Toch is dorheid niet waarschijnlijk, want Willem Kloos wacht geen inspiratie af - zijn binnenbewustzijn geeft altijd muziek, het is een altijdwerkende teleskoop van het Zijnde. Hij hoeft zich alleen te concentreren en de berichten goed in sonnetvorm weer te geven: ‘Dichtkunst is Wiskunst zeker, maar der Ziel alleen, die wikt / Veelvoudger, niet abstraktlijk-droogjes’ dcclxxxiii, aug. '33). Maar nieuwe denkbeelden verschaft het binnenwezen niet meer, het lijkt te verharden en te verschrompelen. Het gepraat over Kloos' kindsheid wordt zo druk herhaald dat het de schijn heeft of de dichter zelf kinds geworden is. In deze jaren verslindt hij ook de boeken die hij reeds als jongen las; ze worden door Jeanne bij antikwariaten opgeschommeld en tot Kerstmis weggeborgenGa naar voetnoot1. De eindeloze herhalingen in de Binnengedachten moeten verhuld worden door technisch meesterschap. Het hoogste doel lijkt een sonnet met slechts twee rijmklanken te maken, zelfs al moet voor een rijm op doe een gnoe worden binnengesmokkeld en vinden wij als zoveelste rijm op zie tot onze verrassing ‘Prix / De Rome van de Dichtkunst’. Het was te mooi om er niet de spot mee te drijven. De Groene Amsterdammer wist te vertellen dat Kloos eens een rijmwoord zocht op Weesp en na veel zuchten deze regels vond: ‘Ziet daar schreed de Chinees P. / Op weg naar Weesp’. Zijn vrouw vond het later nodig dat grapje in haar boek De Waarheid aan de vergetelheid te ontrukkenGa naar voetnoot2. Pas vanaf Kloos' vijfenzeventigste jaar wordt de verwoording iets minder ingewikkeld en tellen de verzen wat minder medeklinkers. Ik zou dat een winst hebben genoemd, als een der voornaamste charmes van de Binnengedachten niet het huisvlijt-element geweest was. Wel brengt de vereenvoudiging soms groter helderheid in de uitspraken, zoals in dcdix van februari 1935: 't Volstrektlijk-schoone, zonder 't welk een Vers geen Vers mij lijkt
Is 't Evenwijdige der diepste Ziel met alle woorden.
Zelf rijst en rees mij steeds uit Diepte 't vroeger nooit gehoorde,
Het verst-verborgne, lijk 't uit al volmaakte verzen blijkt.
| |
[pagina 6]
| |
Maar de dreun der verzen wordt eentoniger, de inhoud is nu al honderden malen herkauwd, het is een eindeloos doorzoemen. Met de kritieken staat het net zo, en de lezer kijkt verrast op als de leider van de Nieuwe Gids de plank raak slaat, zoals in een Hélène Swarth-recensie van 1935Ga naar voetnoot1 ... maar dat is ook Hélène Swarth die hij al meer dan een halve eeuw gevolgd heeft. De jongere talenten van Forum en De Gemeenschap worden amper genoemd, en auteurs van naam treden niet meer als medewerker toe zodat het tijdschrift voor een benauwend groot deel door het echtpaar Kloos gevuld moet worden. De Binnengedachten leveren niets belangwekkends meer op, ze blijven een breedsprakig oreren over de ‘niet altijd even makkelijk zich bewegen kunnende diepere psychische Kracht, die terecht door groote wijsgeren de menschlijke Onbewustheid is genoemd, en die de Oerbron van alle echte Dichtkunst, zoowel als van alle scheppende gedachtekracht is’Ga naar voetnoot2. Kloos herhaalt geregeld dat hij Stoïcus is (Ben 'k stoïsch? 'k Was 't als kind al) en zich van het gewoel der wereld nooit iets heeft aangetrokken. Tientallen malen bevestigt hij ‘Wen 'k eindlijk sterf, vervliet 'k weer in de Bron van alle bronnen’ (mcxxvii, sept. '37).
