| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Dr. A.J.J. de Witte, Strukturele historische grammatika van het Nederlands, klankleer. (L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch, z.j.; 110 blz.; ing. f 15,00)
In het Woord vooraf (gedateerd 1962) schrijft De Witte, dat hij zijn studie struktureel noemt, ‘omdat de gegevens uit het mnl., de middeldialekten, het onl., os., ohd., ofri., ags., ogm., got., idg., lt. worden gestruktureerd in functie van de historische verklaring van het nndl. en omdat met name de dialekten functioneel worden besproken’. Dit betekent: omdat de gegevens zo gerangschikt worden, dat de spraakklanken van het beschaafde Nederlands erdoor verklaard worden, en omdat de dialecten niet volledig besproken worden, maar slechts in zoverre zij hebben bijgedragen tot het klankaspect van het moderne beschaafde Nederlands. