De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 325]
| |
Over de stijl van mr. C. van VollenhovenGa naar voetnoot1).De vermaarde jurist Cornelius van Vollenhoven werd te Dordrecht geboren, in 1874, in hetzelfde jaar als Arthur van Schendel, twee jaar later dan de historicus Johan Huizinga, twee jaar vroeger dan Aart van der Leeuw, tien jaar later dan Herman Gorter en Lodewijk van Deyssel. Deze weinige historische feiten plaatsen Van Vollenhoven in de geestelijke sfeer der Beweging van Tachtig, ofschoon alleen al de geheel verschillende reactie, bij beider romantische grondtoon, van Van Schendel en Van der Leeuw aantoont, hoezeer de persoonlijke geaardheid en aanleg ten slotte beslissen over de mate van doorwerking van belangrijke invloeden. Immers Van Schendel stond van meet aan afwijzendGa naar voetnoot2) tegenover het beeldende proza van Tachtig, en Van der Leeuw zette dit op zijn wijze zijn gehele leven voort. Voor het inzicht in de ontwikkeling van een geleerde als Van Vollenhoven is echter uiteraard de wijze hoe Huizinga op Tachtig reageerde, veel instructiever. Deze geestelijke relatie is op zeer kundige wijze behandeld door Drs. J. Kamerbeek Jr. in zijn opstel Huizinga en de Beweging van Tachtig (‘Tijdschrift voor Geschiedenis’, Jaargang 67). Hoeveel de Beweging voor de jonge Huizinga betekende, heeft deze zelf herhaaldelijk betuigd: Hoe ver begint die tijd van tachtig al achter ons te liggen! Het is misschien niet in elk opzicht een nadeel, wanneer men, zooals de schrijver van dit artikel, nog te jong was en te ver af woonde, om die blijde herboorte van den Nederlandschen geest anders dan op verren afstand te hebben beleefd. Wat zagen wij, in de afgelegen provinciestad, de dragers van het nieuwe wonderlijk heroïsch! Wat waren wij trouwe geloovigen! Wat was in de goede dagen, toen men nog niet iederen ochtend aan zijn ontbijt werd doodgegooid met kunst, elk nummer van hét tijdschrift dat men te zien kreeg, een schat! De indrukken toen opgedaan hebben, meer dan ons nu bewust is, onze richting bepaald. Wij waren vurige adepten van ‘de beweging van tachtig’, en deze leerde ons, de wetenschap ver beneden de kunst te stellen, ons ware leven in ons diepste binnenste te zoeken (wat een groote zegen was), en ook, om politiek en zulke zaken niet te malen (wat een groote fout was).... (Verz. W. I, 19) Als Huizinga, ook in zijn latere jaren, sprak van ‘de historische sensatie’, de act nl. ‘waarmee het historisch beeld wordt gezien en tegelijk het criterium waaraan de echtheid van dat beeld kan worden getoetst’, dankte hij de term ‘sensatie’ met deze betekenis, naar hij zelf erkende, aan Van Deyssel. Dit alles weerhield Huizinga niet van scherpe kritiek op Tachtig. Kamerbeek citeert de volgende uitspraken: ‘Een litteratuur, die overwegend visueel waarneemt, schiet te kort.’ (Verz. W. III, 364). In zijn biografie van Veth verzekert de historicus, ‘dat het woord misbruikt wordt door er mee te schilderen’. En deze uitspraken zouden met nog scherpere te vermeerderen zijn. Niettemin beschouwt Kamerbeek Huizinga terecht als een irrationalist ‘mal repenti’, en constateert hij zowel dat de historicus de Tachtiger overtuiging, dat ons ware leven in ons diepste binnenste gezocht moest worden, nooit verloochende, als dat,in zijn latere stijl ‘een subtiel bestanddeel van tachtigs espressivo zich niet heeft laten uitbannen’. Samenvattend zou men wellicht | |
[pagina 326]
| |
mogen zeggen, dat de kunstenaar in Huizinga geboeid en gevormd werd door de Beweging van Tachtig en dat de geleerde in hem zich keerde tegen de tekorten ervan, zonder zijn verleden ooit volledig te kunnen en te willen verloochenen. Mutatis mutandis zal men van Van Vollenhoven wellicht hetzelfde kunnen zeggen. Helaas licht zijn biografe, Henriëtte de Beaufort, ons maar sober in over de vorming van de gymnasiast en de student Van Vollenhoven, o.a. inzake zijn verhouding tot de Beweging van Tachtig. En ook het oordeel daarover van de hoogleraar Van Vollenhoven zouden wij van haar, die Van Vollenhoven goed