In de winter van 1937 op 1938 schijnt hij een laatste vleugje licht in zijn ziel te ontvangen. De sonnetten worden iets minder suf en hebben somtijds zelfs een glans van Perk-achtige poëzie: Diep-innerlijk gezucht heb 'k menig keer,
(Al werd mijn aêm niet door dien zucht bewogen)
Wanneer mijn geest, licht bevend, lijk een teêr
Blad, ver zich voelde in zich terug gezogen,
Weg van het Leven -Ga naar margenoot+
Maar dat flauwe licht was al een afschijn van de dood; hij schreef minder dan voorheen en in zijn nalatenschap vond ik bijna geen ongedrukte gedateerde verzen meer uit zijn laatste levensmaanden. Op 31 maart 1938 is Kloos overleden, achtenzeventig jaar oud. De posthuum afgedrukte Binnengedachten meegeteld zijn er 1205 verschenen, geschreven vanaf zijn 65ste jaar. Het aantal ongepubliceerde is moeilijk te schatten, doordat in de opbergdozen van het Letterkundig Museum ook veel kladden zitten, maar het aantal volledige sonnetten zal ten naaste bij 4000 bedragen: Kloos haalde dus een gemiddelde van één complete Binnengedachte per dag. Voor het bestek van dit verslag was het ondoenlijk al dat ongepubliceerde werk door te worstelen, temeer daar het vrij willekeurig door elkaar ligt: het ongedateerde (verreweg grootste) deel is naar beginletter gerangschikt. Er is geen beginnen aan. Een aantal steekproeven wees trouwens uit dat het werk (voor zover ontcijferbaar) dezelfde strekking heeft als wat in de Nieuwe Gids verscheen. Kloos beschouwde de cyclus als zijn dichterlijk hoofdwerk en zijn vrouw deelde die mening. In de NG van mei 1929 begon zij het werk te verdedigen tegen wie ‘met hun afgestompte hersens en blindgetuurde oogen’ nooit verder waren gekomen dan Verzen I, en in haar Kloos-biografie van 1947 schreef zij nog: ‘Geduld. Over zóóveel | |
[pagina 7]
| |
jaren zullen ook de Binnengedachten recht worden gedaan. Het zal niet eens zoolang duren als met de eerste verzen, hoewel ze philosophisch, dus veel moeilijker zijn’Ga naar voetnoot1. Er is weinig kans dat die verhoopte waardering ooit zal komen, hetzij voor de wijsgerige of voor de dichterlijke waarde. Mij lukte het niet in het geheel een wijsgerig stelsel, laat staan een logisch voortgaand betoog te ontdekken. Ettelijke keren is Kloos in tegenspraak met zichzelf, wat men een dichter vergeve, maar een wijsgeer kwalijk neemt. In zijn Binnengedachten-studie brengt Max Kijzer wel allerlei filosofen te berde, maar die vage invloeden en vergelijkingen zijn allesbehalve overtuigend. Zo brengt hij de cyclus in verband met Bollands aforisme ‘Een som van ware feiten is de Waarheid nog niet’, waarbij Kloos dan het ‘ongekende surplus’ zou zoekenGa naar voetnoot2. Ik zeg daar van harte akkoord op, maar het geldt voor ongeveer iedere dichter van wijsgerig georiënteerde verzen. Wel is het zo, dat wie in deze sonnetten geen nauwkeurig geformuleerde levensbeschouwing zoekt, hier en daar toch getroffen wordt door diepzinnige - zij het aanvechtbare - uitspraken. Lang voor hij aan de Binnengedachten begon, heeft Kloos er bovendien op gewezen dat een wijsgerig dichter het in Nederland extra moeilijk heeft omdat er geen grote traditie van filosofische poëzie in onze taal bestaatGa naar voetnoot3. Wat literaire eigenaardigheden betreft, het volgende. Dynamiek zit er nooit in de verzen, trefkracht een enkele maal. Ze zijn statisch, melopee-achtig dus zonder climax, en soms zo ingewikkeld dat men terugschrikt voor het ontrafelen. Vooral wanneer men weet, dat men toch blijft zitten met een paar diepst-binnenwillingen en zijnsverfraaiingsschijnen. Het ritme is stroef en ingehouden, zodat de verzen inderdaad iets hebben van binnensmondse mijmeringen waarvan sissers en ploffers het duidelijkst te horen zijn. Slechts zelden gaat er een levende adem door, zoals in dcclii (april '33) dat aardig te citeren is, nu ik toch juist het ongekende surplus heb genoemd: Millioenen jaren langer wentlend om den Gloedhaard Zon
Zal de Aard met al haar Wezens blijven streven zonder Baat
Als wonderbare door geen Wezen ooit begreepne Daad
Eens Wils, Dien nog geen Sterver, zonder rest, verklaren kon.
