De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 336]
| |
Infinitief met teBij Royen, Taalrapsodie, p. 585, lees ik in een aankondiging van Van Haeringens inaugurele rede over spanningen in hedendaags Nederlands: ‘Welkegrammaticus gaf bijv. werkelijk inzicht in “het fijne, nauw luisterende spel van de infinitief met en zonder te?”’ Elders in hetzelfde boek (p. 231) staan een paar voorbeelden van geflekteerde, adjectivisch gebruikte infinitieven. Ze worden als minder fraai gekwalificeerd: de te doene benoemingen, de om tejidchene blijheid. Behalve dat ze beide minder fraai zijn, onderscheidt het tweede geval zich als een gekunsteld stilisticum: zelfs een stilistische grammatica zou door het te missen nog niet onvolledig mogen heten. Toch verdient het, nog afgezien van de geforceerd-litteraire buiging, wel even onze aandacht. In een zeker opzicht sluit het aan bij een opmerking van De Vooys, Ned. Sprkk., p. 320, met betrekking tot het adjectivisch (versta: attributief) gebruik van de infinitief + te, waar hij nl. zegt: ‘Stellig ouder is het praedikatieve gebruik: die kans is te wagen, die daad blijft te betreuren, dat is niet te doen, dat staat te bezien.’ Zonder de achtergrond van een trouwens ook al niet erg natuurlijk: ‘Die blijheid is om te juichen’ zou ‘de om te juichene blijheid’ wel niet tot stand zijn gekomen, Tenzij men wil denken aan een andere vorm van attributief gebruik, nl. met achterplaatsing: ‘een bh'jheid om te juichen’. Want er bestaat kennelijk verband tussen achtergeplaatste en voorafgaande attributieve bepalingen: ‘alle personen, hierna te noemen; alle hierna te noemen personen’. Overdiep handelde over deze zaak in zijn stilistische grammatica (1937; p. 368) onder het hoofd: ‘Het subject van den persoonsvorm is Object bij den Infinitief’, een omschrijving die impliceert dat de infinitief die is va een transitief werkwoord. In een voorbeeld als: ‘Al deze moeilijkheden zijn als evenzoovele oorzaken van de mislukking te beschouwen’ is het subject al deze moeilijkheden tevens object bij beschouwen. Van biezonder belang noemt hij in dit verband de overgang naar de functie van attributieve bepaling, zowel achtergeplaatst, gescheiden door een pauze (‘...feiten, vast te stellen door historische documenten’), als ook voorgeplaatst (‘...met de hand te bereiken daken’). Hij wijst deze vooral thuis in ‘ambtelijken stijl’ (‘de te nemen maatregelen, het nader onderzoek der in te stellen commissie’), en signaleert ten slotte ‘De aan te gane geldlening’ als een ‘nieuwe verbogen vorm’. Nu is weliswaar juichen in de bovengeciteerde stijlkronkel een intransitief werkwoord, maar voor de heel uitzonderlijke verbinding waarin wij het hier aantreffen doet dat niet ter zake. Stel dat iemand bij wijze van contrastanalogie zou schrijven: ‘De om te wanhopene ellende’, dan zou een opkomende bedenking zich zeker niet richten tegen het bezigen van een intransitivum. De mogelijkheid ervan stelt te scherper in het licht, dat in het gangbare type: de te verrichten taak, de af te leggen weg, van niet te onderschatten belang (voorbeelden van De Vooys) e.t.q. alleen een transitief werkwoord mogelijk is. Men moet zich het bij-staande substantief kunnen denken als lijdend voorwerp bij het werkwoord waarvan de infinitief gebezigd wordt. De Vooys bepaalt de constructie nader als ‘gelijkstaande met het Latijnse gerundivum’. Dit is op de gegeven voorbeelden wel van toepassing, maar het dekt niet de andere mogelijkheid, dat er nl. niet sprake is van een moeten maar van een kunnen. Een geval als het door hem geciteerde van het stellig oudere predikatieve gebruik: ‘die kans is te wagen’ is, naargelang van zijn nadere context, voor dubbele interpretatie vatbaar: de kans kan, resp. moet gewaagd worden; meestal zal het wel het eerste zijn. Een op hoog gezag uit te voeren opdracht ‘moet’ uitge- | |
[pagina 337]
| |
voerd worden, maar een ondanks tal van bezwaren toch wel uit te voeren opdracht is uitvoerbaar, ‘kan’ uitgevoerd worden. Voor beide mogelijkheden geldt intussen, dat het werkwoord, transitief moet zijn. De regel is niet geheel zonder uitzondering.Ga naar voetnoot1) De enige, als ik het wel heb, die zich een zekere status heeft weten te verwerven, is te verschijnen. Men leest vrij geregeld van ‘een eerlang te verschijnen publikatie’. Ik heb de indruk dat we hier te doen hebben met een syntactisch gallicisme: à paraître, à paraître prochainement, in aankondigingen van boeken. Zoekt men naar een nader syntactisch verband, dan blijkt dit voor het Frans alleen mogelijk bij achterplaatsing: un livre à paraître prochainement; ce n'est encore qu'un livre à paraïtre, een boek dat er in feite nog niet is. De nederlandse navolging zoekt aansluiting bij de orthodoxe constructie met transitief werkwoord, en wel uitsluitend bij die met vóórplaatsing. Dat zij toch vreemd blijft in deze bijt, kan blijken uit een semantisch gegeven: het geldt hier nl. noch een moeten, noch een kunnen, maar eenvoudig een zullen, een te verwachten staan. Een ander geval, dat ik zeker nog niet als ‘geordend’ zou durven beschouwen, is te verrijzen. Ik ving het op uit een t.v.-mededeling, waarin gesproken werd van een ‘eerlang te verrijzen paleis van-justitie’. Overdiep noteert, dat in de constructies waarvan zijn beschouwing uitgaat het Vf. koppelwerkwoord is, de infinitief feitelijk predikaatsnornen. Daarmee hangt samen dat ook andere verba dan zijn in aanmerking komen, en het is dan niet noodzakelijk zo gelegen dat ‘het subject van den persoonsvorm object bij den infinitief’ is, anders gezegd: het is niet uitgesloten dat er een infinitief optreedt van een intransitivum: ‘dat heet, lijkt, blijkt zo te zijn’, ‘dat staat te gebeuren’. Daarmee betreden wij het terrein van de normale predikatieve zin, met te + infinitief als predikaatsnomen maar zonder de complicatie van de objectsverhouding tot de persoonsvorm. Wij merken op dat deze verhouding althans in oorsprong wél bestaat in het laatste der door De Vooys genoemde ‘predikatieve’ voorbeelden: ‘dat staat te bezien’, niet echter in het evenzeer mogelijke: ‘dat staat te gebeuren’. Een constructiemogelijkheid als deze laatste kan van invloed zijn bij het ontstaan van de ontsporing die viel waar te nemen bij ‘het te verrijzen paleis van justitie’. En men zal er toch ook bij te verschijnen rekening mee moeten houden, mede om tegemoet te komen aan de twijfel die kan rijzen vanuit de omstandigheid dat in afwijking van het Frans het ‘los’ gebruik daarvan bij ons niet voorkomt. Nijmegen, juni 1963. L.C. Michels. |
|