| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, De grammatische functie, methode van grammaticale analyse, aan het Nederlands gedemonstreerd. J.B. Wolters, Groningen, 1963. VIII + 184 blzz.. Prijs ing. f 12,50.
Op p. 143 van de dissertatie waarop mevrouw Balk-Smit Duyzentkunst in 1963 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde, staat te lezen: ‘Onze beschouwingswijze is niets anders dan het op een bepaalde manier zich bezinnen op datgene wat uit een eeuwenlange grammaticale traditie in ons is tot stand gekomen. Het is die traditie, die ons ons studie-object als zodanig verschaft’. Bewuster dan de meeste modernistische grammatici in Nederland - de evolutief-klassieke inzichten van de heren De Witte en Wijngaards even uitgezonderd - stoelt mevrouw Balk dus op het verleden. De expliciete wijze waarop zij dit en andere uitgangspunten stelt, moet haar als een niet te onderschatten verdienste worden aangerekend.
Als grondslag voor haar ‘bezinning’ kiest de schrijfster een passage uit de helaas ongepubliceerde studie Natuur en geest van haar onlangs, al te vroeg overleden promotor E.W. Beth. Deze wees er nl. op dat menselijk gedrag op twee zeer uiteenlopende manieren pleegt te worden opgevat. Enerzijds is het ‘naturalistisch’ te beschouwen als in ruimte en tijd verlopende processen die op de wijze van de natuurwetenschappen worden onderzocht. Anderzijds kan het menselijk gedrag ‘spiritualistisch’ worden benaderd wanneer men uitgaat van de toelichtingen die de betreffende personen zelf van hun gedragingen vermogen te geven. Met betrekking tot deze complementariteit meent mevrouw Balk dat de klankvormmomenten in het taalgebruik zich lenen tot ‘naturalistische’ benadering, de betekenismomenten tot ‘spiritualistische’. Haar boek beoogt ‘het begrip betekenis te verhelderen’ dank zij ‘een “spiritualistische” analyse van taalgebruik, waarin expliciet een poging is gedaan, “het subjectieve element verwijderd te houden”’ (p. 6). Bij spiritualistische beschouwing dreigt volgens Beth immers onloochenbaar het gevaar dat intuïtieve, voorof niet-wetenschappelijke kenniselementen onvoldoende uit het eindresultaat geëlimineerd worden. Dienovereenkomstig acht hij alleen die kennis wetenschappelijk welke mededeelbaar aan en beaambaar, toetsbaar door anderen is.
In het op een Inleiding volgende eerste hoofdstuk De Nederlandse taaltekens worden de eerder bedoelde, bij een spiritualistische aanpak onmisbare ‘betreffende personen’, ofte wel ‘wie het Nederlands als zijn moedertaal beheerst’ (p. 8), nader gespecificeerd. Neerlandici worden gepromoveerd tot optimale taalbeheersers, wat blij kt in te houden dat zij zich kunnen stellen op het standpunt van ‘de’ taalbeheerser: ‘het-proto-type-van-iemand-die-“het-Nederlands”-volledig-als-zijn-moedertaal-beheerst’ (p. 22-23). Zich als neerlandica inderdaad op dit en geen ander standpunt stellend vindt mevrouw Balk aanleiding te beweren dat -achtig in groenachtig een Nederlands taalteken is (p. 23). Een teken was tevoren al gedefinieerd als ‘een als zodanig onaanschouwelijke twee-eenheid van “vorm” en “betekenis”’ (p. 18), waarbij voor beide laatste begrippen naar Reichling - op wie de schrijfster in hoge mate, zij het niet blindelings, steunt - wordt verwezen (p. 12).
Vergelijken we echter met deze passus van de optimale taalbeheersster Balk een passus van Reichling anno 1961. Deze even optimale taalbeheerser achtte het toen in zijn Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap, Zwolle, p. 42, ‘lichtelijk onzinnig’ te beweren dat woorddelen als de -s van tafels (en -achtig in groenachtig!) in het gebruik ‘betekenis’ zouden hebben.
| |
| |
Plaatsen we deze beide uitspraken naast elkaar, dan ontkomt men - ook zonder positie te kiezen - bezwaarlijk aan de vraag in hoeverre de schrijfster hier inderdaad in haar streven geslaagd is ‘het subjectieve element verwijderd te houden’. Beamen zal Reichling nl. haar bewering toch wel niet. Met reden is dan ook drs. P.A.M. Seuren in Levende Talen 219 van april 1963, p. 179-186, uitvoerig op de algemene aspecten van de onderhavige problematiek ingegaan.