Terwille van zulke fragmentjes (geheel gave sonnetten zijn er bijna niet), terwille ook van de onbekendheid met dit omvangrijkste werk van Kloos, en de merkwaardige halfgedroomde gedachten, zou het bundelen van een keuze uit de Binnengedachten wenselijk zijn. Het doorwerken van dertig enorme NG-delen kan van iemand met normale belangstelling niet gevergd worden.
De dichter spreekt in zijn cyclus over heel wat onderwerpen, waarvan enkele even nader beschouwd moeten worden: Kloos over het aandrijvend beginsel van het heelal, zijn kinderjaren, zijn scheldsonnetten en dan nog wat kleinigheden. | |
[pagina 8]
| |
In maart 1925 (lxxxix) schrijft hij dat achter alles Pan schuilt. Een maand later (xciii) preciseert hij: Pan is wat blijft in ruimtelooze Wijdheid deinend,
Wen heel dees schijn, het Zijnde, week, in 't Niets verdwijnend.
Een paar maanden daarna (cxix, juli '25) komt hij daarop terug met de woorden ‘Godlijk stroomen / In Eeuwig Stilstaan doet 't al-eenig-wezenlijkste Zijnde’, en ook in volgende jaren vindt men zulke uitingen. De mens kan dat levensbeginsel niet begrijpen, maar begrijpt het zichzelf? Is het een bewuste of onbewuste kracht, en heeft het zijnde een zin of niet? Dat is een eeuwige vraag, maar zelden vaker en vager ingesteld dan in de jaren twintig, de bloeitijd van theosofie en oosters mysticisme. ‘Wat 's de grond, / de in-diepste van al 't Doode en Levende?’ (cv). De wetenschap is waan (xlix), het waarneembare heelal is schijn, de geschiedenis een loos spel (in tegenspraak daarmee lxxxiii) maar de menselijke ziel is wellicht wezenlijker, want die gaat ‘van de 'Eeuwgen Godsdroom uit’ (cxcviii) die zich rechtstreeks heuft verbonden met der mensen ‘allerachterafste Wil, een onbewuste Geest’ (3 januari 1937, ongepubliceerd). De begrippen God en Godsdroom moeten bij Kloos natuurlijk niet religieus-dogmatisch worden opgevat; vooral de persoonlijke God van het Oude Testament bleef hem iets vreemds (dcxi). Eigenlijk wordt het niet duidelijk of de Godsdroom Pan zelf weet wat hij doet. De dichter geeft verschillende oplossingen van de vraag. Kwalitatief wint de mening dat het levensbeginsel een onbewust werkende kracht is, maar dan zal ook de zin van het aardse bestaan nooit duidelijk worden: ‘O vraag naar Zin dees Schijnszijns, waar 'k geen antwoord ooit voor vind!’ (dcccxciii, maar dus ook vaak tegengesproken). Zeker heerst in het heelal een Rede, maar daarachter schuilt iets dat ondoorgrondelijk blijft en door geen stelsel kan worden verklaard. Uiteindelijk spreekt hij dan ook over 's Diepsten, Allerversten Inzijn's Fantasmagorie (mlxx, jan. '37). Men bemerkt dat de Binnengedachten ondanks alle gewichtige woorden een romantische inslag hebben, het ‘sehnen’ en ‘ahnen’ is niet van de lucht. Kloos las behalve de Griekse prozaschrijvers ook graag de Duitse romantici (in juni 1933 gaf hij zijn lezers een volkenkundig raadsel op door zich een ‘Gallisch-germaansche Griek’ te noemen, misschien zinspelend op zijn Frans-Duitse afstamming). Nooit heeft hij dat romantische element willen zien: ‘Romantisch, neen, was 'k nooit; 'k ontweek steeds wat vaag-vreemd is’ (lxxvi, jan. '25). Toen hij eens onder de romantici werd gerangschikt, werd hij echt kwaadGa naar voetnoot1. Hij voelde zich doorheen zijn twijfels en noodlotsgevoel de ‘kalme Paragon’Ga naar voetnoot2 doordat hij zich volledig kon overgeven aan de stroming van zijn In-ziel. Geen breuk met zijn vroegere werk willende erkennen, moest hij zichzelf overtuigen dat zijn levenshouding altijd zo was geweest. Daaruit kwam een volledig romantische Kloos-legende voort, waarin de dichter die toch al in zijn geheugen was gestoord, zelf wel geloofd zal hebben. De legende begon bij zijn moeilijk, met tegenzin geboren-worden (in 1929 driemaal verhaald) en werd door herinneringen aan zijn liefdeloze stiefmoeder alleen maar ver- | |
