De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Een 18de-eeuws treurspel over de dood van Willem van OranjeIWeinig Nederlandse schrijvers is de eer te beurt gevallen uitgemaakt te worden, in een dissertatie nog wel, voor een ‘onmogelijke zemelaar’. In het midden latende of er niet meer literatoren zijn geweest - of nog zijn - die aanspraak mogen maken op een dergelijke ondubbelzinnige qualificatie, willen we ons hier evenmin verdiepen in de vraag of de geciteerde aanduiding werkelijk op Claas Bruin, de achttiende-eeuwse treurspelschrijver en ‘zededichter’ die ermee bedoeld werd, toepasselijk mag heten. Als we een ogenblik aannemen dat ze een juist oordeel inhoudt, dan nog staan we, met Mej. Prinsen, van wie de lakonieke woorden afkomstig zijn, voor het probleem van Bruins ongelofelijke populariteit. Maar daarvoor krijgen we van dezelfde schrijfster deze eenvoudige en al even vernietigende verklaring: ‘Deze populariteit pleit echter niet vóór de kunstprodukten, maar slechts tegen den smaak der lezers en toeschouwers’Ga naar voetnoot1). Het lijkt enigszins gewaagd zich, na het doodvonnis van Mej. Prinsen, met het toneelwerk of althans met een treurspel van Bruin bezig te houden. Men voelt zich bijna verplicht tot verontschuldiging. Misschien vormt dit artikel een excuus; zo niet, dan wordt het aan de vrijheid van de lezer overgelaten over de smaak van de schrijver ervan het zijne te denken. De achttiende-eeuwse literaire taal is voor moderne oren dikwijls inderdaad bijzonder irritant. Vooral de theatertaal van het treurspel wekt, als we ons nog niet geërgerd hebben afgewend, onze lachlust, te meer wanneer we bedenken dat het in die jaren mode was de deftige alexandrijnen bulderend te declameren. Van understatement had men nog niet gehoord. De taal waarin de personages hun gedachten en gevoelens uitspreken, de declamatorische retoriek van koningen en kamerdienaars stelt zich als een muur van ergernis tussen de schrijver en ons. Het hart weigert gehoor, omdat de stem van het hart nauwelijks hoorbaar is. De woorden trillen niet, maar staan stokstijf als soldaten op wacht. Van vertedering of weerloosheid, van ontwapend zijn merken we weinig: er is tussen de woorden geen moment van verstilling. Wat moeten wij, die weten dat literatuur bestaat in een door woorden onderbroken stilte, met de holle woordenkraam van het klassicisme? En toch meen ik dat het tot de taak van de literatuurgeschiedenis behoort, zich in de, echte of vermeende, kunstwerken uit de pruikentijd te verdiepen. De muur van geërgerdheid kan verdwijnen of tenminste doorbroken worden, naarmate men meer met de gedachtenwereld en de uitdrukkingsmiddelen van die tijd vertrouwd raakt. De eenvoudigste methode is wellicht, te doen alsof men met een andere taal en een vreemde wereld te maken heeft. Dat heeft men trouwens ook. De bedoeling van het hier volgende is geen daad van eenvoudige rechtvaardigheid, laat staan een eerherstel van Claas Bruin. Toch heeft het misschien wel iets met rechtvaardigheid te maken: aandacht te vragen voor datgene wat al jaren in de hoek van de verachting heeft gelegen, en, zonder antwoord te geven desnoods, de vraag te stellen: moet het in die hoek blijven liggen? | |
[pagina 379]
| |
IIDe literatuurhistorici staan in hun opvatting inzake Bruins tragedie over de dood van Willem van Oranje - het stuk verscheen in 1721 onder de titel De Dood van Willem den Eersten, Prins van Oranje. Treurspel - niet zo ver af van de radikale afwijzing van heel de figuur van Bruin door Mej. Prinsen. Jonckbloet noemt het spel niet, de naam van de auteur slechts terloops, en nog in een onjuiste vormGa naar voetnoot1). Te Winkel is voor zijn doen hard, als hij beweert dat Bruin met het bewuste toneelstuk ‘meer eene getrouwe voorstelling der geschiedenis schijnt beoogd te hebben, dan het scheppen van een kunstig samengesteld dramatisch geheel’ en dat hij, ‘ook daarom, zich kon veroorloven tegen de Fransche tooneelwetten te zondigen, door den Prins voor de oogen der toeschouwers te doen doodschieten’Ga naar voetnoot2). Op de uitspraak in het eerste citaat kom ik terug. Ook in de ogen van Kalff vindt Bruin, in geen enkel opzicht, genadeGa naar voetnoot3). Reeds zijn fysionomie boezemt Kalff afkeer in; hij legt het portret van Bruins tijdgenoot Jakob Zeeus naast dat van onze ‘Claas’, zoals hij hem familiair noemt, en constateert bij de eerste een fraaie kop, fijne lippen en een ietwat opgewipte neus, daarin ‘den Nederlander onder den invloed der Fransche beschaving’ herkennende. Van Bruin echter heet het: ‘in het vleezig boersch gelaat van den doopsgezinden Amsterdamschen boekhouder is van die beschaving niets te bespeuren’. Zijn populariteit komt ook even ter sprake; maar ‘voor ons is er in zijn treurspelen, zijn stichtelijke bundels, zijn beschrijvingen van buitenplaatsen aan de Vecht of elders - niets dan rijmelarij’. Het spel over de dood van Oranje wordt niet genoemd. Bij Knuvelder ontbreekt de naam van Bruin geheel en al. Worp, in zijn werk over het drama en het toneel in Nederland, geeft een opsomming van Bruins toneelwerkGa naar voetnoot4). Zijn mening over De Dood van Willem den Eersten geeft geen blijk van groot enthousiasme: ‘het is een onbetekenend treurspel, dat zeker alleen wegens het onderwerp lang op het toneel is gebleven’. - De vraag of een toneelstuk alleen door het onderwerp publiek kan trekken en kan blijven trekken - dat wil dus zeggen ondanks alle overige eigenschappen, zoals de intrigue, de taal, de ‘aanpak’ van het onderwerp - die vraag laten we nu maar onbeantwoord. Terloops worde hij hier omgekeerd, nl. of het juist bij de dramatisering van een algemeen bekend gegeven niet geheel en al op de behandeling ervan aankomt. Overigens kan men in dit verband in het midden brengen, dat het succes van een toneelstuk in belangrijke mate bepaald kan worden door het talent van de acteurs. Deze mogelijkheid is hier het overwegen waard, want we weten dat veel stukken van Bruin, waaronder ook dat over Oranjes dood, vertoond zijn met de befaamde speler Jan Punt in de hoofdrol. Het aardige boekje van Ben Albach over Jan Punt en Maarten Corver (Amsterdam, 1946) licht ons daarover goed in. Punt trad graag op in tragedies van Bruin; in de jaren 1740-1745 speelde hij het liefst Corneille, maar blijkens de gegevens ging zijn voorliefde vervolgens uit naar Bruin, en pas daarna kwamen Feitama, Racine, Vondel, Crébillon, De Marre en Huydecoper (t.a.p., blz. 67). En hoe is de plaats | |