Voor de ciriticus-neerlandist, en dus mede optimaal taalbeheerser, hier aan het woord valt het ook lastig in hoofdstuk II De taaltekens en hun grammatische functies met mevrouw Balk mee te gaan. Al op p. 35 had de schrijfster ‘de kleinste twee-eenheden van vorm en betekenis’ semantemen gedoopt. Op p. 43 merkt ze nu op dat het resultaat van het zoeken naar de betekenis van de -t in Jan komt, Jan loopt en Jan roept ‘vrijwel nihil’ is. Zelf zijn we van oordeel dat genoemde -t's zelfs ieder semantisch aspect missen. De vergelijking van Mijn paard steigert met Mijn paard steigerde (p. 64) komt ons in deze samenhang weinig relevant voor. Even goed kan immers Ik steigerde tegenover Ik steiger, of Hij steigert tegenover Ik steiger worden geplaatst. Desondanks kan de taalbeschouwer volgens dr. Balk in steigert behalve het semanteem steiger-ook het per definitie betekenisdragende semanteem -t onderscheiden. Wij kunnen ons in dit en andere gevallen nauwelijks aan de indruk onttrekken dat het standpunt dat de schrijfster als taalbeheersster zegt in te nemen, onopzettelijk door het verdere verloop van haar onderzoek is geïnfluenceerd. Evident vormt toch de gedachte dat ieder taalteken ‘restlos’ in semantemen, d.w.z. minimale twee-eenheden van vorm en betekenis, op te delen moet zijn, een van de voornaamste pijlers van haar gehele studie. Een soortgelijke petitio principii signaleerden we enige jaren geleden in Hjelmslevs morfeemanalyse (vgl. Handelingen van het 25ste Nederlands Filologencongres, Groningen, 1959, p. 69). Dat de schrijfster o.a. ook problemen als van -egge in dievegge, en vang en aan in Vang jij aan? onvermeld laat, mogen we haar gezien het pionierskarakter van haar boek niet verwijten.
De betekenis van een semanteem wordt door de taalgebruiker toegepast op wat mevrouw Balk als een ‘genoemdheid’ aanduidt (p. 52). Deze toepassing kan in de eerste plaats per semanteem verschillen. Zo noemt paard in een woordgroep als een klein paard zelfstandig, terwijl daarentegen de genoemdheid van klein afhankelijk is, d.w.z. die van paard - althans volgens schrijfster - veronderstelt. Evenwel kan ook de betekenis van wat dr. Balk als één semanteem wenst te zien, op uiteenlopende manieren worden toegepast. In een klein paard fungeert paard vrij, als woord; in een paardje fungeert hetzelfde paard gebonden, als morfeem (p. 155). Voor deze identificatie is het hiervóór al aangestipte onder één noemer brengen van morfeem en woord als teken natuurlijk condicio sine qua non. De identificatie valt des te sterker op omdat mevrouw Balk elders bepaald niet onkwistig is met het predikaat ‘homonymie’. Zo worden - om ons tot één exempel te beperken - op p. 141 de beide woorden konijn in Hij eet een konijn en Hij eet konijn als homoniemen beschreven, iets wat aan geen enkele taalervaring van de recensent beantwoordt.
De onderscheiding woord-morfeem wordt in het vierde en laatste hoofdstuk De grammatische functie en de grammaticale traditie uitgewerkt.
In hoofdstuk III Beschrijving van enkele grammatische functies worden, in eerste aanleg naar de mate van hun zelfstandigheid, de functies van een aantal - als woord fungerende - semantemen geclassificeerd. Terecht maakt de schrijfster in deze samenhang nadrukkelijk onderscheid tussen potentiële en feitelijke functie, tussen mogelijkheid en vervuld-zijn. Wat ze daarbij op p. 90 onder meer
| |
| |
over het gebruik van snel in Het jongetje loopt snel zegt, is alleszins lezenswaard.