[pagina 9]
| |
sterkt. Het ‘kil stiefmensch’, ‘die smal-nietge vrouw’ behandelde het schuwe kind slecht, dat evenwel alles verdroeg omdat het zo stoïsch was en aan hoger dingen dacht: ‘Geleidlijk zoog / Ik Waarheid zonder Waan op uit der Inziel wijde Sferen’ (ccxciv, sept. '27). Hij sprak als kind weinig over die innerlijke bevinding, want ze lachten er toch maar om en bovendien mocht hij zijn mond haast niet open doen (dccciii, nov. '33): Van mijn jeugd,
Mijn vroegste, die heel aêrs was als van andre kindren, heugt
Weer, nu 'k vol-rijp wierd, vrijwel me alles. Durend bleef 'k toen zwijgen,
Omdat verboôn 't mij was, te spreken.
De meeste van die honderden jeugdherinneringen zijn vervelend, hoewel zijn levensangst en eenzelvigheid als kind in twee of drie sonnetten toch op de lezer worden overgedragen, zoals in sonnet mclxx, gepubliceerd april 1938, dus geschreven tijdens de laatste opflikkering. Bij zulke verzen doorziet men hoezeer Kloos' levensvreemdheid op angst heeft berust, zowel door zijn aanleg als verleden bepaald. Het wordt begrijpelijk dat hij zijn woeste verleden wil inpalmen - zoals gezegd kan de oude Kloos zich pas oprecht en veilig voelen wanneer hij de jonge Kloos heeft geannexeerd. Die annexatie is voor een groot deel onbewust. Hij praat niet de lezers maar zichzelf een grote Kloos aan, en die vertekening is dus ook in ongepubliceerde sonnetten te vinden (16 november 1937): Somtijds aan een ton
Zat 'k met veel andre' in den Bodega, zei 'k nooit veel. Genomen
Heb 'k nooit meer drank of spijs dan 'k goed verdragen kon.
In zijn literair verleden heeft hij altijd eer gegeven aan wie dat verdiende, maar als iemand onoprecht was ‘heb 'k steeds streng gekweten / Van meegeboornen Plicht me’ en dan zei hij de volle waarheid. ‘Geen der haters zag mij juist’ (dccxlii, feb. '33); zijn denkend Diep bleek radde praters te voornaam-subtiel. Al voelde hij soms woest, diep onjuist waren zijn scheldsonnetten nooit, wat hij bevestigt door alsnog op Van Eeden af te geven, ‘de Halve ... die koud bleef trappen’ (dc mei '31, ook cdxxxvi van juni '29 lijkt me tegen Van Eeden te zijn gericht). Alleen de versjes op Gorter spijten hem, zoals hij in oktober 1933 laat uitkomen in een bespreking van H. Roland Holst's boek over die dichterGa naar voetnoot1. En voor de rest: Neen, toen 'k ‘satiren’ schreef, niet waren dat satíren: 'k dichtte
Steeds wat de diepste Geest mij zong van zelf.Ga naar margenoot+
Het is, tussen twee haakjes, interessant de verzen uit die meimaand 1931 te vergelijken met die van april (vooral dxcvii en dxcv). Dan ziet men hoe traag Kloos' geest werkte, hij zegt precies dezelfde dingen in bijna dezelfde rijmen. 'k Behoor niet tot de vlotte Bent moge veranderen in Dies scherts 'k om de ijdle Bent, maar verder is er weinig verschil. Wat de vaak genoemde scheldsonnetten en de zelden vermelde | |
[pagina 10]
| |
bohèmetijd betreft, kan ik eindigen met dit curieuze citaat, de enige toespeling op zijn zelfmoordpogingGa naar voetnoot1, sonnet mlxxvii van februari 1937: Eéns slechts werd 'k woedend driftig, maar ook toen heb 'k niet belogen
De wereld met mijn woord. Op 't eind, van alles kreeg 'k genoeg.