[pagina 380]
| |
van Bruins werk in de schatting van Punt te verklaren, anders dan door aan te nemen dat er toch ‘ergens’ een aanknopingspunt in dat werk zelf aanwezig moet zijn geweest? In De Dood van Willem den Eersten trad Punt op in de rol van de Prins. Albach citeert uit de Brieven van een Rotterdamsch heer over Punts vertoning in de Maasstad: ‘Zijn Willem I was “zoowel vorstelijk als vaderlijk”; tegenover den Spaanschen afgezant eerder ontroerend dan vijandig en zijn bevelen aan Maurits klonken als vriendelijke raadgevingen. Bij de gevangenneming van den verrader Hendrik trad hij niet op “als een gestrenge wreker”, maar “als iemand die het kwaat enkel beletten wilde en alleen het beste van het lant zogt”’ (t.a.p., blz. 158-9). Het wordt tijd het spel zelf onder de loep te nemen. Ik wil deze reeks getuigenissen besluiten met het oordeel van Bilderdijk, geciteerd door Martien J.G. de Jong in zijn artikel over Bilderdijks treurspel over Willem van Oranje in de Spiegel der Letteren (II, blz. 98-109); dat oordeel over Bruins tragedie luidt: ‘gants niet verwerpelijk’. | |
IIIEen schrijver van klassicistische tragedies, als Bruin, laat bij voorkeur de held pas in het tweede bedrijf opkomen. Een heel bedrijf lang is zijn komst voorbereid; de toeschouwers hebben hem al enigermate leren bewonderen door wat over hem gezegd is. Er zijn verwachtingen gewekt; het optreden van de held zelf zal een (eerste) climax zijn. Er is als het ware aan het begin van het tweede bedrijf geen twijfel meer mogelijk: er staat een persoonlijkheid voor ons van zo grote allure, dat het niet meer dan vanzelf spreekt dat we ons met volle overgave in zijn lotgevallen verdiepen, dat we hem volgen tot het einde, met spanning vaak, soms met verslagenheid, met sympathie altijd. Voor Bruin is de zaak iets gecompliceerder nu hij een nationale figuur tot hoofdpersoon van zijn tragedie maakt. Niet alleen kan de auteur het een en ander bekend veronderstellen - dat was regel bij de klassicistische tragedie -, hij moet bovenal rekenen met de bestaande ‘mythe’ inzake Willem van Oranje. Het beeld van de Prins, zoals dat de Nederlanders van die tijd, dat is in het tweede stadhouderloze tijdperk, voor de geest staat, moet zo veel mogelijk intact blijven. Hij hoeft geen nieuwe visie op Oranje te leveren, hij hoeft slechts te zorgen zijn woorden zo te kiezen dat Oranje blijft die hij in de achttiende eeuw is: de promotor van de republikeinse vrijheid, symbool van nationaal zelfbewustzijn. De toeschouwers zullen pas bevredigd zijn als ze in staat zijn tot herkennen, d.w.z. als ze zichzelf herkennen, hun eigen vrijheidsopvattingen bevestigd krijgen. Het is duidelijk, dat de geschiedenis aldus gemodelleerd wordt tot dienstbaarheid aan de eigen idee. Het wijdvertakte probleem inzake de verhouding van ons beeld van de geschiedenis tot het verleden an sich komt hier opdoemen. In hoeverre is het verleden wezenlijk kenbaar, in hoeverre vervormen - ik zeg niet: misvormen - wij het tot het ons verleden geworden is? Mij ten volle bewust van mijn incompetentie op het gebied van de geschiedenisfilosofie, wil ik geen poging doen hierop in te gaan. Het is voldoende, het probleem in gedachten te houden. Voor wat Bruins spel aangaat volstaan wij voorlopig met de simpele constatering dat zijn Willem van Oranje een nogal achttiende-eeuwse indruk maakt. Het eerste bedrijf heeft niet alleen de functie ons voor te bereiden op het op- | |
[pagina 381]
| |
treden van de hoofdpersoon, maar ook een begin te maken met de ontwikkeling van de intrigue. In een spel over een zo simplexe handeling als de moord op Oranje is dit laatste van groot belang, want wil de tragedie als dramatisch werk slagen, dan komt het voor het drama als zodanig, paradoxaal gesproken, hoofdzakelijk op het ‘bijwerk’ aan, d.w.z. op wat er als ‘aankleding’ omheen gefantaseerd wordt, hoezeer die fantasie zich overigens ook verplicht tot gebondenheid aan de historische werkelijkheid. Bruin blijkt zijn drama opgebouwd te hebben rond verschillende kernen - afgezien van de moord zelf -: het gezantschap uit Spanje, het verraad van Henrik, graaf Van den Berg, en het suggereren van het latere conflict tussen Maurits en Oldenbarnevelt. Deze drie toevoegsels bepalen voor een groot deel de structuur van het spel, maar zijn tegelijk door het conflict dat ze alle drie omvatten op een bijzondere wijze verbonden met de grondmotieven: Oranjes grootheid en, in en met hem, het probleem van tirannie en vrijheid. Op dit laatste probleem is in wezen de hele tragedie opgetrokken. In alle belangrijke gesprekken komt het contrast tussen de absolutistische idee van de vorst die naar willekeur handelt en de vrijheidsgedachte waarvan Willem de Eerste voorstander is aan het licht. Oranje is ook slechts groot omdat hij zijn hele persoon, al zijn gaven, in dienst stelt van de vrijheid der Nederlanden. Zijn grootheid bestaat, bij de aanwezigheid van zoveel aanleidingen ertoe, in de volstrekte afwezigheid van heerszucht. Voortdurend laat Bruin uitkomen, dat Oranje zich dienaar weet van de Staten. De afvallige Henrik van den Berg weifelt tussen absolutisme en ‘volksregering’. Met de Spaanse gezant redetwist Oranje over dezelfde tegenstelling, over de vraag namelijk of een volk het recht tot opstand bezit. Twee werelden staan tegenover elkaar. In het kort komt het plan voor het spel hierop neer. De moord is de centrale gebeurtenis, die vanaf de eerste scène wordt voorbereid. Door zinspelingen op een eventuele dood van de Prins, door voorgevoelens en angstdromen, blijft de dreiging van de moord gedurende het hele spel voelbaar, soms scherp getekend op de voorgrond, steeds op de achtergrond. Tegen die achtergrond en in nauw verband ermee spelen zich nu drie ‘taferelen’ af, door elkaar heen, hier en daar ook in elkaar grijpend, en alle drie verbonden met de figuur wiens grootheid in dit alles moest doorstralen. Zo is Oranje van begin tot eind de heroïeke gestalte in het centrum, maar de groepering van de overige figuren om hem heen is wisselend. De drie ‘taferelen’ hebben ook elk min of meer rechtstreeks met de moord te maken. Voorts blijkt in de loop van het spel een der toevoegsels uit te groeien tot een min of meer zelfstandig motief, nl. het conflict Maurits-Oldenbarnevelt uit de jaren van het Bestand, dat zo veel mogelijk niet vertoond - dat kon moeilijk - maar wel gesuggereerd wordt, in zo sterke mate, dat Oldenbarnevelt tenslotte naast de Prins, als diens spiegelbeeld, tot een tweede tragische figuur wordt. Dit secundaire motief heeft de opbouw van het treurspel sterk beïnvloed. Om dat te laten zien is een enigszins uitvoerig overzicht van de inhoud onontbeerlijk. | |
