Opnoemers.
NTg LIV 233: ‘met inbegrip van de bij trekken behorende “opnoemers”, zoals ze heten in het Woordenboekjargon: de afleidingen en samenstellingen die niet als afzonderlijk artikel worden behandeld’. De vraag mag gesteld worden, sinds wanneer ze zo heten, omdat nl. het woord opnoemer in het Woordenboek-zelf t.p. niet vermeld wordt. Dat niet alle afleidingen op -er op vermelding aanspraak kunnen maken, is zonder meer duidelijk, maar bij deze zeer speciale betekenis is dat toch anders. Behoorde het woord destijds, in de vroege dagen, nog niet tot het genoemde jargon? Is het misschien als zo speciaal beschouwd, dat het in een algemeen woordenboek niet op zijn plaats werd geacht, en daar dan ook niet gebracht? Is het - derde mogelijkheid - het slachtoffer geworden van die eigenaardige lexicografenbescheidenheid die er meermalen toe geleid heeft benamingen uit het eigen vak te kort te doen, zoals de lexicografie er ook nog niet toe heeft kunnen besluiten de namen van de letters te behandelen als de volwaardige woorden die ze toch zijn?
Ook in Van Dale, welks recente geschiedenis met die van het Woordenboek zo nauw verbonden is, zoekt men opnoemer tevergeefs. En toch is dit woordenboek niet zuinig met ‘speciale’ woorden. Wie zou het dan de lexicograaf euvel duiden, als hij het licht van zijn eigen vak op de kandelaar zet?
Opnoemers behoren tot de passieve categorie van de er-afleidingen. Ze heten zo omdat ze opgenoemd worden, en zijn in zoverre gelijk aan de knippers en de scheerders waarin een kapper zijn klanten kan verdelen, hoewel nu, sedert de uitvinding van de zelfbediening, met minder grond in de werkelijkheid, dan vroeger het geval was.
L.C. Michels.