De hand sloeg 'k aan mijn Zelf, daar 'k werd van elken kant bespogen.
Toen strooiden machtge onnoozlen rond, dat 'k was geworden ‘sjoeg’,
Maar door mijn stil-gedeegnen Inhoud steeds hield 'k me ongebogen
Daar 'k steeds van binnen uit naar verdre Streek blijf heengevlogen.
Zitten de verzen over zijn kleuter- en kinderjaren vol feitjes, hoe onbedui end ook, de sonnetten over later ervaringen zijn daar uiterst karig mee. In januari 1929 en april 1931 spreekt hij over zijn Italiaanse reis van 1892 en op andere tijdstippen wel zes of zeven maal over zijn idee al eerder te hebben geleefd in een Zuidduitse stad, wat eigenlijk niet in zijn visie op het bestaan past (cli jan. '26; cccxcix, dec. '28; dcccxxv, feb. '34 enz. Ook al in Verzen III, het charmante clxxi en ‘Vroeger bestaan’ pag.340). Van Jeanne wordt bijna niet gerept, ik vond alleen clxxvi van mei 1926, waaruit men haast zou afleiden dat zij buiten het domein van zijn ‘hyperzijn’ bleef. Soms wandelt Kloos ook langs zijn critici van vroeger en later tijd, zonder dat hij hun opinies ernstig neemt. Hij weet wel wat ze van hem zeggen (mxcvii, mei '37): Eensklaps stralend
Een hoog genie kwam, dat gauw ophield, want opeens dof-dalend
Suf rijmde eentonig 't eendre zeggende, hij voor en ná
‘Binnengedachten’.
Hij kan zich van hun oppervlakkig gepraat natuurlijk onmogelijk iets aantrekken: ‘Leuke leeken / Der lettren, hoort gij 't holle niet van eigen trotsche Ton?’ (c, mei '25 en soortgelijke plaatsen in haast iedere jaargang). Hoe veel over dit dichtwerk te zeggen is, het geven van een synthese blijft een knelpunt. De Binnengedachten zijn zozeer verbonden met de persoonlijkheid van de maker, dragen zozeer het karakter van een zelfbeschrijving, dat een diepergaande studie op een psychologische of psychiatrische verhandeling zou uitlopen. Daar heeft zich nog geen gegadigde voor gemeld, en nu de andere werken uit Kloos' ouderdom nog niet bestudeerd zijn, lijkt het bovendien te vroeg. Enkele dingen zijn echter duidelijk: Kloos is gedurig dieper verzonken in zijn gedachtenspinsels en die zijn helemaal niet zo streng-logisch en oorspronkelijk geweest als hij waarschijnlijk zelf meende. Ik heb de indruk dat hij geloofde in wat hij schreef: waren zijn poëtische uitingen met controleerbare feiten in strijd, dan pleegde hij eer zelfbedrog dan oplichting. Maar de cyclus is niet een-en-al Klooslegende en poëtische huisvlijt, soms ontmoet men in moeizame woorden toch een moeizaam zoekende mens: 'k Voel: dit Heelal is schijn maar. O, 'k smeek, Diepte, neem den
Doek van mijn geest, mijn oogen, bij muziek des lieds.
wim zaal |
|