| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
J. Goossens, Semantische vraagstukken uit de taal van het landbouwbedrijf in Belgisch-Limburg, I tekst en II atlas; De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1963, 240 en 137 blz., fr. 350.
In dit werk wordt de taalgeografie in dienst gesteld van de semantiek. Met behulp van de taalgeografie wordt getracht een antwoord te geven op de vraag waarom in een bepaald geval een woord een nieuwe en wel juist die of die betekenis heeft kunnen krijgen. Het werk bestaat uit vijf losse hoofdstukken met de respectievelijk daaraan beantwoordende kaarten, en elk daarvan bevat de taalgeografische behandeling van de uitdrukking van een of ander begrip, gevolgd door het daaruit voortvloeiend semantisch vraagstuk. Elk van de nagegane begrippen wordt nl. in geografisch onderscheiden gedeelten van het onderzochte gebied door verschillende woorden weergegeven. De verklaring uit de taalgeografische constellatie van de betekeniswijziging die sommige woorden daarvoor hebben moeten ondergaan, is het telkens op te lossen semantisch probleem.
De geschiedenis van woorden en begrippen is onafscheidelijk van de geschiedenis van de ‘zaken’ (werktuigen, bezigheden, voortbrengselen) die er achter zitten. Onder de kaarten zullen we dan ook niet alleen woord- en betekenismaar ook zaakkaarten aantreffen. Als wij die naast en over elkaar leggen zullen wij opmerken dat dat alles op schijnbaar onontwarbare wijze in elkaar verstrikt kan geraken. Dit vertoont zich in een hoge graad in het vijfde hoofdstuk, dat in beide delen over de helft van het geheel beslaat. Het behandelt nl. een hele, uit 22 leden bestaande begrippen- (woorden- en zaken) familie, een heel betekenisveld: Bundels en stapels graan, stro en hooi. In de eerste vier hoofdstukken komen eenvoudiger gevallen aan de beurt: De kar- of wagenbak, De uiteinden van een akker, Onkruid en veevoeder uittrekken, Zwad.
Om aan te tonen hoe de schrijver daar telkens orde in schept, en zo een idee te geven van opzet en strekking van het werk, laat ik een overzicht volgen van het kortst uitgevallen hoofdstuk, het derde, blz. 80-92 en kaarten 16-21. Wieden luidt in B.L. in het NW. wieden en elders geden, behalve in een kleine noordelijke punt waar men plukken(A) zegt. Maar in een grotere noordwestelijke hoek waar deze punt midden in ligt, betekent plukken (B) ‘veevoeder uittrekken’, waarvoor in het overige van de provincie verscheiden andere woorden bestaan. Semantisch vraagstuk: Hoe is plukken in die punt aan de betekenis ‘wieden’, d.i. onkruid uittrekken, gekomen? De oplossing hiervan wordt uit de taalgeografische gegevens, voor deze éne keer uitgebreid tot het aansluitende gedeelte van Nederland, afgeleid. Waarschijnlijk moet plukken A verstaan worden als een jongere indringer tussen de oude gezeten woorden wieden en geden, en heeft het zich als synoniem daarvan ontwikkeld van plukken B uit, en niet rechtstreeks van uit plukken met de bekende algemeen verspreide betekenis.
Zo gezien is dat inderdaad een semantisch probleem. Men zou er nochtans evengoed en m.i. beter een lexicologisch probleem van kunnen maken. De vraag die in de eerste plaats bij mij opkomt is niet: hoe komt het dat het woord plukken daar een nieuwe betekenis heeft gekregen? - maar: hoe komt het dat wij voor het begrip ‘onkruid uittrekken’, dat in twee grote aan elkander rakende gebieden door de woorden wieden en geden wordt uitgedrukt, in een eiland daartussen het woord plukken vinden? Het antwoord op deze tweede vraag zou intussen met de nodige aanpassing wel hetzelfde zijn als dat op de
| |
| |
eerste. Maar de taaltheoretische besluiten, uit dat en dergelijke feiten af te leiden, zouden natuurlijk anders luiden.
Dit brengt ons terug tot de algemene gedachte die dit werk beheerst en die van de 5 losse hoofdstukken iets meer maakt dan een reeks taalkundige fait divers (blz. 15). Wij hebben hierop in het begin van deze bespreking in aansluiting bij de algemene inleiding van de schrijver gewezen. Laten wij alleen nog, behalve van wat uit de afzonderlijke hoofdstukken af te leiden is, melding maken van een concreter verschijnsel dat zich aan de schrijver als besluit van zijn lange laatste hoofdstuk geopenbaard heeft. Hij noemt het polysemievrees, wat doet denken aan de reeds bekende homonymievrees maar toch daarvan te onderscheiden is. Wij zien het sprekend op een paar kaarten (58 en v.) veraanschouwelijkt. Dit moge volstaan om de lezer te overtuigen van het vele en nieuwe dat uit Goossens' werk te halen is en dat ons nooit apodictisch opgedrongen wordt, maar steeds onder verwijzing naar de overvloedige voorgelegde stukken met gepaste wetenschappelijke voorzichtigheid aan ons oordeel onderworpen.
J. Leenen.
| |
R. Henrard, Menno ter Braak in het licht van Friedrich Nietzsche (Uitgeverij Heideland, Hasselt 1963); 287 pp.; prijs geb. B.F. 225 of f 16,25.
Ik vind het moeilijk, ten aanzien van dit boek tot een afsluitend oordeel te komen. Het is serieus, zorgvuldig bewerkt, loyaal van opvatting. Daaraan kan geen twijfel bestaan. Hoe dan te verklaren dat de lezer hier en daar door een zeker gevoel van onbehagen wordt bekropen? Nemen wij als voorbeeld de verantwoording die in het Woord Vooraf te vinden is:
Wat mij betreft, ik ben [...] de mening toegedaan, dat vooral één figuur de gedachtenwereld van Ter Braak heeft beheerst, nl. Friedrich Nietzsche. Ter Braak mag hem volgen of mijden, steeds is Nietzsche voor hem een leerschool, zij het een lichtpunt, die hem of de te volgen weg aanduidt, of op de te mijden moeilijkheden wijst; derhalve is het m.i. onmogelijk Nietzsche buiten Ter Braaks gedachtenwereld te sluiten; daarom de titel van deze studie: Menno ter Braak in het Licht van Friedrich Nietzsche.