heeft gekend en toegang heeft gehad tot zijn uitgebreide correspondentie, graag hebben vernomen. Mevrouw Laman Trip-de Beaufort heeft mij althans in een brief toegegeven, dat hij de Tachtigers veel had gelezen. De schrijfster verzekert, dat toen Van Vollenhoven in Leiden studeerde, ‘geen nieuwe aflevering van De Gids of De Nieuwe Gids uitkwam of elke student las haar’. Ze roemt de toen verschenen ‘sonore grote werken’ van Couperus, ze bewondert Van Deyssels Akëdysseril-vertaling, ‘in een gespierd Nederlands dat sinds Pieter Corneliszoon Hooft niet meer zo gevonkeld had’. Ze noemt Verwey en Henriëtte van der Schalk, maar zwijgt over hun weerklank bij de student Van Vollenhoven. Wel vermeldt zij zijn smalen op Van Eeden, ‘de Johannespoëet’. Diens toneelstuk De Broeders vindt hij ‘klein en frivool. Appeltje voor de dorst van zijn aanbidders, om als Satan te spreken, veeleer dan serieus kunstwerk, voedt het den argwaan tegen al het vorig werk van den schrijver, krenkt het ons vertrouwen in de jonge literatuur. Hoe droevig zou het zijn als dit boek werd mooi gevonden in Nederland’. Maar geen woord over Gorter, geen woord over Van Deyssel. Waardering voor Gorter mag wellicht worden afgeleid uit de in een bespreking van een dichtbundel van Boeken voorkomende woorden: ‘Op ... na is het alles Gorter.’Ga naar voetnoot1). Dat hij het kritisch proza van Kloos - misschien ook van Van Deyssel - apprecieerde mag worden opgemaakt uit het volgende citaat, gelicht uit zijn recensie over Van Hall's bloemlezing: Dichters van dezen tijd: ‘Ik durf vermoeden dat een zorgvuldige en ietwat geloovige doorlezing van «De Nieuwe Gids», niet het minst in zijn literaire kroniek en boekbeoordeelingen, dezen bundel geheel anders - beter - zou hebben doen uitvallen.’ Over de beweging in haar geheel zegt deze kritiek: ‘Sinds De N. Gids zijn roeping als tijdschrift van reactie ten einde toe heeft vervuld, is onze hollandsche letterkunde een leeg land geworden. Want wie nu aankomt met wat maakwerk van den derden of nog lageren rang wordt naar huis gestuurd, en van den eerste, of tweeden rang verschijnt er niets. Intusschen wachten wij geduldig - de tijd schijnt niet aanstaande - op de generatio genetrix die ons weer aan wat letterkunde zal helpen.’ Respect voor ‘De Nieuwe Gids’ straalt door in zijn vernietigend vonnis over Dansen en Rhytmen door Frans Erens: ‘En omdat de meeste (misschien alle?) in De Nieuwe Gids hebben gestaan, zal men er licht delicatessen verwachten.’ Zijn bespreking van Verwey's Inleiding tot Vondel is een mengeling van lang niet malse kritiek en van waardering. De laatste domineert ten slotte: ‘onze ergernis over al die gewild-artistiekheid is kleiner dan onze dankbaarheid voor het vele, dat we eerst nu goed zien; onze verdenking, dat onder die mooizeggerij veel onbeholpenheid schuilt, is zwakker dan onze bewondering voor | |
[pagina 327]
| |
de vérstrekkende juistheid van sommige opmerkingen.’ Ook de hoogleraar Van Vollenhoven zal later nu en dan met instemming Verwey citeren. En in een oratie citeert prof. Van Vollenhoven stilzwijgend Gorter's Mei: ‘Het is misschien onze grootste, onze te weinig bevroede rijkdom, dat wij elk jaar opnieuw de verjonging ondergaan van onzen studententoevloed; ontvankelijke gemoederen, waar elk ding kan elk ding oproepen uit den doffen ban der onbewogenheid als zij maar voelen opgetrokken te worden naar ruimer sfeer.’ (Verspr. Geschr. I, 46) (cursivering van mij). De hoge verwachting door de student Van Vollenhoven verbonden aan de benoeming van Bolland tot hoogleraar in Leiden is in de geest van Tachtig, maar in het biezonder van Van Deyssel, en getuigt terloops van zijn erkenning van de betekenis van Tachtig: Wat wij hopen nu in Bolland te krijgen, dat is de man die door het enkel vertoon van zijn stuwkracht en zijn bergenverzettende drang aan de lieden van Leiden leeren kan, welke drift en welke onbluschbare gloed aan ware wijsheid bezieling geeft. Hoe ten slotte Van Vollenhovens oordeel over de Beweging van Tachtig dan mag hebben geluid, aan haar diepgaande invloed, althans die van Van Deyssel, op de vorming van zijn prozastijl kan bezwaarlijk worden getwijfeld. Tal van uitlatingen bewijzen hoeveel de stijlvorm van een geschrift voor Van Vollenhoven betekende. Ook in dat opzicht bewonderde hij Thorbecke: ‘Weer vergasten zich studentenoogen aan het pit dezer sterke, rake zinnen.’ (Verspr. Geschr. I, 319). Ook de stijl van de filosoof Land, Bollands voorganger, werd uitermate door hem gewaardeerd: ‘Buiten Thorbecke en Potgieter en Kuyper heeft niemand zóózeer als hij de kunst bezeten, uit zelfs de versletenste woorden sterke precieze zinnen te slaan en, desnoods uit den verborgensten hoek, dát Hollandsche woord te halen dat het oor begeerde.’ (Verspr. Geschr., III, 668). In een brief geeft Van Vollenhoven een kernachtige stijl- en compositieles ten beste: ‘Wat je me zond is geen artikel, maar een eerste concept van een artikel. Snit en opzet zijn goed, maar het stuk heeft de kwestie niet onder de knie. Het is vervelend; niets markants. Je laat geen indruk achter, 't heeft geen goed opschrift, geen aanlokkend begin, geen slotzin. Het doceert kennelijk en doceeren in een courant is alleen goed als het tersluiks geschiedt. Een stuk mag eerst in zee als je het zelf driemaal kunt lezen met onverdeeld genoegen.’ Zelf was hij een meester in de formulering van het rake opschrift, de pakkende aanhef, de krachtige afsluiting. Zulke opschriften zijn: De aanslag op Leiden; | |
[pagina 328]
| |
Boekenkistdag; Het gesloten boek; Het heropende boek; Kent de Leidsche student zijn stad? Zo'n aanhef is vaak een concreet, kleurig opgedist geval: ‘Op het marktpleintje van de oude, kleine koningsstad Senlis in Valois, staan in een gedenksteen de woorden van Hendrik IV uit 1590 gebeiteld:...’ (Verspr. Geschr. I, 217). Van Vollenhovens stijl is suggestief, beeldend, lyrisch en zet het abstracte zoveel mogelijk om in het kleurig concrete, doet een beroep op onze verbeelding. Deze eigenschappen, maar niet deze alleen, kenmerken dit proza als een telg van de boom van Tachtig, want kleurige concreetheid is het meest wezenlijke van de toenmalige literatuur. Evenals in het proza van Tachtig domineren bij Van Vollenhoven het adjectief en het substantief. Verdere verwantschap openbaart zich in de zuivere beeldspraak - ook misschien door hem bewonderd in het proza van Hooft - en in de talrijke neologismen, kortom in het oorspronkelijk, bewust en gevoelig taalgebruik. Karakteristiek is in dit opzicht voorts de neiging tot individualistische wijziging van woorden en wendingen, de voorkeur voor nominale zinnen en de analytische zinsbouw. Een zijner opvallendste neigingen is de verbrokkeling, ‘atomisering’, van de zin door een overvloed van parenthesen. De vele pauzen zorgen voor plastische of expressieve relevering van het detail. Als Van Vollenhoven de betoogtrant van Grotius kenmerkt als: ‘Een streven om van die bouwstof elken steen, door juiste invoeging, te doen spreken’ (Verspr. Geschr. I, 226), kenmerkt hij, mutatis mutandis, zijn eigen prozastijl. Impressionistisch zijn in zijn proza ook de talrijke herhalings- en variatievormen en andere vormen van taalverzwaring. Opmerkelijk is zijn voorkeur voor de asyndetische woord- en zinsverbinding, in haar effect dikwijls versterkt door een zeer gespannen samentrekking. Die strakke zinsbouw kan zijn bevorderd door het voorbeeld van zijn vereerde Thorbecke, maar typeert zijn diepste aard vermoedelijk niet minder dan Huygens zich tekende door zijn afkeer van ‘'t lamme laffe lijm van den dagelicksen Rijm’. Een en ander zullen we nu staven met enkele voorbeelden uit de overvloed waarmee dit alles zou kunnen worden gedemonstreerd. De concreetheid: ‘Het duurt maar kort of de jonge professor wint oren en harten.’ (V.G. I, 312). ‘Weer zitten over de Aanteekening, de Proeve, hetstijlrijk rapport der commissie van 17 Maart, de Bijdrage, de Historische Schetsen jonge ruggen gebogen in gespannen aandacht. Weer vergasten zich studentenoogenGa naar voetnoot1) aan het pit dezer sterke, rake zinnen.’ (V.G. I, 319). Van een dominerend denkbeeld van Hugo de Groot in ‘het boek van 1625’Ga naar voetnoot2) schrijft hij: ‘Het staat er niet enkel geschreven, - het dringt er door alle poriën heen.’ (De drie treden van het volkenrecht, p. 22). ‘Zijn eersten vorm heeft het gekregen onder verademing en rust; tusschen zon, en groen, en vogels.’ (V.G. I, 229). Om aan te tonen, dat de rechtsgeschiedenis heus niet alleen ontmoedigend werkt, vormt hij het stralende beeld: | |