IVA. Het eerste bedrijf opent met een scène waarin een Afgezant van Spanje (zijn naam wordt niet genoemd), naar Delft gezonden om met Oranje te onderhandelen, Balthazar Gerards aanzet tot de moord. Dit wekt de indruk, dat het onderhandelen bijzaak is voor hem, misschien slechts een uitgezochte gelegen- | |
[pagina 382]
| |
heid om de moord door te zetten. Overigens wordt dit nergens in het spel gezegd. Bruin wilde kennelijk niet de schijn wekken dat het gesprek dat later tussen de gezant en Oranje plaats heeft, voor de eerste enkel een spelletje was om de ware bedoeling van zijn komst te verbergen. Dat zou aan het indrukwekkende van dat gesprek - een van de hoogtepunten in het drama - afbreuk hebben gedaan. Het merkwaardige in de eerste scène is, dat de moordenaar enige aarzeling vertoont. De vriendelijkheid van de Prins jegens hem heeft hem zo getroffen, dat hij tegen de uitvoering van zijn plan opziet. Men kan deze aarzeling psychologisch onaanvaardbaar achten bij een fanaticus als Balthazar Gerards schijnt te zijn geweest, men kan ze onhistorisch noemen, toch kon de auteur op geen voortreffelijker manier doen blijken hoe een bijzondere persoonlijkheid Willem van Oranje was dan door hem, reeds in de eerste regels van zijn drama, door zijn moordenaar te laten prijzen. Nog een reden kan Bruin gehad hebben voor deze aarzeling; de gezant moet nu immers gaan argumenteren en zo krijgen we in structureel opzicht een heel natuurlijke expositie, die ons inlicht over de achtergronden van de moord: religieus fanatisme, dat de moord op Oranje als een deugd beschouwt en de martelkroon in uitzicht stelt voor het geval dat de moordenaar gegrepen wordt; inquisitiemethodes om iemand tot een dergelijke moord te brengen; het absolutisme van de Spaanse koning en de roomse geestelijkheid, die blindelings volgen eisen. Moest een opstand niet gerechtvaardigd geacht worden, die zich tegen dit alles verzette? En kreeg het woord ‘vrijheid’ geen diepe klank bij het aanhoren van het betoog van de gezant? Zo bevinden we ons meteen midden in het eigenlijke onderwerp. De weifeling duurt niet lang. De belofte van een martelkroon sterkt de moordenaar in zijn voornemen. Een historisch trekje last de schrijver in, als hij de gezant de moordenaar op het hart laat binden, vooral, indien hij gevangen raakt, de naam van Parma niet te noemen. In het tweede toneel heeft de gezant een gesprek met Henrik van den Berg, raadsheer van de Prins en diens neef, zoon nl. van Willem van den Berg, de stadhouder van Gelderland, die naar de Spaanse zijde overliep. De zoon treedt in het voetspoor van de vader. Ogenschijnlijk verzet hij zich tegen de poging van de gezant om hem voor Philips II te winnen. Er ontstaat een discussie over de opstand. Van den Berg heeft heel wat kritiek op Philips' beleid en op de Spaanse terreur, maar desondanks beseft de toeschouwer van meet af aan, dat de graaf maar één stap hoeft te doen om een verrader te worden. Niet toevallig heeft de gezant juist met hem dit vertrouwelijke gesprek, nog vóór de officiële onderhandelingen begonnen zijn. Ook de toon van de gezant en de reacties van Van den Berg zijn in feite duidelijk genoeg. Men kan niet zeggen, dat de graaf de zaak van de opstand van harte verdedigt; veeleer is het zo, dat hij allerlei ongerijmdheden in de Spaanse politiek niet accepteren of althans niet begrijpen kan. Zijn aandeel in het gesprek is dat van de bijna bekeerde, die met het hart al heeft gecapituleerd, maar wiens verstand nog tegenwerpingen maakt. Het is dan ook slechts ogenschijnlijk tevergeefs, dat de gezant hem ertoe tracht te brengen Oranje tot onderwerping aan de koning te bewegen. Als dat gebeurt, wordt het verleden vergeten, zal er vrijheid van godsdienst zijn, en ontvangt Oranje het erfelijk stadhouderschap over heel Nederland; aldus de gezant. Op dat moment in het gesprek nadert Barneveld. Die vangt Van den Bergs laatste woorden tot de gezant op: ‘'k Beloof u niets, maar 'k neem de zaak in mijn bedenken’. | |
[pagina 383]
| |
De derde scène bestaat in een korte monoloog van Barneveld. De woorden van de graaf hebben zijn wantrouwen gewekt. Hij besluit zijn argwaan aan de naderende Aldegonde mee te delen. Die begroet Barneveld als zijn ‘halsvriend’ en kan aanvankelijk niet geloven dat Van den Berg een verrader zou zijn; hij is immers aan het geslacht van Oranje verwant! Een nogal naïeve redenering in de mond van een ervaren diplomaat als Marnix was! Men moet er echter op verdacht zijn, dat Oldenbarnevelt in dit spel een veel mooiere rol krijgt toebedeeld dan Marnix, iets wat men, gezien de hechte vriendschap tussen Oranje en Marnix, niet verwachten zou, maar wat, gezien de tendens van het stuk, heel verklaarbaar zal blijken. Barneveld en Marnix besluiten de Prins op de hoogte te stellen van hun vermoeden. De tijd dringt; Barneveld heeft een voorgevoel van dreigend verraad, van een moordaanslag. De gedachte aan een moord op de Prins maakt Aldegonde wanhopig; als er zoiets gebeurt, is de zaak van de vrijheid verloren. Barneveld is weer de ‘wijzere’: de ‘Albestierder’ zal voor het schip der vrijheid waken, als wij maar de handen ineenslaan. Wat mij betreft, zo vervolgt hij, ik denk goed en bloed in te zetten voor de vrijheid. En: Maurits leeft nog! zegt Marnix. Aldus wordt er aan het eind van het eerste bedrijf reeds duidelijk gezinspeeld op de tragische geschiedenis van het twaalfjarig bestand. Duidelijk - dat wil zeggen, voor de gevoeligheid van de achttiende-eeuwse toehoorders, die aan enkele indirecte aanduidingen voldoende hadden om aan de tere kwestie-Oldebarnevelt herinnerd te worden. En Bruin heeft zijn best gedaan om de mythe van Oldenbarnevelt in de geest van de republikeinse regenten binnen het raam van zijn treurspel een ruime plaats te geven.