Wanneer men leest dat Nietzsche Ter Braaks gedachtenwereld heeft ‘beheerst’, dan schijnt dit te wijzen in de richting van de enigszins schoolse thematiek ‘Nietzsches invloed op Ter Braak’. Henrard heeft zich echter een ingewikkelder en dankbaarder thema ter bewerking gekozen, maar slaagt er naar mijn mening niet in, dat met alle gewenste duidelijkheid te omschrijven. Welke functie heeft de bijzin ‘zij het een lichtpunt’? Wat is het antecedent van het daarop volgende ‘die’? In hoeverre leggen de woorden ‘derhalve’ en ‘daarom’ een onontkoombaar logisch verband? Ik stel deze onaangename vragen om te laten uitkomen dat er in de onderhavige passage iets ‘rammelt’. Nu is het bij de beoordeling van zulke verschijnselen belangrijk te weten dat het Nederlands niet Dr. Henrards moedertaal is. Hij is een Waal die aan de Luikse Universiteit Nederlandse taal- en letterkunde heeft gestudeerd en wiens proefschrift hier in lichtelijk gewijzigde vorm voor ons ligt. Er dient dan meteen geconstateerd dat hij het in de beheersing van het Nederlands bewonderenswaardig ver gebracht heeft (evenals hij zich over het algemeen voortreffelijk in Nederlandse toestanden blijkt te hebben ingewerkt). Dat ontheft hem echter niet van de plicht, naar een uiterste van idiomatische zuiverheid en logische onberispelijkheid te blijven streven. In dat opzicht heeft hij een goede kans voorbij laten
| |
| |
gaan. Er liggen zes jaar tussen zijn promotie en de publikatie van dit boek. Henrard had zich die tijd ten nutte kunnen maken door zijn tekst aan een onverbiddelijke detailkritiek te onderwerpen en zijn geschrift in feite te maken tot wat het in aanleg is: een uitmuntend boek.
De voorwaarden daartoe zijn alleszins aanwezig. Hij bezit een diepgaande kennis van het werk van zijn beide protagonisten en is ook in de secundaire literatuur goed thuis. Hoogstens zou men kunnen zeggen dat hij wat betreft Nietzsche enigszins eenzijdig georiënteerd is: Elisabeth Förster en A. Bäumler als autoriteiten aanhaalt, groot gewicht toekent aan Der Wille zur Macht, enz. Maar van meer belang lijkt mij dat hij de problemen die Nietzsche en Ter Braak zich stelden en de samenhang van die problemen zelfstandig heeft trachten te doordenken. Wanneer hij dan hun posities vergelijkt, geraakt hij tot uitkomsten die werkelijk steek houden en een onbetwijfelbare verrijking van inzicht betekenen. Beter dan uit Henrards toelichting in het Woord Vooraf kan uit zulke vergelijkende aperçu's blijken wat de woorden ‘in het licht van Friedrich Nietzsche’ nu eigenlijk inhouden:
Voor Ter Braak is de onderscheiding ‘gewoon-ongewoon’ een horizontale grensbepaling, die een absolute meerder- of minderwaardigheid uitsluit, en het gemeenschapsleven mogelijk maakt. Voor Nietzsche is de gemeenschap, omdat zij op bindende gemeenplaatsen berust, waardeloos, en de vijand nummer één van de ‘Freigeist’; in Nietzsches waardenscala staat hij bovenaan en de ‘gebundene Geist’, de massamens onderaan; zijn rangorde is dus verticaal en absoluut, (pp. 79, 80)
Wat het waarheidsgehalte der democratische beginselen en de psychologische uitleg ervan betreft, stemmen beiden overeen [...] Als het er nu om gaat een oordeel te vellen over de waarde en de betekenis van deze beweging is Ter Braak reëler ingesteld dan Nietzsche. (p. 119)
In het socialisme bespeurt Ter Braak, als in het christendom en de democratie, een ‘labiel evenwicht’ tussen het ideaal en de werkelijkheid, hetgeen hem opnieuw van Nietzsche onderscheidt, die in het socialisme de volkomen atomisering van de mens, de volstrekte heerschappij van de massamens veracht. (p. 127)
[Ter Braak] aanvaardt de zegen van het christendom als een voldongen feit, waarover het nutteloos is te klagen. Er is dus bij hem geen spoor van Nietzsches verbittering tegen de zgn. geniepige christelijke aanval op de antieke levensopvatting. (p. 130)
[De Verlichting] idealiseert de politieke gelijkheid. Voortzetting van het nivelleringsproces, zucht Nietzsche; nieuwe overwinning van de geest van het ressentiment, die weer zal omslaan in macht, de macht der ‘Tschandalas’. Wees voorzichtig, oppert Ter Braak; de nivellering is slechts theoretisch, want de democratie werd genoodzaakt ongelijkheden, zelfs grove sociale ongelijkheden te scheppen en te onderhouden; doch de ongelijkheden werden ‘gedisciplineerd’ door het gelijkheidsideaal, zij waren ook provisorisch, slechts aannemelijk in afwachting van de in de toekomst geprojecteerde volstrekte gelijkheid. (p. 131)
...na de cultuur aan de scherpste kritiek te hebben onderworpen, heeft Nietzsche zich in toekomstspeculaties verloren, die weliswaar uit het voorgaande kritische werk voortvloeien, maar het ook gedeeltelijk verloochenen. Ter Braaks positiviteit staat dichter bij zijn kritische stellingen;...(p. 167)
Zowel Nietzsche als Ter Braak zijn ambivalent, en worden tegelijkertijd aangetrokken door de geest en de macht. Nietzsche kan deze ambivalentie niet oplossen, en blijft dan ook tragisch verscheurd. Ter Braak daarentegen, die zich van de tragiek van Nietzsches ‘onopgelostheid’ bewust is en verlangend hieraan te ontkomen, zoekt de gewenste oplossing in het paradoxale doorkruisen van beiderlei aantrekkingspolen. (p. 191)
Wie op deze wijze slag op slag het contrast weet te laten spreken, geeft blijk dat hij zin heeft zowel voor het wezenlijke als voor de nuance en dat hij de kunst van het formuleren in die moeilijke Nederlandse taal tot op grote hoogte beheerst. We aanvaarden zijn beschouwingen als een werkelijke aanwinst.
Voor het laatste hoofdstuk: Ter Braaks en Nietzsches gebondenheid aan het christendom kan dit slechts met voorbehoud gelden. Die slotbeschouwing is
| |
| |
met blijkbare zorg en liefde geschreven, maar zij vermag mij lang niet in allen dele te overtuigen. Centraal staat hier het probleem van Ter Braaks zelfmoord. Deze probleemstelling lijkt mij in beginsel volkomen legitiem. Op een of andere manier was het einde van Ter Braak een bezegeling van zijn schrijverschap. Wie de zin van dat einde tracht te doorgronden, kan er niet van beschuldigd worden dat hij zich bezig houdt met een irrelevant biographicum. Henrard benadert het probleem van verschillende kanten. Eén keer bijvoorbeeld aan de hand van een tekst uit Carry van Bruggens Prometheus, dat zoals men weet op Ter Braak zo'n grote indruk heeft gemaakt:
‘Wil de mens opgaan, dan moet hij ondergaan’. Ter Braak herbeleeft het drama van Faust. Wie zich van de gebrokenheid der Eenheid in de stof bewust is, en naar de Eenheid verlangt, moet de stof in de dood overwinnen. Dit doet Faust, wanneer zijn ‘Sturm-und-Drang’-isch hunkeren naar de ‘Totalität’ hem naar de giftige drank doet grijpen, en hij hem begroet als ‘den festlich hohen Gruss dem Morgen zugebracht’. Zo doet ook Ter Braak, als hij de nazistische stoffelijke wereld van zich afstoot, en zich het leven onmogelijk maakt. Op dit ogenblik ziet hij ten volle de ontoereikendheid van de lichamelijke vorm; daar hij geen steun vindt in een niet-lichamelijke idee om het hieruit voortvloeiende lijden te rechtvaardigen, doet hij de sprong in ... het Niet? Neen, in het absolute, in de Eenheid, in het Al. (p. 271)
Deze poging, de zelfmoord van Ter Braak te beschrijven in Carry van Bruggens bollandiaanse termen lijkt me een slag in de lucht. Er ligt een wereld tussen deze late naklank van de Timaeus en de grimmige werkelijkheid van mei 1940. Il n'y a pas de mesure commune!
Een andere keer waagt Henrard het met een paradoxale formulering. Dat wordt zo ingeleid:
Ter Braak noemde H. Bruning eens een ‘geprolongeerde puber’ (7, 212); zou men niet hetzelfde van hem kunnen zeggen? (p. 263)
Deze overdracht van de door Ter Braak gebruikte kwalificatie op hemzelf lijkt mij, formaliter, weinig elegant, nog afgezien van de materiële toepasselijkheid van die kwalificatie.
De puber vermaakte zich met het verbale risico, als er geen risico was, omdat de geest waakte; als het gevaar dreigt, en de geest verdwijnt, beseft hij de ijdelheid van het spel, weet geen raad meer, en neemt zijn toevlucht tot de dood, het tragische einde van de absolutist die het absolute niet wilde erkennen, van de dogmaticus die het dogma afwees, van de christen die geen christen wilde zijn. (p. 263)
Henrard moet mij ten goede houden, maar ook deze interpretatie lijkt mij volslagen inadequaat: pathetisch en lichtelijk moraliserend, en dan die pseudo-Terbrakiaanse paradoxen die maar niet willen knetteren!
Bedenkelijker wordt het nog als Henrard in dat laatste hoofdstuk Ter Braaks godsdienstige antecedenten in het geding brengt. Dit gebeurt bijvoorbeeld naar aanleiding en ter verklaring van het feit dat Ter Braak zich in 1939 niet door te emigreren in veiligheid heeft gesteld:
hij was een Hollander, het lot had hem aan het zwaarmoedige en doodernstige Hollandse volk gebonden; zijn plicht was midden onder dit volk te blijven, en op de hem aangewezen plaats te blijven staan. Wij raken hier twee calvinistische motieven: de morele imperatief, en de menselijke onmacht om het voorbeschikte verloop af te keren. (p. 259)
In overeenstemming hiermee spreekt Henrard op p. 276 over ‘de van huize uit calvinistische Ter Braak’. Een vergissing? Toch niet, want op p. 244 heeft de auteur met zoveel woorden gezegd: ‘hij stamt niet voor niets van doopsgezinde ouders, die opgevoed werden in het protestantse geloof aan de onher- | |
| |
roepelijke breuk tussen God en mens;...’. Men moet haast wel concluderen dat ‘calvinistisch’ hier ‘protestants’ betekent, wat nu niet bepaald een bijdrage tot terminologische verheldering kan heten. En toch heeft Henrard zich in het hoofd gezet, met dat ongedifferentieerde begrip ‘protestants’ de zelfmoord van Ter Braak in laatste instantie te verklaren.
Marsman had het verkeerd voor toen hij Ter Braak een ‘ontragisch wezen’ noemde; Ter Braak voert, integendeel, de protestantse tragiek tot haar bitterste einde: door de erfzonde van God gescheiden, vanwege zijn ongeloof aan Christus' verlossende kruisdood hulpeloos aan zichzelf overgelaten, moet hij zelf zijn verzoening met God, de geest bij uitstek, door een vrij gekozen dood voltrekken, (p. 276)
Deze poging tot interpretatie lijkt mij al even weinig ad rem als de bollandiaans-platonische en de paradoxale. Henrard maakt zich hier schuldig aan een kwasi-diepzinnigheid die met Ter Braaks ‘zindelijke’ denkwijze niets uitstaande heeft. Als het boek hiermee geëindigd was, zou men het met zeer gemengde gevoelens uit de hand hebben gelegd. Gelukkig heeft Henrard het er niet bij gelaten. Hij gaat voort:
Ten aanzien van een dergelijke tot zelfopoffering doorgedreven intellectuele eerlijkheid, verliest het menselijke schuld- of onschuldbegrip zijn geldigheid, en acht men zich gewoon onbevoegd om een juist oordeel uit te spreken, (p. 276)
Het oprechte accent van dit uiteindelijk non liquet maakt veel goed. Het brengt te goeder ure in herinnering met welk een bescheidenheid, goede trouw en ja, juist ook ‘zindelijkheid’ dit boek is gedacht en geschreven.