Niettemin valt het ons als optimaal taalbeheerser in dit derde hoofdstuk voortdurend moeilijker de overigens geenszins van intelligentie gespeende redeneringen van dr. Balk te volgen. Iedere verifieerbaarheid ontbreekt immers wanneer bijv. op p. 122 n.a.v. Er werd gelachen, Kom eens hier! en Is er gebeld? geponeerd wordt: ‘De laatste drie tekens dwingen de taalbeschouwer tot het “denken” van een “zaak” of “zaken” waaraan het “lachen”, het “hier komen” resp. het “bellen” valt waar te nemen; dit dus ondanks het feit dat er binnen die tekens geen enkel teken is aan te wijzen dat een “zaak”-als-zodanig “noemt”.’ O.a. bij haar behandeling van de imperatief en van de noties ruimte en tijd - gebezigd ruwweg ter onderscheiding van zelfstandig naamwoord en persoonsvorm - vinden we, hoe scherpzinnig mevrouw Balks explicaties veelal weer zijn, gelijksoortige barrières op ons pad. Evenzo draagt de bespreking van de oppositie praesens/praeteritum o.i. eerder bij tot een herijking van traditionele grammaticale termen en begrippen dan tot een beschrijving van gevallen van Nederlands taalgebruik. Voor dat laatste doel schiet trouwens ook de omvang van het door de schrijfster geëtableerde materiaal te kort.
Met dat al raakt de lezer steeds meer in onzekerheid of deze dissertatie primair op taal dan wel op metataal georiënteerd is. Een onzekerheid die stellig niet afneemt wanneer hij in de eerste alinea van het slothoofdstuk leest: ‘De grammaticale analyses zoals wij in deze studie beoefenen komen niet alleen voort uit wat de grammaticale historie heeft voortgebracht, maar zijn bovendien erop gericht, bepaalde verworvenheden in die historie ons opnieuw eigen te maken en te verklaren <curs. v.d. schr.>. Wij willen trachten, gangbare grammaticale kennis te toetsen aan het geanalyseerde specifieke functionele aspect van taalgebruik’ (p. 149).
Het is daarom jammer dat in de afsluitende - als ‘verantwoording van de titel’ (p. 174) geïntroduceerde - paragraaf van dit proefschrift juist van de toch allerminst eenduidige term ‘analyse’ geen rekenschap wordt afgelegd. juni 1964
H. Schultink.
| |
Beatrijs, uitgegeven met inleiding en aantekeningen door Dr. F. Lulofs, (Nr. 24 van de reeks ‘Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde’, N.V. Uitgevers-maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1963, 130 p., prijs ingen. f 5,-).
Deze nieuwe Beatrijs-editie is in verscheidene opzichten een origineel boek. In de eerste plaats omdat Dr. Lulofs in zijn inleiding accenten legt op plaatsen die door vroegere uitgevers niet of minder sterk waren benadrukt, voorts omdat hij enige nieuwe interpretaties voorstelt die overweging verdienen, en tenslotte en vooral, omdat hij zich niet heeft beperkt tot de in de reeks ‘Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde’ gebruikelijke woordverklaringen onder de tekst, maar ten vervolge daarop een veertigtal bladzijden Aantekeningen heeft toegevoegd, waarin hij de tekst voorziet van commentaar volgens het principe dat zijn leermeester, Prof. Hellinga, heeft geformuleerd in zijn congresrede van 1954 (W. Gs Hellinga, De Commentaar, Hand. 24ste Ned. Filologencongres te Amsterdam, Groningen 1956, p. 109-27).