B. Hebben we in het eerste bedrijf nog slechts over Oranje gehoord, het tweede wordt geheel door zijn sterke persoonlijkheid beheerst. Hij treedt op met Aldegonde en Barneveld, die hem zojuist hebben ingelicht inzake Van den Bergs vermoedelijk verraad. Wij zullen weldra weten of hij Spanje meer genegen is dan ons, aldus de Prins, want hij komt in de raad. De vergadering met de drie adviseurs vormt de tweede scène. De Prins legt zijn ‘boezemvrienden’ de vraag voor, wat de Nederlanden-in-opstand te doen staat: zelfverdediging zonder hulp van andere mogendheden, volhouden met steun van buiten, of onderwerping aan de Spaanse koning. Het oordeel der raadsheren is nodig voor de ontmoeting met de gezant. Aldegonde voelt het meest voor een verdediging van de vrijheid zonder inmenging van andere landen of vorsten. De auteur heeft het er kennelijk op toegelegd Marnix te tekenen als het type van de man van de vrijheid, een echte ‘Batavier’ (zoals Barneveld ook suggereert: ‘Heer Aldegonde, uw aart zweemt naar de Batavieren’), die geen diplomatie verstaat (dit weer in tegenstelling met Oldenbarnevelt!). Zelf moeten wij, aldus Marnix, de vrijheid beschermen; dan zal een stroom van mensen naar onze steden worden gelokt en groeit dit gewest uit tot het ontzaglijkste van het ‘heelal’. Hij voorziet reeds een grote welvaart voor het vrije land. ‘Vry uit zichzelf te zyn, is vry zyn zonder vreezen’ - dat is Marnix' kernachtige samenvatting van zijn standpunt. Barneveld acht ‘hulp van mogendheden’ de uitweg. Zijn inzicht is veel diplomatieker; de buurlanden zijn gebaat bij het slagen van de opstand der Nederlanden, de Spaanse macht wordt anders immers veel te groot. Een bondgenootschap zal Spanje in het hart treffen. Van den Berg komt het laatst aan het woord. Hij raadt de Prins aan, zich aan | |
[pagina 384]
| |
de genade van de koning over te geven. En hij motiveert zijn standpunt door middel van de argumenten die de gezant in het eerste bedrijf tegenover hemzelf had aangevoerd: Alva heeft de koning misleid, maar nu zijn Philips' ogen opengegaan voor het welzijn van de lage landen. Oranje accepteert Barnevelds advies als het heilzaamste. De stalmeestervan de Prins, Van Malderee, treedt binnen met het bericht dat de gezant om audiëntie vraagt. Aldegonde krijgt opdracht om naar de Staten te gaan en hun mee te delen dat de Prins niets zal besluiten zonder hen erin te kennen; de privileges der Staten zullen in geen enkel opzicht gekrenkt worden! De vijfde scène bestaat in het onderhoud tussen Oranje en de gezant. Deze begint met de vraag of het waar is dat men Oranje tot graaf wil verheffen. Het antwoord, kort maar raak en zeer koel, luidt dat hij, Oranje, aan de gezant noch aan diens vorst rekenschap heeft te doen. De gezant gaat vervolgens de Prins waarschuwen, niet langer de koning ongehoorzaam te zijn, daar hij anders, ofschoon hij misschien al droomt van heerschappij, de wraak van Philips te vrezen heeft. Wilt ge Heer der Nederlanden worden? De koning zal u daartoe aanstellen! Hij biedt u het graafschap aan, vrijheid van godsdienst daarbij ‘mits dat ge jaar op jaar uw leenverheffing doet’. De Prins ziet in dit verleidelijk aanbod slechts een lokmiddel om hem te vangen. Wie heeft de koning verlost van zijn tirannieke hartstochten? Heeft hij mij niet vogelvrij verklaard en me als een muiter vervloekt? Om over de ontvoering van Philips Willem maar te zwijgen. En dat alles' alleen, omdat ik de gewetensdwang bestreed en de privileges der Nederlanden gehandhaafd wilde zien. En wat te denken van de duizenden slachtoffers van de Spaanse wreedheid? Kan men een vorst vertrouwen, die zich beroemt op ‘wetbreuk’, op dwingelandij, op onderdrukking van een arm volk? Philips heeft de Nederlanden aan de rand van afgrond gebracht, omdat hij niet naar goede raad wilde horen, ofschoon hij weten kon, dat deze landen niet door dwang, enkel door zachtheid te winnen zijn. De gezant werpt tegen dat het muiterij is, als het volk de vorst in zijn wil beperkt. Oranjes voorbeeld heeft duizenden tot ongehoorzaamheid jegens de wettige heer verleid. De Prins repliceert, dat een vorst de heerschappij prijsgeeft, zodra hij de wetten breekt door tiranniek optreden. Moet een volk de vorst volgen die het op wegen van geweld en moord voert? ‘Neen, het dwangeloos gemoed is vry’. 's Konings ambtenaren legden zware lasten op de schouders van de Nederlanders, die met zachtheid gemakkelijk te leiden zijn, maar koppig worden als ze worden getiranniseerd. En zou ik, zo zegt de Prins, nu hen die ik als mijn kinderen beschouw verraden door de koning gehoor te geven? Maar, dreigt de gezant, mijn koning zal zich verschrikkelijk wreken. Met zijn karakteristieke vastheid van gemoed antwoordt Oranje: Een Koning leeft 'er, die uw' Koning temmen kan:
Dat is gebleeken aan zo menig aardstiran.
Dies laat hy op zyn magt niet al te trots braveeren:
Die Koning kan hem haast tot stof doen wederkeeren,
En d'aanslag breeken die hy reeds heeft vast gestelt;
Die Koning lieft het recht, maar haat het wreed geweld,
En de euveldaaden die uw Koning heeft bedreeven,
Waar van hy t'zyner tyd eens rekenschap moet geeven.