J. Kamerbeek Jr.
| |
P.L.M. Tummers, Romaans in Limburgse aardrijkskundige namen. [Diss. Nijmegen.] Assen 1962. - 124 blz.
Bij het taalgrensonderzoek is vooral sinds de publicatie van Petri, Germanisches Volkserbe in Wallonien und Nordfrankreich, het volle licht gevallen op germaanse toponymische relicten ten Zuiden van de taalgrens. Dat er ook ten Noorden ervan Romaanse relicten te vinden waren was al bekend en onder andere door Lindemans en Gysseling in het licht gesteld; daarbij speelden in het bijzonder een reeks namen in Limburg een rol. Gysseling o.a. meende ermee aan te tonen, dat er in Zuidoost-Limburg sinds de Romeinse tijd continu Romaanse bewoning gebleven was tot de 10e eeuw (Hand. Z. -Ned. Mij. v.T. Lt. Gesch. 1958, 107 vv.). Tummers nu heeft het op zich genomen, om het gehele Limburgse materiaal nauwgezet te onderzoeken. In een geserreerd en helder betoog bespreekt hij 93 namen zowel in verband met de romaanse klankleer als in die met de germaanse en komt dan tot het volgende beeld. Geheel Limburg, met uitzondering van Maastricht en Oost, is in de 5e eeuw gegermaniseerd geweest. Romaanse namen, die men er verder aantreft, zijn pas later, in de merovingische tijd ontstaan en getuigen dus niet van een voortzetting van de Romeinse beschaving na de volksverhuizing. Deze nieuwe inzichten vormen een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van de germanisering van ons land, al zal het laatste woord erover nog wel niet gezegd zijn. Ten aanzien van dit laatste een paar opmerkingen.
Het grote vertrouwen, waarmee schr. dateert naar de vaak nog zo omstreden datering van romaanse klankevoluties, maakt me wantrouwend; zo bv. blz. 45 n.a.v. Kartiels: ‘Daar getuigenissen van de Romaanse vokalisering van 1 voor medeklinker al in de 10e eeuw te vinden zijn (volgt een verwijzing naar
| |
| |
Bourciez, die spreekt over Rainaudus en Gauterius), bewijst het behoud van de / in Kartiels dus, dat daar aan de Romaanstaligheid een einde gekomen is vóór de 10e eeuw’. Ook vergelijke men eens de zo zekere mededeling op blz. 55 en 74 over de ontwikkeling van beklemtoonde a in open lettergreep met wat Fouché daarvan zegt (Phonétique hist. du Français, II, Paris 1958, 225 v., 261 vv.). Wordt ons hier niet teveel zekerheid gesuggereerd? Ten tweede vraag ik me af, of de schr. wel genoeg de ingewikkelde situatie doordacht heeft, die ontstaat indien ergens romaans-germaanse tweetaligheid bestaan heeft. Zo in het geval Kadier (romaanse vorm) - Keer (germaanse vorm); in de romaanse vorm is de K- niet klankwettig (ze had tch- moeten worden). Schr. grijpt dan naar de noodoplossing, dat Kadier wel een migratievorm uit Picardië zal zijn, hetgeen wel heel onwaarschijnlijk is. Zou die behouden K- niet verklaard kunnen worden uit invloed, die uitging van de germaanse nevenvormen? Hetzelfde zien we immers ook bij Kazen, dat volgens blz. 46 pas na de 6e eeuw zijn romaanstaligheid verloor, doch niettemin de K- behield! Ten derde ware het goed geweest, indien schr. zich wat zelfstandiger opgesteld had tegenover de theorieën van H. Kaufmann, niet zozeer tegenover diens leer over de beklemtoning, al gaat die zeker in een aantal gevallen niet op, als wel vooral tegenover die van de ‘Genitivische Ortsnamen’. Tenslotte nog dit: voor de kwestie van de continuïteit van Romeinse tot Merovingische tijd, zijn de Romeinse en romaanse plaatsnamen ongetwijfeld een uiterst belangrijke gids; we mogen dan ook dankbaar zijn, dat schr. dit materiaal zo grondig en conscientieus behandeld heeft. Toch komt het pas volledig tot zijn recht, indien het geplaatst wordt in het kader van het gehele
plaatsnamenmateriaal van Limburg. Laten wij hopen, dat Dr. Tummers ons eens dit volledige materiaal grondig bewerkt zal voorleggen; ik zou niemand weten, die dat beter zou kunnen doen dan hij.
D.P. Blok.
| |
Jakob Zeeus, De Wolf in 't Schaepsvel, met inl. en aant. uitg. door C.W. van de Watering. Uitg. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1963 (Klassieken uit de Ned. Lett., nr. 26). Prijs ing.: f 5,40.
Wat Kloos al wilde in 1909 in zijn Een Daad van Eenvoudige Rechtvaardigheid (blz. 105), is in 1963 tot stand gekomen: een volledige herdruk van Zeeus' hoofdwerk. Hij vond de verzen ‘menigmaal suggestief-fraai’ en de inhoud zelfs nog actueel: ‘Hier en daar lijkt hij wel haast op een modern Protestant van de betere soort’.
Veel vereerders heeft de Zevenbergse dichter overigens niet gehad. Misschien is hij te jong gestorven - hij leefde van 1686-1718 - om de volle maat van zijn talent te geven en om te blijven voortleven in de gedachtenis der nakomelingen. Onder zijn tijdgenoten had hij zowel bewonderaars als vijanden. Poot, die de bundel Gedichten van Jacob Zeeus (1721) persklaar maakte, had veel met hem op, evenals zijn vermoedelijke biograaf, de Rotterdammer Arnold Willis, uitgever van de Overgebleve Gedichten van Jakob Zeeus (1726). Bellamy zag ca. 1775 nog in hem een ‘held're zon... een van die flonkerligten die Neerlands Zangberg duur verpligten’, maar Busken Huet noemde hem een dichter ‘van op één na de kleinste grootte’.