De tekst is niet diplomatisch weergegeven, maar o.m. door de toevoeging van interpunctie en hoofdletters bij persoonsnamen (óók, maar niet consequent, bij het woord here waar dit op God of Christus duidt), en door de oplossing van afkortingen, toegankelijk gemaakt voor de lezers voor wie Lulofs zijn boek in de eerste plaats heeft bedoeld: voor beginners in de studie van de Middelnederland- | |
| |
se letterkunde. De tekstuitgever is er helaas niet in geslaagd de tekst foutloos te translittereren; bij collatie heb ik de volgende slordigheden opgemerkt: 30: siggic, 1. seggic, 319: werdich, 1. werdech, 558: ende, 1. Ende, 628: monden, 1. monde, 647: onbeschouden, 1. onbescouden, 974: Smorgens, 1. Smorghens, 1023: wie, 1. Wie. Lulofs volgt zijn voorgangers bij de verplaatsing van de lombarde voor 615 naar 614. Tenzij men de voorkeur zou willen geven aan een (zeer gezochte) interpretatie van 614 als: ‘die even lang (als Beatrijs-Maria - en dat is dus: in het geheel niet) in haar taak te kort was geschoten’, schijnt deze emendatie voor de hand te liggen. Maar dan moet toch wel erkend worden dat de wijziging in strijd is met een structuurprincipe van de Beatrijs: nergens in de tekst staat een lombarde voor het tweede vers van een rijmpaar!
In zijn Inleiding legt Lulofs veel nadruk op de angst voor de schande die het gedrag van Beatrijs op meer dan een plaats in het verhaal bepaalt. Hier vervult hij zijn taak als commentator op lofwaardige wijze: de twintigste-eeuwse lezer, wiens doen en laten in minder sterke mate, of althans op een andere wijze, beheerst wordt door de vrees voor het verlies van zijn goede naam, heeft hier inderdaad de uitleg van de filoloog nodig om Beatrijs' reacties te kunnen begrijpen. Geslaagd lijkt mij ook de verklaring van Beatrijs' schaamte als zij blootshoofds en barrevoets in haar hemd staat. Lulofs legt uit dat dit het boeteen schandekleed was, en wijst erop hoezeer het denken van de middeleeuwse mens werd bepaald door formele en symbolische gevolgtrekkingen.
Minder bevredigend is de uiteenzetting over de ‘hoofse minne’, waaraan Lulofs een drietal pagina's van zijn inleiding wijdt. Hij poogt in dit korte bestek de ‘fin'amor’ cultuurhistorisch te situeren, en besteedt daarbij veel aandacht aan Andreas Capellanus' Tractatus de arte honeste amandi. Terloops zij opgemerkt dat hij Thomas, de auteur van een der Franse Tristan-bewerkingen, laat reizen op een Brits paspoort op naam van ‘Thomas of Britain’, een naam die hij wel in het werk van Amy Kelly, maar zeker niet in de Franse tekst kan hebben aangetroffen. Lulofs is van mening dat de verhouding tussen Beatrijs en haar minnaar een hoofse liefde is, en dat hun gedrag ‘tot in details in overeenstemming’ is met de voorschriften van Andreas. Dit laatste is misschien juist, al geldt het, zij het in minder sterke mate, eigenlijk evenzeer voor de beschrijving van een liefde in, bijvoorbeeld, een classicistisch gedicht uit de achttiende eeuw. De voorschriften voor het gedrag van minnaars zijn immers sinds de twaalfde eeuw zo stereotiep, dat men bezwaarlijk van ‘hoofse minne’ kan spreken als de omgangsvormen van gelieven in een werk als de Beatrijs of de Floris ende Blancefloer op minder essentiële punten met de voorschriften van Andreas overeen blijken te stemmen. Er is toch wel zeer veel te zeggen voor Frappier's pleidooi ‘courtoisie’ (‘hoofsheid’) en ‘amour courtois’ (‘hoofse liefde’) scherp te onderscheiden, waarbij de laatste term, die overigens van moderne makelij is, gereserveerd wordt voor een liefdesconceptie die men bij de troubadours, in Chrétien's Charrette en in de Tristan van Thomas aantreft (cf. J. Frappier, Vues sur les conceptions courtoises dans les littératures d'oc et d'oïl au XIIe siècle, Cahiers de Civilisation médiévale 2,
1959, p. 135-56). Hoofs kan men het gedrag van Beatrijs en haar minnaar misschien noemen (althans tot zijn moedwillige verlating), maar het lijkt mij onjuist hun verhouding als een hoofse liefde te beschouwen. Wij zijn in de Beatrijs toch wel erg ver verwijderd van Andreas' Tractatus en van een liefde als die van Lanceloet en Jenover!