[pagina 329]
| |
‘Tegenover dit scepticisme wil ik beproeven u de geschiedenis van het recht te toonen als «bekleed met zon».’Ga naar voetnoot1) (V.G. I, 36). Nu en dan meen ik in die suggestieve taal een weerklank te horen van het proza van Van Deyssel: ‘die gewone toon van opgewektheid en kleine scherts, die een studentenweekblad zoo goed staat en het een eigen cachet kan geven tegenover de groote echte pers met haar voorhoofdsrimpels en haar van zorgen gebogen rug.’ (V.G. I, 159). Van Deyssel: ‘Na deze kleine gemengde indecente kunst van peignoirs en sjamberloeken, zou het groote, zuivere, naakte naturalisme komen met zijn bloote lijf en zijn monnikspij.’ (V.O. I, 163). Door lichte syntactische wijzigingen, bijv. de toevoeging van een lidwoord, concretiseert hij een abstract geworden wending: ‘Volgens Grotius sluiten of- en defensieve verbonden noodzakelijk onrecht en misdaad in, en zijn ze dus ongeoorloofd; van de staatspractijk dezer eeuwen echter zijn zij de schering en de inslag.’ (De drie treden, 17). Metonymia's, bij Potgieter en zijn tijdgenoten gewoonlijk zo verstandelijk, kleurloos en indirect, zijn pakkend aanschouwelijk bij Van Vollenhoven: ‘De aanstanade vrede zal democratisch moeten zijn, juist omdat hij niet kan worden opgelegd door een diplomatentafel van de oude school...’ ‘Dus heeft de Groot alleen geschreven voor boekenstalletjes, antiquaren en collegezalen?’ (De drie treden van het volkenrecht, p. 19). De grootste zorg besteedde van Vollenhoven aan de keus van zijn adjectieven, die zo uiterst persoonlijk en suggestief kunnen zijn, dat we herinnerd worden aan de epithètes rares van De Goncourt en Van Deyssel: ‘En over dit tegelijk scheppend en profetisch boek van zware denkkracht, zware wetenschap en zware belezenheid ligt nu, o schalksche Clio, de bekoring gespreid van het zoete landleven.’ (V.G. I, 229). Hier is zelfs woordelijke overeenkomst met de drie volgende citaten uit Van Deyssel: Ik sta hier dus met mijn zware meening, dat een groote kunst in wording is, nu. - (Verz. Opst. I, 15). Van Vollenhoven: ‘Mag dit Nederland - het ondanks alles geliefde Nederland -, dat zúlk een historisch verleden, zulk een staats- en rechtsgeschiedenis heeft, mag het dit machtelooze, ingezakte, verlepte land blijven, dat het nu is, en dat nog almaar dieper zakt?’ (V.G. I, 312). ‘Zoo schamel, druilerig en karig als vóór 1770 de belangstelling in vragen van volkenrecht is, zoo druk, zoo actief wordt die belangstelling na 1770.’ (De drie treden, 21). ‘Het lichtzinnige vlinderachtige woord «poëzie» behoeft in deze heilige hal wel even rechtvaardiging.’ (V.G. I, 119). ‘de wijde, bloem- en lommerrijke tuin; klamme populariteit; dedoofstomme, ijzige neutraliteit; het brede stroeve huis op de Kneuterdijk; haar rijke, schoone, nooit verwelkende genegenheid; loome en antieke begrippen’. | |
[pagina 330]
| |
Nog essentiëler zijn zijn talrijke substantieven, waardoor zijn proza herhaaldelijk een compactheid en massiviteit heeft, die beïnvloeding door het proza van Van Deyssel hoogst waarschijnlijk maakt: ‘Drie groote aanloopen heeft Karel van Hogendorp voor zijn land gedaan.’ (V.G. I, 289). De substantivische stijl spreekt ook uit de talrijkheid der substantieven in zinnen als: ‘Het hervormings- en ontwikkelingsprogramma van Dirk van Hogendorp derhalve vindt, zestig jaar na dato, in Putte zijn volvoerder en uitbreider; en vocatie, meedogen, kracht en gloed doen eindelijk, eindelijk, in de Indische staatkunde hun intree.’ (V.G. I, 323). Zijn beeldend vermogen schittert verder in de vele virtuoos gesmede samenstellingen en neologistische substantieven en adjectieven: ‘breedgedachte en helderbewoorde artikelen, de opperstad des lands, de hervormingsprofessor, een veelvakkige leerstoel, onze keuromanie, het eigenmeesterschap van gewest en gemeente’. ‘Boven het losse recht der natiën - zoo bepleit hij - welft zich een allermenschenrecht en allervolkenrecht.’ (V.G. I, 476). Sommige zijner neologismen zijn misschien archaïsmen, opgedolven in oude folianten: ‘Eerst Leidens ontlegering doet de oorlogskans keeren’, vermoedelijk ontleend aan de Historiën van Hooft. (V.G. I, 217). Individualistisch-literair is de verbinding van een tot adjectief gecamoufleerd adverbium met een sterk verbaal nomen agentis op -er: De scherpste ziener heet hij, die aan elk muisje zulk een staartje weet te ontdekken. (De drie treden, 80). Vergelijk Van Deyssels uitlatingen: ‘een ziener van dat leven in het groot’; (Huet) ‘die scherpe begrijper’ (V.O.I, 232 en 185). Zijn behoefte aan kernachtige taal schrikt zelfs niet terug voor formaties als ‘oorloger, volkenbonder’. Nog in zijn laatste levensjaar (1933) ontbindt Van Vollenhoven, evenals Kloos en vooral Van Deyssel, een samengesteld woord in zijn componenten ter wille van de expressiviteit: ‘Zóó als de naam van 's Prinsen opgang Leiden is, is de naam van zijn neerwaartschen gang Parma.’ (V.G. I, 218). Van Deyssel: ‘Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken. Zoo als eens Griekenland was, zoo als Italië in de Renaissance, zoo als wij zelf eenigszins in de zeventiende eeuw, zoo willen wij het kleine land maken.’ (V.O. I, 17). Van de vele nominale zinnen slechts één voorbeeld: ‘Geen man intusschen - want ook de schaduw moet worden gezien - geen man helaas die achter zijn werk en zijn plannen gaarne schuilgaat.’ (V.G. I, 288). Mijn kroongetuige voor de staving van mijn stelling, dat de begaafde hoogleraar-stilist ondanks al zijn bedenkingen het proza van Tachtig heeft aanvaard, is wel dat hij zelfs zwichtte voor de bekoring van de volslagen onklassieke, onharmonische impressionistische periode van De Goncourt en van Van Deyssel. Een gematigd staaltje hiervan is deze passage uit Van Deyssel: Dat Parijs, waar de menschheid als in een broeikast, een soort van bizaar en ziekelijk tweede-leven leidt, geen leven zoo groot-schoon als van torenhooge-boomenwouden, maar een leven zoo mooi-vreemd, zoo fijn-intens als van donker-groene giftplanten met bloedroode bloemen, dat Parijs in zijn uiterste opkoortsing, met zijn aan majesteit grenzende distinktie, en xyn de goddelijkheid rakende elegantie, dat Parijs, van zijn | |
[pagina 331]
| |
éene pool, de artiest, tot zijn andere pool, de vrouw, dat vindt men tot literair-artistieke psychologie geworden in De Goncourt. (V.O. I, 217). Een topzware structuur dus, geleed door de vele, fel geaccentueerde herhalende apposities en met een, door het telkens opnieuw uitgestelde zinseinde, opgestuwd zinsritme. Eén voorbeeld uit Van Vollenhoven van een juist door zijn afschrikwekkende lengte overtuigende bewijskracht: In een land, van welks totaal verloopen scheepvaart en handel, van welks droevigen landbouw en poovere nijverheid, van welks schuldenlast van honderden millioenen en van welks armenlast wij ons geen voorstelling meer maken, zoomin als van de opgeruimde berusting waarmee de burger zich bij al die schande neerlei; in een land, in welks dorpen en provinciestadjes de studentenvoetreis van Gijsbert Karels zoon Dirk met den jongen Jacob van Lennep niets dan breedmuilige achterlijkheid en bekrompenheid vond; in een land, waar het gezwets op den leeuw van Holland tot een ware ziekte was geworden; waar Bilderdijk en Da Costa als malloten golden; waar elk idee ontvangen werd zóó als daags na den opstand, op dien donderdag 18 November 1813, de oud-regenten Hogendorps voorslag hadden ontvangen - ‘voorzichtig zijn, de zaak eens aanzien, liever niets wagen’ -; in dat land van eenlingen, nullen en sceptici is één man - een vroegoud, ziekelijk, ontgoocheld man -, wiens denken niet alleen een gebed-zonder-end is voor Hollands roem, maar die zich sterk maakt door Holland de leer te logenstraffen, dat geen natie - Griekenland, Rome, Spanje - een teloorgegane rol in de wereldgeschiedenis vermag te herwinnen. (V.G. I, 290-291). Het slot van de periode zal wel niet puur toevallig herinneren aan Van Deyssels bekende tirade: ‘Zoo als eens Griekenland was, zoo als Italië in de Renaissance, zoo als wij zelfs enigszins in de zeventiende eeuw, zoo willen wij het kleine land maken.’ (V.O. I, 17). Tot de meest opvallende trekken van zijn stijl behoort de parenthese, die door haar ritmisch reliëf tegemoetkomt aan de impressionistische behoefte aan het sprekend detail: ‘hij wil - het is een jongen van negentien die spreekt - rijp zijn als de moeilijke dagen komen, hij wil het hoogste aller ambten bezetten ...’ (V.G. I, 287). ‘Wat houdt bij zooveel teleurstelling, de vlam van Hogendorps fakkel brandende? Want helder en moedig brandende - wen Du nicht verlässest, Genius -, moedig brandende is ze gebleven tot het laatste uur.’ (V.G. I, 290). Opmerkelijk is één geval, waar een parenthese de parenthese onderbreekt. De ontgoochelde Gijsbert Karel der laatste levensjaren noemt hij iemand ‘die - zooals (de negen jaar jongere) Van der Duyn van Maasdam zegt - niet meer lacht’. (V.G. I, 297). De veelvuldige herhalings- en variatievormen zijn feitelijk in het voorgaande al gedemonstreerd, in het biezonder in de geciteerde impressionistische periode. Toch zal ik nog één voorbeeld aanhalen van hoge stilistische waarde, waar de voortdurende herhaling van één substantief niet strandt op eentonigheid, maar een voorname schoonheid schept; het fraaie zinsritme draagt daartoe het zijne bij: ‘Hoe zou de man, dien Ádam in Ballingschap, Jóseph in Ballingschap, Dávid in Ballingschap, Gíjsbrecht in Ballingschap ontroerd hebben, voor de lévende Grőtius in ballingschap ongevóelig zijn gebleven? Dat hij de Gíjsbrecht aan hem opdraagt, het stúk van ballingschap aan de bálling, is maar zijn kléinste geschenk aan De Groot geweest.’ (V.G. I, 222). Eveneens karakteristiek voor Van Vollenhoven is één vorm van variërende herhaling, het herhaalde substantief uitgebreid met één of meer adjectieven, waardoor sterke nadruk geschapen wordt: | |
[pagina 332]
| |
‘Dit boek van 1625 voert strijd - een sterken strijdGa naar voetnoot1) - tegen twee fronten.’ (V.G. I, 226). ‘Maar boven alles uit steekt 1625 als geboortejaar van een in de rue St. Jacques te Parijs gedrukten - slórdig gedrukten - kwartijn van zoowat achthonderd LatijnscheGa naar voetnoot2) bladzijden.’ (V.G. I, 225). In proza zal een andere herhalingsvorm, het rijm, zich gewoonlijk vrijwel uitsluitend voordoen als stafrijm. Bij Van Vollenhoven doen zich herhaaldelijk ook andere rijmvormen voor, zelfs het volrijm, dat twee door en of of gecoördineerde woorden verbindt tot een vorm van sprekende nadruk: ‘Hij moet, vooreerst, openstaan of opengaan voor iets anders dan receptief en gehoorzaam «leeren».’ (V.G. I, 199). ‘ik besef te spreken en te preeken tot wie weet hoeveel toekomstige bisschoppen.’ (V.G. I, 199). In ons oudere proza zijn deze rijmverbindingen vooral bij Coornhert, maar toch ook bij Cats geen zeldzaamheden. Trouwens, ook in de moderne tijd zijn ze veel talrijker dan men misschien zou denken. Prof. Stutterheim: ‘De pracht en de kracht van de eerste acht verzen van Revius' beroemd sonnet zijn daar om dat te bewijzen.’ Deze vorm leent zich uitstekend voor het scherp onderscheidend betoog: Verwey: ‘In het vroegere retorische vers was het juist andersom: de stem sloot zich daar doorzichtig aan bij de gewichten van de accenten en de gewrichten van de cesuren.’ Josef Körner: ‘hier gewinnt ein geistiger Gehalt bildhafte Gestalt.’ (Einführung in die Poetik, p. 14). In de sfeer van Tachtig, zo niet in het zog van Van Deyssel en, mogelijk, van de prozaïst Hooft, bevindt zich Van Vollenhoven met een geraffineerd samenspel van assonerende woorden: ‘Komt Grotius, zoo schrijvend, niet in tegenspraak met hedendaagsch verlicht begrip? is zijn betoog niet oudmodisch?’ (o, oo, e, a, e, a, i, i, o, o). ‘Wanneer Thorbecke de Wittepoort uitwandelt - hij heeft een vasten weg, weer of geen weêr -, kijkt hij zijn Hollandsche stad en weiden aan met schoonheidsliefde, met schildersoog; en het Leiden dier dagen, hoe verarmd ook, heeft nog de bekoringen der achttiende eeuw: zijn wallen en walmolens en openliggende singels, zijn zeven poorten die 's avonds dichtgaan (tot 1842 geen station), zijn ongerepte deftige hoofdstraten en ongedempte grachten, zijn regentenfamilies, en équipages, en buitenplaatsen.’ (V.G. I, 312). Een antithese wordt sprekender door assonantie: ‘Koel jegens glorie, is professor Thorbecke gevoelig voor trouw.’ (V.G. I, 318). ‘De geest van het boek, voorzeker, is die van duurzamen vrede; doch zijn woorden moesten, met hoeveel tempering en waarschuwing dan ook, in 1625 een bevoegdheid om oorlog te voeren teneinde zich recht te verschaffen nog gedoogen.’ De heldere e's die de klank van de voorzin bepalen, contrasteren met de donkere o's en oe's van de nazin; samen verklanken ze de antithese. Bij deze van energie blakende geleerde, die Potgieter alleen al zou hebben vereerd om diens bestrijding van de Jan Saliegeest, verbaast het ons allerminst dat zijn zeitgemäße, wat breedsprakige herhalingsvormen worden gecompenseerd door de talrijke korte vormen van gespannen samentrekking en strakke asyndetische verbindingen. Voor het asyndeton, in tegenstelling tot het ge- | |
[pagina 333]
| |
moedelijker polysyndeton een zeer gestileerde, gespannen vorm, had Van Vollenhoven een opmerkelijk sterke voorkeur: ‘Hij blaakt van denkbeelden, begeerten, plannen.’ (V.G. I, 311). ‘Hij is schraal, nogal lang, kaarsrecht, stijf; van een mal soort leelijkheid, met vaalrossige gelaatskleur; vergist zich nooit, verspreekt zich nooit, hoeft nooit naar het rechte woord te zoeken; weet alles; lijkt onaandoenlijk en onfeilbaar.’ (V.G. I, 312). Door herhaling van voorzetsel en bez. voornaamwoord komen de voegen van de asyndetische structuur scherper uit en vermeerdert de stilistische spanning: ‘Waarop vlassen die allen in het boek van Grotius? Op zijn natuurrecht; op zijn verband tusschen godsdienst en rede; op zijn strafrechtstheorie; op zijn uitleg van evangeliewoorden.’ (De drie treden, 23). Het hortende, abrupte, dat het asyndeton kan hebben, wordt aan het slot van de volgende zin fel geaccentueerd door de kortheid van het laatste lid der coördinatie: ‘De Leidsche studenten uit die dagen - de generatie van Hildebrand -, die straks, in Augustus 1831, hunGa naar voetnoot1) deel zullen nemen in den tiendaagschen veldtocht, kijken van den nieuwen jongen professor op; vinden hem raar; lachen.’ (V.G. I, 311). Van Vollenhoven raakt hier in conflict met wat O. Behaghel ‘das Gesetz der wachsenden Glieder’ noemde, maar wat prof. A.W. de Groot in zijn Inleiding tot de algemene taalwetenschap, p. 329, liever karakteriseerde als ‘een esthetische tendentie die niet het karakter van wet draagt’. Marcel Cressot: Le style et ses techniques4, 1959, p. 168, bespreekt die tendentie als volgt: Bien caractéristique aussi de la phrase française, la tendance à sérier la phrase par masses croissantes pour une raison à la fois logique et musicale. Mettre un mot court après une masse d'une certaine importance, c'est l'exposer à passer inaperçu, ce qui peut nuire à la clarté; c'est bouleverser désagréablement. la continuité de la phrase, à moins qu'on attende un effet de cette place inattendue Je dirai plus spontanément: Jeanne a demandé à sa mère la permission de passer la soirée chez son amie, que: Jeanne a demandé la permission de passer la soirée chez son amie à sa mère. Van Vollenhoven mocht dan afwijken van een gebruikelijke stilistische neiging, dit impliceert nog niet, dat hij ontrouw was geworden aan de wetten van zijn eigen stilistische persoonlijkheid of van die zijner generatie. Cressot laat er dan ook op volgen: C'est précisément parce que cette cadence est bien dans nos habitudes, que la cadence contraire, ou mineure, à la mode vers 1880, permet parfois des effets saisissants: Overeenstemming met Ruysmans bevestigt dus het impressionistisch karakter van de stijl van Van Vollenhoven. Die stijl kenmerkt zich niet alleen door sterke voorkeur voor asyndetische nevenschikking, maar tevens voor asyndetische onderschikking. Zinsvormen als de volgende weerspiegelen een fel temperament: ‘Ziet gij niet waarom Nederland zich moe zou maken, haalt uw bul met stellingen.’ (V.G. I, 21). | |