Nog op een andere daad van ongehoorzaamheid jegens de koning wijst de gezant Oranje. Maar deze beroept zich op de gewetensvrijheid: ‘Als 't Koning- | |
[pagina 385]
| |
lyk bevel de reden tegen is / En 't dwangeloos gemoed, dat altoos vry moet blyven, / Is 't weigeren een deugd’. Hij blijft bij zijn, nogmaals nadrukkelijk uitgesproken, besluit, de vrijheid en de zuivere godsdienst met goed en bloed te beschermen, ‘Tot dat de Almogenheid zich onzer zal erbermen, / En maaken dit Gewest, schoon nu vertrapt in 't slyk, / Door welvaart en geluk de Koningen gelyk’. De gezant vertrekt met een dreigement en een ‘Nu geld het hem zijn leven’, ter zijde uitgesproken. De Prins besluit het bedrijf met een vastberaden woord. Met het tweede bedrijf heeft de gezant afgedaan, in zijn eigenlijke functie tenminste. Als hij nog optreedt in het volgende bedrijf, is dat slechts in zoverre hij ook de man is die Van den Berg tot verraad overhaalt. Daarmee is dan een van de drie toevoegsels, dat van het gezantschap, van de baan. Uit het overzicht is wel gebleken hoezeer het verbonden is met het hele spel; het gaf een buitengewone gelegenheid om Oranje in zijn onderscheiden kwaliteiten - de diplomaat, de man van beginselen, de beschermer van vrijheid van geweten en godsdienst, de vader des vaderlands - te doen schitteren. Maar uit de ter zijde gesproken woorden van de gezant wordt ons ook duidelijk, dat dit gesprek regelrecht naar Oranjes dood voert. Met opzet is natuurlijk dat verband tussen Oranjes onverzettelijke trouw aan de zaak van de vrijheid en zijn dood gelegd. We gaan begrijpen, dat de Prins in zijn dood het uiterste van vaderlandsliefde betoonde, zichzelf offerde voor de goede zaak. Het kan niet anders of de scène met de gezant moet voor de toehoorders indrukwekkend zijn geweest. Buitendien, hoezeer werden zij in hun nationale trots gestreeld, n.l. daar waar over hun koppig verzet tegen monarchale tirannie gesproken werd! De vrijheidsidee, zoals die voortdurend aan de orde was in dit bedrijf, is die van de regenten, die geen macht boven zich dulden konden. En ook een toespeling, als de geciteerde, op de welvaart van de zeventiende eeuw moet het gedaan hebben.
C. Het derde bedrijf zet in met het gezamenlijk optreden van de gezant en Van den Berg. De laatste betuigt er zijn spijt over, dat hij de gezant niet helpen kan. Die dringt er bij hem op aan zijn vaders voorbeeld te volgen en te bedenken dat hij zijn woord aan Spanje heeft gegeven. Voorts verzoekt hij Van den Berg, te trachten Marnix in Derft op te houden, zodat Parma in Brabant tijd krijgt voor het uitvoeren van zijn krijgslisten. Het gesprek wordt onderbroken door de komst van Barneveld. De graaf raadt de gezant aan, direct te verdwijnen; hij zal een poging doen om Barneveld om de tuin te leiden. Dat doet hij in de nu volgende scène, maar het spreekt vanzelf dat de auteur hier zichzelf de gelegenheid geeft Barnevelds heldere geest en diplomatiek inzicht te demonstreren. Van den Berg vertelt Barneveld nl., dat de gezant hem heeft proberen om te kopen; maar Barneveld doorziet de misleiding ogenblikkelijk, ofschoon hij zich van den domme houdt en het vertrouwen uitspreekt dat Van den Berg zijn eed aan de Staten trouw zal blijven. De graaf veinst: ‘Hoe! zou ik mijn geweten bezwaren? Ik heb mijn bloed voor 't lieve vaderland veil’. Na een korte monoloog van Barneveld, waarin hij zich bekommerd toont om de dreiging van verraad, volgt er een ontmoeting tussen hem en de Prins. Het is een zeer vertrouwelijk gesprek, mede ingelast om een nauwe betrekking tussen beide mannen te suggereren. Hun politieke inzichten blijken geheel overeen te stemmen: steun zoeken bij Engeland, dat ook reden heeft anti-spaans te zijn. Aldegonde zal het zeker met ons eens zijn, aldus de Prins. - Het is alsof Bruin voelde, dat hij in historisch opzicht tekortschoot t.a.v. | |
[pagina 386]
| |
Marnix' rol in de opstand -. Maar een nog sterker teken van vertrouwelijkheid volgt. Oranje deelt Barneveld mee, dat hij zich zorgen maakt over zijn zoon Maurits. De jongen is ‘fier en trots van aart’ en nu vreest de Prins dat hij, eenmaal aan het bewind na zijn dood, zich door zijn hoogmoed zal laten meeslepen. Daarom verzoekt de Prins Oldebarnevelt, eens ernstig met de jongen te spreken. Dat gebeurt in de volgende scène. Maurits ziet er erg opgetogen uit en vertelt op de vraag van Barneveld wat de reden daarvan is. Mijn vader wordt graaf, zegt hij vol trots, en de huldiging zal binnenkort plaats vinden. Hoe zal Oranje nu, in spijt van de Spaanse macht, onbeperkt heersen in Holland! Barneveld wijst hem terecht: een graaf van Holland is gebonden aan de wet, die hij moet zweren niet te zullen breken op straffe van verlies van het recht der graaflijkheid. Maurits protesteert. Wordt een vorst door de onderdanen in zijn macht beperkt? Maar dat is muiterij! Een vorst mag toch alles doen wat hij vermag? Behalve in de Nederlanden, aldus Barneveld; daar is zijn gezag begrensd. Want juist omdat Spanje de wetten niet eerbiedigde, is het de heerschappij hier kwijtgeraakt. Nog heeft Maurits het niet begrepen. Beperking van gezag is een schande voor een vorst! Ik zou, zegt hij, die ongehoorzame neigingen wel dwingen; want het is beter heer te zijn dan slaaf. Barneveld tracht nu door middel van het verhaal van Ikarus, die te dicht bij de zon kwam, de jongen duidelijk te maken dat hoogvliegen riskant is, dat het de kunst is het juiste midden te houden, ook in het regeren van een volk. Maar Aldegonde nadert en Maurits verdwijnt met de woorden: ‘Vaarwel, myn Heer: 'k zie Aldegonde komen, / Uw les word op haar' tyd eens van my waargenomen’. - De dubbelzinnigheid en tragische ironie van dit laatste woord springt in het oog. Heel de ellende van het Bestand komt voor de geest van de toeschouwer te staan. Hoe Bruin denkt over de schuldvraag in de kwestie-Oldebarnevelt, daarover laat hij ons niet in het ongewisse. Daarvoor wordt met te veel nadruk over Maurits' karakter gesproken, daarvoor wordt Oldenbarnevelt te opzettelijk naar voren geschoven als de vriend en lotgenoot van Oranje. Lotgenoot inderdaad, door zijn dood, door zijn offer voor het land dat hij zijn leven lang gediend had. Er is dan ook geen reden om te beweren dat Bruin de kwestie Maurits-Oldenbarnevelt ten onrechte in zijn spel over Oranjes dood heeft opgenomen, alsof dit toevoegsel er kwalijk in zou passen. Integendeel, gegeven de visie op Oldenbarnevelts terechtstelling zoals Bruin die blijkbaar had, heeft hij door deze uitbreiding de eenheid van het spel juist bevestigd. In die visie immers is gedurende het Bestand hetzelfde probleem aan de orde geweest dat ook de achtergrond vormde van de moord op de Prins: het conflict tussen tirannie en vrijheid. Het tragische bestaat daarin, dat de zoon van hem, die weldra - in het spel - zijn leven offert voor de vrijheid, eenmaal in zijn heerszucht die vrijheid zal vertrappen in de persoon van Oldenbarnevelt, aan wie hij zoveel verschuldigd is. Zo komt Oldenbarnevelts dood in het verlengde van de vrijheidsstrijd der Nederlanden te ligggen. Het achttiende-eeuwse regentenpubliek, met zijn traditionele afkeer van dynastieke ideeën, zal met welgevallen deze tweede tragische figuur, symbool van hun politieke gezindheid, aanschouwd hebben. Zo zagen zij het immers precies! Oranje was groot als vrijheidsheld, maar zeker niet als de eerste van een reeks Oranjevorsten. Op zijn nageslacht | |
[pagina 387]
| |
wordt in Bruins spel dan ook nergens gezinspeeld, ofschoon dat toch nogal voor de hand lag. Barneveld zelf heeft een duister voorgevoel van wat hem van Maurits' kant te wachten staat. Na een scène waarin we Barneveld met Aldegonde in gesprek zien over het aanbieden van de graaflijkheid aan de Prins, besluit het derde bedrijf met een monoloog in lyrische vorm, waarvan de afwijkende versificatie wijzen moet op een sterke gemoedsbeweging bij Barneveld: Wat voorgevoel van smerte
Legt, als een' zwaaren damp,
My Maurits op het herte,
Als of me een droeve ramp
Eens stond van hem te wachten!