In de modernere tijden hebben slechts weinigen zich met hem beziggehouden. Pierre van Valkenhoff, in TTL, jrg. 26 (1938) vindt hem grof, afbrekend en negatief, vooral ruw en grof, maar ook eerlijk en fors levend; hier en daar geeft hij blijk van goede verstechniek; door disharmonie in zijn karakter is er nogal verschil van kwaliteit in zijn werk. J. Heeren in TTL, jrg. 29 (1941)
| |
| |
meent hem ‘met het volste recht aanspraak op een eervolle plaats’ te moeten toekennen, maar acht de letterkundige waarde van De Wolf gering en verzucht: ‘Had Z. eens in een beteren tijd en in een andere omgeving geleefd, welke andere tonen zouden er...hebben uitgeklonken’.
Al met al was Z. een vrijwel vergeten dichter. En daarom is het initiatief van de redactie van de serie Klassieken en de moeite die Van de Watering zich gegeven heeft om hem eens voor het voetlicht te halen, zeer toe te juichen. Alleen reeds om de rol die hij gespeeld heeft in de Poëtenoorlog van 1710-1717 is hij een interessante figuur. Maar meer dan als parodist-polemicus is hij het als satiricus, nog meer als mens.
Juist in verband met dit laatste, J.Z. als mens, moet ik tegenover Van de Watering's opmerkingen over de strekking van De Wolf (blz. 19-22) stelling nemen. V.d.W. poneert: ‘het gedicht is ongenuanceerd anti-clericaal’ en ‘voor Z. zijn priesterdom en bedrieglijkheid synoniem’. De eerste aanzet tot het gedichf was van persoonlijke aard, nl. een conflict tussen Z. en de classis Dordrecht en de Hervormde kerkeraad van Zevenbergen. V.d.W. hoopt daarover binnenkort elders iets te publiceren, maar uit een aanwijzing die hij geeft, blijkt dat het gaat om een lofdicht op Ds. Theodorus vander Vis, die op 29 dec. 1709 predikant was geworden te Heerjansdam (Ged., 297-304), nadat hij blijkbaar met ongenoegen verdwenen was uit Willemstad. Blijkens een bruiloftsdicht voor genoemde dominee, gedateerd 19 febr. 1710 (Ged., 121-128), staat zijn licht alweer ‘met ryker glanssen aan een andren hemel’ (‘Hoe zal zich Heerjansdam die korte vreugt beklaegen’!). Hoezeer men het betreuren mag dat in de inleiding van deze uitgave zelf niet duidelijker is aangegeven dat en waarom begin 1710 het grote kerkelijke conflict is begonnen dat aanleiding tot dit dichtwerk (1711) is geweest, willen we dit zonder nadere adstructie als bewezen aannemen. In 1710 had dus de grote botsing plaats waardoor hij de huichelarij in haar ware gedaante heeft leren kennen. Het hele gedicht is nu een ‘volg het spoor terug’ ‘à la recherche de l'hypocrisie’ van een jongeman, die, als hij in onze tijd geleefd zou hebben, tot de ‘angry young men’ zou gerekend zijn. Van de hervormde kerk en sommige harer predikanten gaat hij terug naar de r.k. kerk met haar priesters, het mohammedanisme, het jodendom en het heidendom, om daarna in omgekeerde volgorde het heilloos spoor van de hypocrisie te tekenen. Zo meen ik me de genese van het gedicht te mogen voorstellen. Tot welke resultaten het
archiefonderzoek van V.d.W. heeft geleid, is mij nog niet bekend, maar in geen geval is er volgens mij sprake van predikanten- en priesterhaat ‘tout court’, zoals V.d.W. zegt. Waarom zou Zeeus dan aan het einde van zijn werk (vs. 1775-1818) drie theologen met zoveel lof vermelden: Joh. Coccejus, Willem Momma en Joh. van der Waeyen? Nog veel duidelijker wordt het echter in de slotapotheose van het gedicht (vs. 1819-1848), in de marge aangeduid als ‘'t geluk der tegenwoordige eewe’, dat de dichter er niet aan dacht, zich tegen alle predikanten te richten. De ‘bootschappers van het kruis, Gezanten van den vrede, in Christus ons beschoren’, laten nu hun stem met meer vrijheid horen dan eertijds, toen de vrees hun ‘bloode lippen’ sloot. Wij leven nu volgens Z. in een vrij land, vrij van dwingelandij, al zijn er in de ‘herstelde kerk’ (zo noemt hij de hervormde kerk) nog restanten van, die aan een zeer donker verleden herinneren: ‘Vertrapt de ketenen, waervan men nogh de linken in uw' arm bespeuren kan’.
Men kan Z. geen anticlericaal ‘tout court’ noemen. Wel een antipapist. Zeeus' antipapisme is echter anders dan een vulgaire onverdraagzaamheid tegenover alles wat r.-k. is. Het is bij hem een diep gewortelde afkeer in de letter- | |
| |
lijke zin des woords van het ‘papen’ dom, een bepaald soort clerus, die volgens hem in alle religies en kerken zijn tirannie op huichelachtige wijze handhaaft. Terreur van de geestelijkheid is niet alleen in strijd met de geest van het ware christendom, dat voor hem boven alles een redelijke godsdienst is, maar ook een paganistisch relict waarvan de smetstof in allerlei gradaties nog virulent is in de kerk van Christus.
Z. is dus niet uitsluitend negatief geweest in zijn houding tegenover de kerk. Bijna modern is hij in ‘Gedachten op de Titelprent der Luthersche Geloofs-belydenis’ (O.G., 216-218):
Ach, moght de tydt eens zoo veranderen
Dat van geen' kerktwist wierdt gehoort!
Ach, riepen we alle eens met malkanderen:
Een Godt, een Geest, een Kerk, een Woort!
