De stervende nachtegaal bij Vondel
De Engelse minderbroeder John Pecham (c. 1215-1292) zegt in zijn gedicht Philomena, dat hij enige eigenaardigheden heeft gelezen, die de nachtegaal bij zijn sterven vertoont. Deze zijn, dat de nachtegaal de dood nabij op een boom vliegt, zijn lied aanheft vóór de dageraad, daarna krachtiger zingt, tot hij er in sterft wanneer de zon op haar hoogtepunt is gekomen. Hetzelfde komt voor bij Jacob van Maerlant in Der Naturen Bloeme, vs. 3241-46, die daarbij uitdrukkelijk vermeldt dat de nachtegaal van de boom valt. Van Maerlant beroept zich evenals Pecham op zijn lectuur; legi de te (Philomena) quaedam propria, zegt Pecham. Selc meester seit, zegt Van Maerlant (Vgl. Neophilologus, 38, 1954, p. 213-214). Die eigenschappen schijnen nog zo weinig verspreid te zijn geweest, dat beide dichters meenden zich uitdrukkelijk op hun lectuur te moeten beroepen. Pecham heeft deze eigenschappen een mystieke zin gegeven: de nachtegaal is hem het beeld van de minnende ziel, die mediterend over de weldaden van God, de geestelijke dood sterft en zich werpt in de armen van de Geliefde. Bij latere schrijvers is Christus zelf de nachtegaal, die de dood nabij, op de boom vliegt van het kruis en de zeven kruiswoorden zingt, tot het hart er bij breekt.
Die fiere nachtegale des crucen boom op vlooch,
hi heeft zijn vederkens so wide ontploken,
hi sanc so luyde die seven noten hooch,
so dat sijn edel hertken is gebroken.
(Vgl. Franciscaans Leven, 38, 1955, p. 100-103). De eigenschappen van de nachtegaal zoals Pecham en Van Maerlant ze verhalen, waren ook Vondel bekend. In Henriette Marie te Amsterdam (van 1642) laat hij de nachtegaal sterven in zijn eigen geluid (vs. 8-10):
De nachtegael verheft de klancken uit zijn kracht,
En loopt gevaer, dat hy zal barsten, door dit brallen,
En, uit den hemel, in de luit, zijn grafste, vallen.
De W.B. tekent bij het laatste vers aan: ‘zijn grafste: waarschijnlik is de bedoeling dat de nachtegalenklanken dan, als in een graf, verborgen blijven in de luit, waaruit ze weer opgewekt kunnen worden’. De commentator, de voorstelling van Pecham en Van Maerlant voorbijziende, heeft met de verzen van Vondel geen weg geweten. De luit is overdrachtelijk gebruikt voor muziek, zang, en vs. 10 betekent dan: hij zal uit de hoogte neervallen in het graf van zijn zang, in de zang, die zijn graf wordt. Nog eens zinspeelt Vondel op deze dood van de nachtegaal, wanneer hij in Joannes de Boetgezant (van 1662) VI, 411-4, zingt, dat de vogels, wanneer ze zich niet in hun zingen bedwingen, zullen
In eene zoete zee van galmen schipbreuck lijden.
De middeleeuwse voorstelling is hier versmolten met de mythologische voorstelling van de Sirenen, die door hun lokkende zang de schippers ten ondergang brengen.
Men vergelijke hiervoor Joannes de Boetgezant, V, 457-9:
Op schipbreuck uit zijn door het streelen van de zinnen,
Gedreven en gesolt van toonen op hun maet.
Langs welke wegen de middeleeuwse voorstelling van de dood van de nachtegaal bij Vondel geraakte, is een vraag apart. We merken op dat de Philomena van Pecham nog pas vertaald was door Jan David Heemsen (in 1621) en door Cornelis Thielmans O.F.M, (in 1624). Vgl. Neophil., l.c. p. 298.
P. Maximilianus
o.f.m. cap. †