Maar waar toch voor gevreesd?
Weg ydele gedachten,
Die my dus maakt bedeest:
Zweeft niet meer door myn zinnen:
Verdryf geen teed're zucht
Om Nassau te beminnen,
En de eed'le Oranje-vrucht,
(Hoe zeer de vloekverwanten
Ook woeden door hunn' list,)
In dit Gewest te planten.
De hemel zal de twist
En nyd wel eens verjaagen.
Hoe 't zy, ik zal myn bloed
Voor 's Prinssen telgen waagen.
En word my kwaad voor goed
Vergolden, 'k zal 't gedoogen.
Deez' rots blyft onbewoogen.
D. Het vierde bedrijf begint eveneens met een lyrische monoloog. Het is Willem van Oranje, die - ook al - een voorgevoel heeft, een ongemotiveerde angst, waarvan wanhoop of wroeging niet de oorzaak kunnen zijn; stellig is ‘de nijd’ weer op de been om de Nederlanden te treffen. De Prins beveelt zich in Gods hoede: Stier, door uw wys beleid,
Deez' voorgeziene pyl ten goede
Van 't volk; red het uit smert,
Al treft ze my in 't hert.
Dezelfde opofferingsgezindheid, die we zojuist in Barneveld gespiegeld zagen. Van den Berg wordt aangekondigd en deelt de Prins mee, dat het beter is Marnix nog in Delft te houden; er is een samenzwering tegen zijn leven gesmeed in de stad waar hij burgemeester is, in Antwerpen. Oranje neemt het tamelijk kalm op, ofschoon hij de schijn ophoudt van Van den Berg te geloven. Maurits nadert en met hem heeft de Prins een - laatste - gesprek. Oranjes woorden klinken als een wilsbeschikking. Hij maant zijn zoon tot nederigheid. Een vorst moet zijn volk als een vader beschermen. Om je edele afkomst glans te geven, moet je vroom en loflijk leven, mijn zoon; ijver voor de welstand van het volk,| breek nooit de wetten van de vrijheid; de landaard hier haat dwingelandij en is tot oproer geneigd als ze onderdrukt wordt. Maak je bemind, niet gevreesd. Laat de rechtvaardigheid nimmer van je rechtspraak scheiden; laat je evenmin door schijnheiligen tot verandering van de regeringsvorm brengen. Zoek de bijstand van Aldegonde en Barneveld, vooral van de laatste! Bescherm | |
[pagina 388]
| |
hem; hij kan je met 's hemels hulp in moeilijke omstandigheden redden uit de nood. ‘Want zo gy hem verlaat, 't is met u omgekomen, / En dit Gewest mag dan met recht voor plaagen schroomen.’ Nog enige adviezen en opdrachten volgen, inderdaad als ware het een testament, zoals de Prins zelf ook zegt. Dan treedt er iemand binnen die we nog met eerder gezien hebben. Het is de enige vrouw in het stuk, Oranjes gemalin, Louise de Coligny. Ze is geheel in verwarring bij haar optreden. Tenslotte vertelt ze over de angstige droom die ze gehad heeft. Haar eerste echtgenoot, Teligny, evenals haar vader in de Bartholomeüsnacht vermoord, is haar verschenen en heeft haar Oranjes lijk getoond op de trappen van de zaal. De Prins tracht haar gerust te stellen: dromen zijn bedrog. ‘Verdryf die yd'le vrees door 't licht der zuivre reden’, zegt hij, als een volbloed achttiende-eeuws rationalist. Maar zo gemakkelijk is Louise niet tot bedaren te brengen. Ze waarschuwt haar man vooral voor ‘die Guyon’ met zijn ‘ongerust gelaat’. Men ziet, de scène is klassiek. De geëmotioneerde vrouw, de voorspellende droom, de nuchtere echtgenoot, en achteraf toch de vrouw die het bij het rechte eind blijkt te hebben gehad, - dat was al eerder vertoond in de Nederlandse schouwburg! Het enige bezwaar dat men tegen Louises optreden in Bruins spel kan aanvoeren is dit, dat het wel wat laat valt in het drama, gezien het feit nl. dat ze hier voor het eerst verschijnt. Compositorisch beschouwd is de uitwerking van haar verschijning zwakker dan nodig was geweest, zwakker althans dan wanneer ze al in het eerste of tweede bedrijf een al was het ook maar bescheiden rol had vervuld. In het laatste toneel van het vierde bedrijf ontmoet Oranje nogmaals zijn twee vrienden. Marnix komt afscheid nemen en hoort van Oranje wat Van den Berg over de samenzwering in Antwerpen verteld heeft. Hij hecht geen geloof aan het verhaal. De Prins nodigt hem en Barneveld uit, het noenmaal met hem te gebruiken. Ten aanzien van Antwerpen, dat door Spaanse troepen bedreigd wordt, belooft de Prins Marnix, hem binnen twee maanden te hulp te zullen komen - een klein historisch trekje, want deze afspraak was inderdaad gemaakt toen Marnix voor het laatst in Delft was, een maand vóór de moord, bij gelegenheid van de doop van Frederik Hendrik. Met nog enkele afspraken betreffende militaire operaties eindigt het bedrijf.