[pagina 334]
| |
‘Gelooft gij niet dat Indië Nederland, Nederland de wereld dwingen kan een voorbeeld te nemen aan zijn rechtsgeleerde daden, laat u door het hooger onderwijs een ambacht leeren.’ (V.G. I, 21). Dat zwijgen (het verzwijgen van een logisch verbindende schakel tussen vraagzin en antwoord) welsprekender zijn kan dan spreken, blijkt ook hier: ‘Maakt later tijd aan den roemruchten balling goed, wat het voorgeslacht heeft verkorven? Zijn ouderlijk huis aan de Oude Langendijk in Delft is al lang afgebroken, om plaats te ruimen voor een nuttig, maar onooglijk gesticht; hier in Rotterdam is niets, wat aan hem herinnert; Loevestein ligt verwaarloosd; het Daetselaarpoortje (of wat men daarvoor houdt) is niet te ontdekken dan door prentbriefkaarten.’ (V.G. I, 224). De gespannen samentrekking spreekt het sterkst in combinatie met het asyndeton: ‘Tot den dag van heden toe is Grotius' naam een adelsbrief voor ons volk; worden er Grotius-genootschappen gesticht in den vreemde; worden de volkenrechtsboeken van Grotius vertaald; heeft aan den Grotius van het volkenrecht onze natie eerbied te danken.’ (V.G. I, 223). Nog vele aspecten van zijn meeslepende stijl zouden een bespreking waard zijn: het samengaan van statige conjunctieven en stijlvolle genitieven met gemeenzame, ja drastische taal; ik zou kunnen wijzen op zijn plastische perifrasen, zijn personificaties, zijn fris gebruik van onze gehele spreekwoordenen uitdrukkingenschat, maar besluit mijn beschouwing met de belichting van nog één aspect van zijn beeldende taal, een overvloed van overtuigende, kernachtige beeldspraak. ‘Maar dat zij zelf voor niets zoo dankbaar zijn als voor ontdooiing van hun denken, dat zij van de academie niet dictaten vragen maar een vonk, dat ervaart onze levenstijd zoo duidelijk als maar eenig tijdperk uit vroeger dagen.’ (V.G. I, 46). ‘Deze op alle wijzen door het vaderland gekrenkte kan de vaderlandsliefde maar niet wegwieden uit zijn hart.’ (V.G. I, 222). ‘Doch de andere vuurslag in dit wonderbare, dit mislukte en toch zeldzaam geslaagde, leven is zijn innige betrekking op het prinsenhuis.’ (V.G. I, 291). ‘In den kring der sloome, geestelooze faculteit is 's lands staats- en rechtsgeschiedenis een licht, een vlam geworden.’ (V.G. I, 313). Hoe men in het beeld blijft, kan hij van de grote schrijver der Nederlandsche Historiën hebben geleerd: ‘En eindelijk hoopt men van een juridische faculteit, dat heilzame stroomingen van rechtskundigen aard in den lande - tijdelijke of duurzame - in haar een bron of een opstuwing vinden.’ (V.G. I, 161). Ontroerend mooi is het beeld, waarin Van Vollenhoven zijn kritiek op de Leidse bijbelvertaling, die hij eert om haar wetenschappelijk niveau, maar verfoeit om haar stilistische armoede en gebrek aan piëteit voor de stijlvolle Statenvertaling, resumeert en belichaamt: ‘Wij willen uit deze vernieuwde stad, waar alle poorten en sprekende steenen zijn weggebroken, alle grachten geplempt, alle oude straatnamen verdorven, met de oprechtste dankbaarheid onzen teerkost betrekken; maar het is ons onmogelijk er in te wonen.’ (V.G. III, 699). Als ik geslaagd ben in mijn opzet, is het komen vast te staan, dat naast Huizinga nog een ander groot Leids geleerde a.h.w. zijns ondanks in zijn stijl, dus in zijn denken en voelen, levenslang de signatuur van Tachtig, de signatuur van Van Deyssel, heeft gedragen. En niet alleen rechtsgeleerd, maar | |
[pagina 335]
| |
héél Nederland mag ten diepste betreuren, dat het Van Vollenhoven niet meer vergund is ons volk de biografie van Huigh de Groot te schenken, die alleen hij had kunnen schrijven. Assen. F. Jansonius. |
|