Wie zijn werk aandachtig leest, zal er niet zoveel moeite mee hebben, hem geestelijk in zijn tijd te situeren. Ook al heeft hij een kort lofdicht gemaakt ‘Op Gysbert Voetius’ (O.G., 225) - wat overigens wel in zijn vroege tijd zal zijn gemaakt uit reverentie voor zijn beroemde streekgenoot - hij was in werkelijkheid een Coccejaan en een Cartesiaan: een combinatie die ons misschien vreemd toeschijnt, maar het in die tijd, gegeven Descartes' houding t.o. van de kerk, niet was. Kartes noemt hij in het reeds genoemde lofdicht voor Vander Vis:
zulk een man, waer voor de Nydt verstomt,
Die door het denken tot de grootste wysheit komt,
Geen zaeken vaststelt als bekleet met rype reden,
Een vyant van bedrog en liehtgeloovigheden.
Een licht waer op het oog van al de werelt staert.
Van remonstrantisme moet Z. niet veel hebben. Hij prijst in een gedicht voor Ds. Petrus Elzevier (Ged. 274-276) de dichters-predikanten Vollenhoven, Moonen en G. Brandt, maar van de laatste zegt hij: ‘Ach, of hy in 't geloof van uw gevoelen was’! Kerkelijk heeft Z. gekozen voor Coccejus, die hij ook in De Wolf, zoals we boven zagen, prijst. Voor C. was de leer der H. Schrift vooral heilsgeschiedenis; hij legt de nadruk op het heilverbond (foederaal-theologie) en wenst het zedelijk leven van de christen niet gereguleerd te zien door oudtestamentische normen. In dit licht leze men Zeeus' lofredes op de christelijke vrijheid; verder de passage in De Wolf, vs. 738-766, over het heerlijk rijk van Christus en de belangrijke passages waarin de dichter in bijna mystieke vervoering raakt (vs. 1331 e.v., 1713 e.v.). Onomwonden spreekt hij zich ook uit in het reeds vaker genoemde ‘De Inwyding van...Theodorus vander Vis’:
Nu zal hy Goëls lof vertellen
Aen Batoos buurgewest. zyn mondt
Zal steets van zegeningen zwellen,
Die vloeien uit Godts heilverbondt.
Het prille begin van de achttiende eeuw, de tijd waarin Zeeus dichtte, is een nog weinig betreden gebied in de literatuurgeschiedenis. Gewoonlijk wijst men ter karakterisering van dit tijdvak op de navolging van Vondel, op de parnastaal, op Frans-classicistische invloeden; men let te weinig op de min of meer latente vernieuwingsverschijnselen. Daardoor komt velen de Pre-romantiek in de tweede helft van de 18e eeuw als een soort gevoelsexplosie voor na een tijd van dor rationalisme. De werkelijkheid is anders. Een man als Zeeus, en ook Poot trouwens, is geen Vondel meer en nog geen Feith. De techniek van
| |
| |
het dichten, de navolging der regels kan hier buiten beschouwing blijven: zij maskeren slechts een diepere werkelijkheid. De overgang schuilt in de persoonlijkheidsopenbaring van de dichters. In zekere zin zijn Hooft, Vondel, Cats en de meeste andere 17e-eeuwse dichters voor ons ondoorgrondelijke persoonlijkheden, psychisch ontoegankelijk voor de moderne mens. Wie zich echter door de rijstebrijberg van Zeeus' werk heeneet (deze 32 jaar geworden dichter liet een oeuvre na van 840 blz. poëzie!) ontdekt een levend mens, een artiest. Zoals Poot in de stille nacht impressies had, die nog niemand vóór hem in Nederland had uitgesproken, zo staat Zeeus voor ons als een mens, gekweld door zielsdepressies, geteisterd door melancholie en levenswalg in een wereld die aan zijn diepste wezen vijandig was: zoals gezegd, een typische angry young man. Gefrustreerd door zijn kleine onaanzienlijke gestalte, lichtelijk stotterend (‘keekerachtig’); nooit getrouwd, maar die wel, althans in zijn dichterlijke voorstelling, meisjes (Julia, Joviste) zich naakt liet uitkleden; walgend van de achterlijkheid in het vergeten Brabantse hoekje van het gewest Holland, waarin hij gedoemd was te wonen; wee van de kerkelijke toestand in zijn woonplaats en -streek, niet begrepen door zijn ouders in zijn jonge jaren, kankerend op de maatschappij, gevoelig voor verlies van vriendschap en ten slotte na een periode van lusteloosheid tijdens een ziekte van tien dagen wegkruipend voor de mensen als een stervend dier in zijn hol. Geen groot dichter, maar bezeten van een on-weerstaanbare drang om te dichten, en daarbij alle moeilijkheden overwinnend: hij groeide in zo'n geestelijke rimboe op, dat hij er in het begin maar niet achter kon komen wat het geheim van de poëzie was: hij telde zelfs de letters omdat hij dacht dat er in alle versregels evenveel letters moesten zijn (O.G., XXIV). Ongetwijfeld zullen er vóór hem ook wel velen
zo geweest zijn, maar hun ‘lijden aan de tijd’ werd verhuld door een streng objectivisme, ondoordringbaar. Zeeus belijdt zijn wee en sterft eraan, zo niet fysisch, dan in elk geval psychisch. Dit proces verliep, ook bij hem, niet zonder een klassieke ‘begeleiding’. Niemand minder dan Ovidius Naso, in ballingschap te Tomis, temidden van barbaarse Geten en Sarmaten (vgl. Tristia III3 en IV10) beschouwde hij als zijn grote voorganger, die hetzelfde leed vóór hem geleden had. Hij volgde hem evenwel niet na, hij vertaalde de Tristia niet, hij wist zich slechts aan hem zielsverwant. Het was niet uit navolgingszucht, het gaat hier om een mens die een mens uit de oudheid herkent. Het gevoel spreekt. De ‘Lykzang’ van Mr. Adriaan Hoppestein (dichter van Mengelpoëzy, Leiden 1718) op de dood van Zeeus (O.G., aanhangsel XIII-XVI) staat bijzonder dicht bij de gevoelsuitingen van boezemvrienden, die wij kennen uit de sentimentele poëzie van de tweede helft der 18e eeuw:
Is 't waarheit; zweeft uw schim voor myn benevelde oogen?