De belangrijkste bijdrage tot de Beatrijs-filologie levert Lulofs in zijn Aantekeningen. Aan veel van wat onderzoekers van de legende vóór hem heeft beziggehouden gaat hij daarin voorbij. Alleen het allernoodzakelijkste over de tekst- | |
| |
geschiedenis, het bronnenonderzoek, de motievenstudie, het auteursprobleem, etc., komt ter sprake; het gaat Lulofs om de tekst zoals die in het unieke handschrift is overgeleverd. Die tekst wil hij toegankelijk maken door voor zijn lezers de vragen ‘wat staat er?’ en ‘waarom staat er wat er staat?’ te beantwoorden. Het doel van zijn commentaar is dus de twintigste-eeuwse oningewijde lezer al díe gegevens te verstrekken waarover een veertiende-eeuwse toehoorder als kind van zijn tijd ‘vanzelf’ beschikte. Zonder in enig opzicht te kort te willen doen aan de resultaten die met andere werkwijzen verkregen zijn, wil ik graag mijn overtuiging uitspreken dat deze methode, mits verstandig toegepast, de toekomst heeft. Als de neerlandistiek de Middelnederlandse letterkunde als een levend erfdeel toegankelijk wil maken, dan belooft de werkwijze die Lulofs heeft gevolgd kostbare winst.
Mits verstandig toegepast, schreef ik hierboven. Dat is eerder als een algemene waarschuwing bedoeld, dan als een aanval op het werk van Lulofs. Maar het moet mij van het hart dat hij in zijn commentaar naar mijn mening zijn doel nogal eens voorbij schiet, en te ver gaat, of niet ver genoeg. Die bedenking heb ik bijvoorbeeld tegen zijn neiging het aspect van de litteraire techniek te verwaarlozen. Hij interpreteert de Beatrijs als een ‘document humain’ uit de Middeleeuwen, en vergeet daarbij dikwijls dat het in de eerste plaats een verhaal is, verteld door een dichter die zijn vak op bewonderenswaardige wijze beheerste.
Laat mij een enkel voorbeeld kiezen om dit laatste toe te lichten: de passus waar Beatrijs de ionghelinc haar liefde bekent (110-18). Het lijkt mij voor weinig twijfel vatbaar dat de auteur hier een Beatrijs heeft willen tekenen die haar emoties nauwelijks meester is, nu zij, met het risico van ontdekking en vermoedelijk vol wroeging, eindelijk oog in oog met haar geliefde staat. Op die geëmotioneerdheid wijst haar klacht Ay mi [...] aymie, en haar smeekbede: Sprect ieghen mi een wort oft twee Dat mi therte conforteert!. Lulofs ziet het anders: volgens hem horen wij hier een adellijke dame die ‘beschaafd kan converseren’, die ‘haar emoties redelijk weet te beheersen’, en die ‘ondanks de geestelijke spanning waarin zij verkeert daarvan niets naar buiten laat blijken’ (aant. 110). Om dit waar te maken (het past namelijk in zijn theorie dat Beatrijs een hoofse minnares is) veronderstelt hij dat Beatrijs met haar Ay mi, aymie van een uiterst geraffineerd woordspel gebruik zou maken: ‘als ze nu iets zegt, dat lijkt op amie, maar het zou ook een gewone herhaling kunnen zijn van haar klacht ay mi, dan heeft ze het gezegd [nl. “Wee mij als minnares”] en niet gezegd’. Beatrijs' betrekkelijke beheerstheid leidt hij dan af uit haar gebruik van het woord conforteert, dat ‘tot het gedistingeerde, zo niet geaffecteerde taalgebruik’ moet hebben behoord, en van het beeld van de liefdespijl. Deze interpretatie zou misschien te verdedigen zijn als wij hier te doen hadden met de authentieke woorden van een veertiende-eeuwse non, en niet met het verhaal van een dichter die een non sprekend invoert, een dichter die, zoals vrijwel alle middeleeuwse dichters over liefdeszaken dat doen, zijn personage van der minnen strael laat gewagen, en die het woord conforteert gebruikt om te rijmen op begheert. Maar die in de
eerste plaats Beatrijs' emotie onder woorden wilde brengen, en niet haar hoofse zelfbeheersing! Hier dreigt de lezer het slachtoffer te worden van de cultuurhistorische spitsvondigheid van de commentator.
Dit voorbeeld van naar mijn mening ‘mislukte’ commentaar zou met andere kunnen worden aangevuld. Maar daarnaast zou men ook vele plaatsen kunnen aanhalen waar de aantekeningen de lezer inderdaad ‘begrip voor Beatrijs’ bijbrengen. Lulofs' Beatrijs-editie is, ook waar zij tegenspraak uitlokt, een stimulerend boek.
W.P. Gerritsen.
| |
| |
| |
M. Gysseling en A. Verhulst, Het oudste goederenregister van de Sint-Baafsabdij te Gent (eerste helft XIIIe eeuw). ‘Aflevering’ 132 in de reeks ‘Werken uitgegeven door de Faculteit van de Letteren en Wijsbegeerte’ aan de Rijksuniversiteit te Gent. - ‘De Tempel’; Brugge, 1964. 226 blz.
Het ‘goederenregister’ is een handschrift, waarvan de inhoud ongeveer omschreven kan worden als: boekhouding over het beheer van het omvangrijk grondbezit van de gentse Sint-Baafsabdij. Als zodanig is het een document van waarde voor de agrarisch-economische geschiedenis, en in twee paragrafen van de ‘Inleiding’, die wel in hoofdzaak van de bewerker Verhulst zullen zijn, wordt de zakelijke inhoud weergegeven en het historisch belang daarvan uiteengezet. Het taalkundig belang is vooral hierin gelegen, dat het de oudste namenverzameling van zo grote omvang in de Nederlanden is.
Het handschrift bestaat uit drie delen. Aan het eerste hebben verscheiden handen meegewerkt; het tweede en het derde zijn grotendeels elk door één hand geschreven. De uitgevers zien goede reden om aan te nemen dat het derde deel, waarin het Nederlands en het Frans zonder fouten gehanteerd worden, geschreven is door abt Boudewijn zelf, die van 1223 tot 1251 het hoofd van de abdij was; hij heeft dan aan dat deel gewerkt van 1227 tot 1239.
Het eerste deel vertoont dus de grootste variatie in scrivers, en wie geen paleograaf is, wordt met bewondering vervuld voor de rustige beslistheid waarmee Gysseling - want hier zal wel Gysseling aan het woord zijn - niet minder dan twintig handen onderscheidt, aangeduid met letters volgens het alfabet van A tot S. Dat zijn negentien letters, maar het twintigtal scribenten wordt bereikt doordat bij hand P een hand P1 aansluit, die, alweer met een stelligheid die de niet-paleograaf bewondering afdwingt, gedetermineerd wordt als zijnde die van een nabootsende leerling van P. Onder de twintig is er één die niet meer dan één post geschreven heeft. Bovendien wordt bij een paar handen opgemerkt dat ze niet overal hetzelfde type vertonen! Hoe scherp en ontwijfelbaar dat determineren niettemin gaat, komt biezonder sterk uit op blz. 81, die een tekstgedeelte van achttien zo goed als uniforme posten bevat, waarvan de langste uit 18 woorden bestaat. Aan die achttien posten nu hebben achtereenvolgens geschreven de handen E, D, F, G, F, D, H, G, I en J. Hier stijgt de bewondering van de niet-paleograaf wel zo hoog, dat hij graag van dat gedeelte van het manuscript eens een facsimile zou willen zien, al was het maar als paleografische oefenstof.