E. Het laatste bedrijf is dat van het eigenlijke gebeuren, de moord. Om dat de toeschouwers voortdurend scherp te doen beseffen, treedt in de eerste scène Balthazar Gerards op, klaar voor zijn misdaad. Hij ziet de Prins naderen; zijn hand zoekt naar het wapen onder zijn mantel. Dan merkt hij dat de Prins niet alleen is en trekt hij zich terug om zijn kans af te wachten. Men mag aannemen dat hij in het vervolg half zichtbaar op de achtergrond aanwezig blijft, als een acute dreiging. Zo wint de spanning aan intensiteit. Voor de toeschouwers neemt die spanning nog toe, als er voor de Prins en zijn medewerkers ontspanning intreedt, doordat Van den Berg ontmaskerd wordt. Voor het bewustzijn van de Prins cum suis is de dreiging van verraad verdwenen, nu het eigenlijke gevaar pas acuut wordt! Hier komt aan het licht, hoe het toevoegsel van Van den Bergs verraad de centrale handeling steunt. Zodra Van den Berg in de scènes drie en vier ontmaskerd is - er is een brief van de Spaanse gezant aan de graaf onderschept, terwijl de gezant zelf zonder iemands voorkennis vertrokken is -, treedt er voor Oranje ontspanning in, en dat, terwijl de toeschouwer de schaduw van de moordenaar op de achtergrond ziet bewegen. | |
[pagina 389]
| |
Aldus heeft Bruin de spanning weten op te voeren en de moord deugdelijkdramatisch voorbereid. Opnieuw moet Oranje met Aldegonde en Barneveld overleggen. Zij gaan het vertrek van de Prins binnen. Dan komt de moordenaar uit zijn schuilhoek te voorschijn. De stalmeester, Van Malderee, houdt hem staande, maar Gerards vraagt om zijn ‘gelei-brief’. Van Malderee gaat naar de Prins. Een ogenblik is de moordenaar alleen op het toneel. Oranje verschijnt zonder bescherming en overhandigt Gerards het papier. Tegelijk vuurt die op de Prins, daarna neemt hij direct de vlucht. Oranje spreekt neervallend zijn beroemde laatste woorden: ‘'k Ben doodelyk gewond. ô Hemel! zyt deez' Landen / Genadig met myn ziel, die 'k geef in uwe handen’. In de ontsteltenis is het Barneveld, die toont zijn tegenwoordigheid van geest nog te bezitten. Van Malderee krijgt opdracht onmiddellijk de moordenaar op te sporen. Louise komt en bezwijmt. Barneveld heeft weer de leiding; hij zorgt dat ze geholpen wordt. Dan beklaagt ze in lyrische vorm de dood van haar gemaal. Maurits verschijnt en klaagt evenzeer; maar weldra komt hij tot zichzelf, de droefheid maakt plaats voor wraakgevoelens (!): waar is de lijfwacht om de dader te vangen? In de laatste scène zien we alle grote figuren uit Oranjes omgeving op het toneel: Louise, Maurits, Aldegonde en Barneveld, voorts hofdames en lijfwachten. Van Malderee komt met het bericht dat de moordenaar gevangen is. Barneveld is, weer, de handelende figuur. Hij zegt zijn leven lang voor het huis van Nassau te zullen waken, tot de Oranjeboom volgroeid is en vruchten draagt. Hij heeft een plan, dat hij aan de Staten wil voorleggen: hij wil Maurits voordragen voor de functie van opperbevelhebber. Aldegonde heeft bedenkingen; Maurits is een jongen van achttien jaar! Maar Barneveld weet wat hij doet; hij voorziet hoe Maurits' dapperheid de Spanjaarden zal doen sidderen. Nu zal bovendien geen Engelsman in de lage landen de macht in handen krijgen (Oldenbarnevelt was Leycesters grote tegenstander en dreef in 1585 de benoeming van Maurits tot opperbevelhebber door om Leycester de voet dwars te zetten). Het lichaam van de Prins wordt weggebracht, waarna Aldegonde zijn lof bezingt. Hij prijst zijn trouw, zijn vaderlandsliefde, zijn moed, zijn vredelievendheid, zijn doorzicht in de nood, en zoveel andere deugden als wellicht nooit in één mens tezamen zijn aangetroffenGa naar voetnoot1). In Delft, aldus Marnix, zal een schitterend praalgraf verrijzen, dat als wereldwonder zal gelden, opdat het nageslacht zeggen kan: hier ligt de Vader des Vaderlands, die in dit land de vrijheid heeft gesticht. Barneveld besluit het drama, wijzend op Maurits: zie hier een Fenix, uit 's vaders as geboren; laat eendracht ons bijeenhouden om de Spaanse tirannie te overwinnen. En tegen Maurits zegt hij: Schep moed, ô braave Prins! schoon u veel rampen treffen,
Geen nood: men zal u haast tot eere en staat verheffen.
De jonge Maurits zal ('k beloof 't hem bij deez' hand)
In 't kort Stadhouder zyn van 't vryë Nederland.
De omstandigheid dat het Barneveld is, die met deze woorden het spel eindigt, geeft aan die woorden een ongewone zwaarte en tragiek; dit laat ons | |
[pagina 390]
| |
zien, hoe het toevoegsel ‘Maurits-Oldenbarnevelt’ voor de dichter een bijna zelfstandig motief werd. Dat het uitdrukking is van de grondgedachte van het spel - het contrast tussen tirannie en vrijheid, in republikeinse zin opgevat - is al aangetoond. Dat het het slot van het spel grotendeels beheerst (de slot-scène wel te verstaan), nadat het reeds eerder herhaaldelijk aan de orde is geweest, bewijst dat voor de schrijver de tragiek van Oldenbarnevelts einde direct verwant was aan die van 's Prinsen dood. Men kan spreken van een verheven tragische ironie: de man die de zoon van Oranje protegeert, zal eenmaal slachtoffer worden van dezelfde hoge idealen, waarvoor de Prins zijn leven prijsgaf. | |
VBruins spel was niet het eerste over de moord op OranjeGa naar voetnoot1). De auteur heeft een literaire traditie voortgezet, die al in de eerste decennia van de zeventiende eeuw was ontstaan. Een vast motief in die traditie is b.v. de verontrustende droom van Louise de Coligny; Gysbert van Hogendorp had het al toegepast in het treurspel, waarmee in 1617 de Nederduytsche Academie van Samuel Coster werd ingewijd. Ook de beruchte Dordtse conrector Lambert van den Bos verwerkte het in zijn Wilhem of Gequetste Vryheit van 1662. De aarzeling van de moordenaar is evenmin een vondst van Bruin. In het stuk van Van Hogendorp zetten twee allegorische figuren, Geveynsde Religie en Superstitie, Balthazar Gerards tot het misdrijf aan, maar hij verweert zich met een beroep op een aantal bijbelse voorbeelden (o.a. dat van David, die Sauls leven spaart); de aarzeling heeft geen psychologische betekenis, maar dient om de goddeloosheid van Geveynsde Religie te demonstreren. Dan het optreden van Maurits. Al in Daniël Heinsius' tragedie Auriacus van 1602 komt Princeps Mauritius ten tonele om vergelding van de moord op zijn vader aan te kondigen. Dit gebeurt op de wijze van het allegorische zinnespel; een persoonlijkheid treedt ons in Mauritius niet tegemoet, zelfs niet een type, enkel een abstracte idee: wraak over de moord. Van den Bos doet iets meer met de figuur van de jonge prins. In het derde bedrijf van zijn spel houdt Willem van Oranje een lange toespraak tot zijn zoon, hem a.h.w. zijn laatste wil overgevend. De strekking van Oranjes woorden blijft hier en daar vaag, maar onmiskenbaar is zijn bedoeling Maurits te waarschuwen voor gevaren die hem later inderdaad hebben bedreigdGa naar voetnoot2). Een advies als het volgende wijst wel heen naar wat met Oldenbarnevelt gebeuren zou: Beloont beproefde trouw en straft alle euveldaet,
Doch soo, dat noyt de straf het quaet te boven gaet,
Maer hoe 't de noodt vereyscht, tot stuttingh van het quade,
Geeft altijdt tijdt en plaets voor sachtheyt en genade.