'k Gevoel een kouden schrik doorryden al myn leên,
Daar 'k in myn boekvertrek gezeten 's nachts alleen,
Vermoeit van raauwlyk uw wreed sterflot te overdenken,
Gy met een bleek gelaat my ernstig schynt te wenken.
't Zyn hersendroomen: nee, myn lieve Zeeus, gy zyt
Voor my geweest, en 'k moet u missen voor altydt.
Vergode ziel! die nu van 't aardsch gewoel ontheven
In 't koor der Englen by uw Godt moogt eeuwig leeven.
Verschoon myn vrientschap, dat ze uw doot noch lang beween!
Dat een obscuur dichter als Hoppestein zo persoonlijk zijn verdriet wist te vertolken, vooruitlopend op ‘la poésie de la nuit et des tombeaux’ zegt iets over de aanwezigheid van een bepaalde tijdgeest.
Tot slot nog enkele opmerkingen over de annotatie van Van de Watering. De
| |
| |
toelichting biedt soms te veel, b.v. waar allerlei als bekend te veronderstellen feiten uit geschiedenis en mythologie uitvoerig worden gememoreerd, soms te weinig, vooral in taalkundig opzicht. Ook had de uitgever eens moeten wijzen op de grenzeloze naïviteit waarmee Z. spreekt over het heidendom en het jodendom. Zeeus ontleent zijn voorbeelden voor het eerste aan sagen en mythen, b.v. die van Ifigenie, Palamedes, Rea Sivia, Romulus en Vesta, die als realiteit worden opgedist. Als echt kind van zijn tijd staat Zeeus nog volkomen onkritisch tegenover de klassieke overleveringen. Ook was het gewenst dat de uitgever erop gewezen had (bij vs. 451, 537 of 574) dat de verhalen van de klassieke schrijvers over de aan Moloch gebrachte kinderoffers overdreven waren en dat het misschien niet meer dan wijdingsrites waren. Onjuist is de aantekening bij vs. 1428 over Menno Simons. Deze weinige kritische opmerkingen nemen niet weg dat we dankbaar mogen zijn voor deze uitgave, waardoor - naar we hopen - de studie van de vroege achttiende eeuw gestimuleerd zal worden.
W.J.C. Buitendijk.
| |
J.S. ten Brinke, Onafhankelijke en afhankelijke grootheden in het taalgebruik, Een beschouwing van de theorie van Bloomfield betreffende de ‘Lexical’ en ‘Grammatical Forms’, J.B. Wolters, Groningen, 1963. 139 blzz.. Prijs ing. f 6.90.
Ofschoon ruim dertig jaar geleden gepubliceerd en in menig opzicht onmiskenbaar verouderd mag Leonard Bloomfields Language nog altijd als de ‘Bibel für den Sprachforscher’ uit het derde kwart der twintigste eeuw worden beschouwd. Aan exegese van Bloomfields werk is evenwel merkwaardig weinig gedaan. Daarom is het verheugend dat J.S. ten Brinke het - in het voetspoor van zijn promotor prof. A. Reichling - heeft aangedurfd zijn dissertatie Onafhankelijke en afhankelijke grootheden in het taalgebruik aan het voor Bloomfield fundamentele onderscheid tussen ‘lexical’ en ‘grammatical forms’ te wijden.
Onder lexical forms verstaat Bloomfield de vormelijk-semantische grootheden uit het lexicon, waarvan de kleinste morfemen heten. Onder grammatical forms begrijpt hij de evenzeer vormelijk-semantische grootheden uit de grammatica, waarvan de kleinste tagmemen worden genoemd. Het wezenlijke onderscheid tussen beide is voor Bloomfield hierin gelegen dat de vorm van de lexical forms uit op zich zelf betekenisloze fonemen bestaat, terwijl de vorm van de grammatical forms uit op zich zelf betekenisloze ‘features of arrangement’ - door hem taxemen gedoopt - is opgebouwd. Zo wijst Bloomfield in een woord als duchess twee morfemen aan, nl. duke en -ess, alsmede één grammatical form, één tagmeem. Het aantrekkelijke van het overigens nogal gecompliceerde voorbeeld duchess is dat binnen bedoeld ene tagmeem alle vier de door Bloomfield onderscheiden typen taxemen aangetroffen worden. Dat zijn nl. selectie (duke en -ess behoren ieder tot een eigen form-class), volgorde (-ess komt na duke), modulatie (- ess heeft geen accent, duke wel) en fonematische wijziging (/juw/ van duke wordt vervangen door /ʌ/, en de /k/ door /tʃ/).
Tegen het onderscheid tussen lexical en grammatical zoals dat door Bloomfield wordt gemaakt, en zijn daaruit resulterende analyses oppert Ten Brinke in hoofdstuk II van zijn boek, Lexical, grammatical en linguistic, een reeks bedenkingen. Een van de voornaamste daarvan is wel dat in het beschreven geheel duchess het element duke ontbreekt (p. 46-47). Dit bezwaar, dat we niet delen, hopen we elders uitvoeriger te bespreken.
Bloomfields descriptie spruit, gelijk de schrijver in zijn derde hoofdstuk
| |
| |
aantoont, voort uit de gedachte dat De vorm van lexical forms - kortom de vorm van morfemen - per se zou samenvallen met een in termen van fonemen beschrijfbaar segment. Deze mening bestrijdt Ten Brinke, met onloochenbaar succes (p. 56-69). Terecht merkt hij daarbij op dat in 1952 E.M. Uhlenbeck langs andere, o.i. eenvoudiger wegen redenerend tot een overeenkomstige slotsom is gekomen.
Tevens brengt de schrijver gegronde bezwaren te berde tegen Bloomflelds opvatting van selectie als taxeem (p. 35-41). Zeer stringent is in dit verband zijn betoog dat gebruiksklassen in taal geenszins zonder meer semantische grootheden zijn (p. 36-41). Een taxeem dat Ten Brinke node mist, is het aspect ‘zero’ (p. 35). Aanstonds zullen we zien dat dit gemis nauw samenhangt met de moeilijkheden die de schrijver t.o.v. de semantische kant van Bloomfields analyse ondervindt.