Maar al is hij bereid, tegenover een zo ervaren handschriftenlezer als Gysseling alle opkomende twijfelingen terug te dringen, er rijst bij hem een andere vraag, die hij met meer vrijmoedigheid durft stellen. Gysseling ziet nl. het taalkundig belang van de codex niet alleen in de antroponiemen die hij levert, maar ook in een ontwikkelingsgang in de spellinggewoonten die er zich in zou aftekenen. Nu is terstond te aanvaarden dat B en O, die elk een van drie delen zo goed als geheel geschreven hebben, hun persoonlijke schrijfgewoonten duidelijk laten aflezen, maar anders is het met de andere achttien, wier werkzaamheid zo goed als alleen in het eerste deel ligt, waarvan bovendien nog meer dan een derde door hand B geschreven is. Zo blijft er voor die achttien gemiddeld maar een klein stukje over waarin hun ‘schrijfwijze’ (dat woord in ruime zin genomen) is na te gaan: het hele eerste deel van de codex beslaat 32 bladzijden druks. Toch worden van al die scrivers in § 3 van de inleiding (blz. 15-31) de kenmerkende trekken beschreven, met inbegrip van hun gedrag inzake latijnse flexie e.d. Daarbij vraagt de lezer zich af, of al die individuele karakteriseringen
| |
| |
wel voldoende verantwoord zijn. Die vraag kan te eerder rijzen, omdat alles geschreven is in de korte spanne tijds van drie decennia, door mensen bij wie wegens hun kloosterlijk samenleven een zekere mate van onderlinge eenheid a priori te verwachten is. Bovendien zijn de stukjes tekst van ieder zeer stereotiep van vorm en meestal erg mager van inhoud: het komt zelfs voor dat op een hele regel niet meer dan een naam staat.
De lezer die tracht, zich een eigen oordeel te vormen over de ‘schrijfwijze’ (weer in ruime zin op te vatten), wordt daarin enigermate bemoeilijkt door de handelwijze met de afkortingen. Die zijn nl. allemaal ‘opgelost, doch alleen in Middel-nederlandse woorden, of in geval van dubbelzinnigheid, gecursiveerd’ (blz. 54). Als ‘middelnederlandse woorden’ gelden, terecht, de eigennamen van personen, maar of de oplossing van afkortingen daarin op ‘middelnederlandse’ wijze, d.w.z. zonder latinisering, de enig mogelijke is, blijft soms onzeker. Twijfel op dat punt is geenszins ongemotiveerd, omdat de afkortingen soms vrij drastisch zijn, als b.v. |Woutre | en | Wilhelmus|, twee willekeurig gekozen voorbeelden uit een stuk waarin we ook voluit lezen | Willem | en | Woubertus |.
Voor de orthografie acht Gysseling de codex zo belangrijk, omdat er zich in baanbreekt een streven om klinkerlengte in gesloten syllabe grafisch aan te duiden, wat in de 12e eeuw in het algemeen nog niet gebeurde. De ene hand is verder op die weg dan de andere, concludeert de uitgever, maar bij de handen die maar een klein stukje geschreven hebben, kan het toeval een rol spelen, zodat die conclusie hier en daar misschien te ras getrokken is. Bij zijn overzicht over het gedrag van de verschillende handen te dezer zake oppert Gysseling de veronderstelling, dat i als lengteteken uitgegaan is van de ontwikkeling oi > ō in leenwoorden uit het Frans (blz. 19). Is dat juist, dan zou dus die lengteaanduiding in Vlaanderen het eerst zijn toegepast, en elders, b.v. in Holland, import uit Vlaanderen zijn.
Buiten deze orthografisch-historische biezonderheden, en de indirecte fonische en morfologische data in de namen, levert de codex hier en daar stukjes gaaf Middelnederlands op; twee handen zijn het vooral die de middelnederlandse filologie dit winstje bezorgen. Die middelnederlandse elementen zijn te overzien in een ‘Nederlands en Frans glossarium’, met de interpretatie erachter, die slechts in enkele gevallen moeite geeft. Voorts is er een ‘Latijns glossarium’, waarin alleen minder duidelijke of minder gebruikelijke woorden zijn verklaard. Daarop volgen ‘Indices van plaats- en persoonsnamen’; de plaatsen worden voorzover mogelijk geïdentificeerd.
Een interessante brok vroeg-13e-eeuwse taalmateriaal is met deze uitgave toegankelijk gemaakt. Misschien had de eigenlijke tekstuitgave zonder bezwaar wat meer diplomatisch kunnen zijn; misschien ook zijn sommige conclusies die uit het materiaal getrokken worden, wat te voortvarend. Maar de neerlandistiek mag zonder twijfel de heren Gysseling en Verhulst, en van die twee wel voornamelijk de eerste, erkentelijk zijn voor de nieuwe en belangrijke dienst die ze bewezen hebben aan het onderzoek van het oudere Nederlands.
Utrecht, mei 1964.
C.B. van Haeringen.
|
|