Veel meer dan Van den Bos heeft Bruin de dramatische mogelijkheden van een optreden van Maurits uitgebuit. Daartoe heeft hij, als eerste, Oldenbarnevelt aan de dramatis personae toegevoegd. Uit het overzicht van de inhoud is gebleken hoeveel werk Bruin van deze innovatie heeft gemaakt. Dit is het eigene in zijn spel. Niet onmogelijk heeft Van den Bos hem de idee aan de | |
[pagina 391]
| |
hand gedaan, Maurits als potentiële bedreiger van de vrijheid te laten figureren, maar de uitwerking van dit motief is geheel van hemzelf en m.i. mag men zeggen, dat hij hierin structureel voortreffelijk geslaagd is. Overigens moest de jonge politicus, die Oldenbarnevelt in 1584 was, door een historische tour de force als een gerijpt diplomaat en groot vriend van Oranje uit de verf komen. De eisen van het drama brachten dit mee, al moest de geschiedenis dientengevolge onrecht worden gedaan. Heeft Bruin beseft, dat hij Oldenbarnevelt op die manier de plaats gaf, die in de historische werkelijkheid aan Marnix toebehoorde? En liet hij daarom naast Oldenbarnevelt Marnix als Oranjes adviseur optreden? Want ook het ten tonele verschijnen van Marnix is een vondst van Bruin. Hoe het zij, Bruins spel diende mede ter verheerlijking van Oldenbarnevelt, die in de zeventiende en achttiende eeuw door velen als een symbool van de vrijheid werd vereerd. Dienaangaande lezen we bij Geyl over de eerste jaren van de achttiende eeuw: ‘Toch ontbloeide de ideologie van de Loevesteinse tijd, onder Willem III door velen in stilte gepleegd, nu in de volle dag. Het werd een heel historisch systeem, waarin Oldenbarnevelt en De Witt de heiligen waren en de Oranjes tyrannen, van wie men enkel euveldaden wist’Ga naar voetnoot1). Men hoeft maar in de vele bundels Nederduytse en Latynse Keurdigten gebladerd te hebben om de juistheid van Geyls constatering te kunnen bevestigen. Eén bewijs voor die politieke heiligenverering moge hier vermeld worden, een citaat uit De ongeblankette werelt van Jakob Zeeus, ± 1705 geschreven, waar de dichter over zijn eigen tijd en over Oldenbarnevelt aldus spreekt: Gelukkige eeuw, waer in de waerheit wordt geveiligt.
Gezegent lant daer deugt het hooft steekt in de lucht.
Die op het moortschavot gedoemt was wort geheiligt,
Terwyl het vrye volk om zyn gebeente zuchtGa naar voetnoot2).
Bruins treurspel is een exponent van dezelfde verering. Intussen is het wel zonneklaar, dat het spel niet historie-getrouw kan heten in de zin van een weergave der historische feitelijkheid. De voorrang van Oldenbarnevelt boven Marnix is bepaald in strijd met de waarheid. Niet feitelijk-historisch is voorts o.a. de aanwezigheid in Delft van Marnix - die zich in Antwerpen bevond op de dag van de moord -, van Oldenbarnevelt - die ergens langs de Schie reed, als we Den Tex mogen gelovenGa naar voetnoot3) -, van Maurits, van de Spaanse gezant; ook was Hendrik, de zoon van graaf Van den Berg, Oranjes zwager, in 1584 nog een jongen van tien of elf jaar en evenmin in Delft aanwezig. Wat nu die laatste kleine feitelijkheden betreft: kan het de bedoeling van een kunstwerk zijn, een kopie van de (historische) werkelijkheid te geven? Levert het niet veeleer, al of niet bewust door de schrijver bedoeld, een gestileerd beeld, waarin allerlei elementen uit de realiteit van het verleden zijn samengevoegd tot een nieuwe realiteit, die van het kunstwerk? Te Winkel oordeelde, dat Bruin ‘meer eene getrouwe voorstelling der geschiedenis schijnt beoogd te hebben, dan het scheppen van een kunstig samengesteld dramatisch geheel’. Na het voorafgaande is het duidelijk, dat onze conclusie geheel anders luidt. Bruin heeft een dramatisch werk tot stand willen brengen, dat uitdrukking gaf aan de hem en vele zijner tijdgenoten dierbare re- | |
[pagina 392]
| |
publikeinse vrijheidsgedachte. Daaraan maakte hij de historische werkelijkheid tot op zekere hoogte ondergeschikt. Als toneelschrijver had hij daartoe het volste recht. Blijkens de populariteit van het stuk heeft het schouwburgpubliek van zijn tijd er zijn eigen politieke idealen helder in weerspiegeld gezien. Dit houdt niet in dat Bruins treurspel artistieke onsterfelijkheid bezit. Als dramatische structuur mag het kwaliteiten vertonen - in zijn taal is het te bloedarm, te schraal van poëtische plastiek, te fantasieloos om ons mee te slepen. De vonk van de poëzie, die Vondels spelen altijd levend houdt, of ze nu speelbaar zijn of niet, is er te zelden dan dat we bij het lezen van Bruins stuk literair genot zouden ondervinden. Er is aandachtige studie nodig om althans iets te gaan begrijpen van de bijval, die het, gespeeld in de tijd waarin het ontstond, kon oogsten. De Dood van Willem den Eersten is nog om een andere reden de moeite van het bestuderen waard. Een halve eeuw later, in 1770 ongeveer, lokte het, juist door het eigene ervan - het optreden van Oldenbarnevelt als tweede tragische figuur -, een reactie uit, toen Onno Zwier van Haren op zijn beurt een spel over hetzelfde onderwerp opzette, dat hij naar ik overtuigd ben bedoelde als een correctie op de zijns inziens partijdige uitbeelding van Maurits en Oldenbarnevelt door Bruin. Maar een vergelijking van Onno Zwiers stuk met het hier behandelde levert stof genoeg voor een afzonderlijk artikel. Dordrecht. L. Strengholt. |
|