Het feit dat in duchess door Bloomfield een tagmeen, d.w.z. een vormelijk-semantische grootheid van arrangement, is aangewezen, impliceert dat aan dit tagmeem een of andere semantische, combinatorische waarde eigen moet zijn. Bloomfield zelf, ofschoon - zoals Ten Brinke in zijn eerste hoofdstuk, Taalbeschrijving en betekenis, nog eens duidelijk in het licht stelt - ten volle van het belang van semantisch onderzoek doordrongen, acht de tijd wetenschappelijk nog niet rijp om die combinatorische waarde ook te beschrijven. Ten Brinke vraagt zich, o.i. wederom met reden, af of er naast de semantische waarden van de beide morfemen duke en -ess nog wel zo'n combinatorische waarde aanwezig is (p. 41). Ontbreekt deze waarde inderdaad, dan verliest Bloomfields analyse daarmee een van haar gewichtigste pijlers.
Een na verwant semantisch probleem dat Bloomfield om de zojuist genoemde reden evenmin aan de orde stelt, is hoe de betekenissen van duchess en duke zich onderling verhouden. Z.S. Harris heeft een gelijksoortige kwestie wel terloops opgeworpen in noot 18 op p. 206 van zijn Methods in Structural Linguistics2, Chicago, 1955. De betekenis van knife (sing.) is volgens Ten Brinkes interpretatie van Harris ‘knife singularis’, de betekenis van knives (plur.) ‘knife singularis + niet enkel maar één’. Tegen deze zienswijze tekent de schrijver op p. 50-53 nadrukkelijk verzet aan. Hij meent dat in beide woorden een gemeenschappelijk betekenismoment ‘knife zonder meer’ aanwezig is. In knives is daaraan een element ‘niet enkel maar één’ ofte wel ‘pluralis’ toegevoegd, terwijl hij in knife behalve ‘knife zonder meer’ een afzonderlijk element ‘singularis’ onderkent. Het aan dit laatste betekenismoment beantwoordende vormmoment zou dan zero zijn.
Deze semantische analyse kan ons moeilijk bevredigen. We menen nl. dat de betekenis van zg. ‘enkelvouden’ als knife, duke of cat in het Engels evenals die van mes, eend, kind, boek enz. in het Nederlands juist door de afwezigheid van enige numerieke specificatie wordt gekenmerkt, gelijk gebruiksgevallen als hij heeft een eend, hij houdt van eend, een kind met een boek, Kind en boek (titel Zandloperrubriek, NRC 3/11/56) demonstreren. De door schrijver op p. 91 besproken formaties catty en cat-minded lijken ons in dezelfde richting te wijzen. Om kort te gaan, o.i. zijn de enkelvouden niet alleen formeel maar ook semantisch ‘merkmallos’. Afgezien van Harris' wellicht minder gelukkige formulering, sluiten we ons daarom liever bij zijn gedachtengang dan bij die van Ten Brinke aan. De laatste bevindt zich op zijn beurt echter in het goede gezelschap van dr. A. Sassen (Levende Talen 222 (1963) p. 684).
Genoemde en andere bezwaren tegen Bloomfields tweedeling in fonematische en arrangementsverschijnselen brengen Ten Brinke in hoofdstuk IV tot een
| |
| |
eigen reïnterpretatie van Het onderscheid lexical-grammatical, dat thans gehanteerd gaat worden in termen van onafhankelijke en afhankelijke vormelijk-semantische grootheden. ‘Een afhankelijke vormelijk-semantische grootheid is...een grootheid die bepaald wordt door grootheden die er geen deel van uitmaken; een onafhankelijke vormelijk-semantische grootheid is een grootheid die niet bepaald wordt door grootheden die er geen deel van uitmaken’ (p. 75). Van de noodzaak van dit onderscheid heeft de schrijver ons evenwel niet weten te overtuigen. Trouwens op p. 122-123 van zijn werk toont hij zich te dien aanzien ook zelf opmerkelijk relativistisch.
In zijn vijfde hoofdstuk licht Ten Brinke het verschil tussen zijn wijze van analyseren en die van Bloomfield aan de hand van De structuur van Eng. cats nader toe. Bloomfield ontwaarde in dit woord twee betekenisdragende morfemen, resp. cat en - s, alsmede één grammaticaal, betekenisdragend tagmeem, nl. beider arrangement. Volgens de schrijver is cats weer te geven als een samenstel van
zonder meer de afhankelijkheid ook van dit semantisch aspect beogen te weerspiegelen.
Met recht wijst Ten Brinke er daarbij op dat de vorm van het aldus aangeduide pluralis-facet niet enkel en alleen door het foneem /s/ wordt geconstitueerd, maar door /s/ in een bepaalde positie ten opzichte van cat-. Ongetwijfeld is het positionele aspect van deze en andere ‘afhankelijke vormelijk-semantische grootheden’ in bestaande beschrijvingen wel eens wat weinig expliciet gemaakt. Ter verontschuldiging moge de vanzelfsprekendheid dienen van het feit dat - in een formulering van Reichling - de fonemen als zodanig in de structuur van de woordvorm slechts onder het primaat van hun bepaalde combinatie en plaats functioneren.
Uit het eerder gezegde vloeit nog voort dat we het onmogelijk eens kunnen zijn met Ten Brinkes analyse van het woord cat als een samenstel van
Het slechts door een Samenvatting gevolgde hoofdstuk VI brengt ten slotte onder verruimde toepassing van de tweedeling afhankelijk-onafhankelijk Een verdere verkenning van het taalsysteem, met name ook buiten de woordstructuur. Veel van wat in dit hoofdstuk gesteld wordt, behoeft nadere verificatie.
Al met al vormt Ten Brinkes proefschrift een onbetwistbare verrijking van de Nederlandse linguïstische literatuur. Dit verhindert ons natuurlijk niet op tal van punten met de schrijver van mening te verschillen. In het bijzonder geldt dat wanneer hij zich niet tot pure exegese beperkt maar tot herinterpretatie van Bloomfields begrippenapparaat overgaat. Te hopen is intussen dat dr. Ten Brinke in de toekomst zijn scherpzinnigheid in dienst van de taalwetenschap zal blijven stellen.
juli 1964
H. Schultink.
|
|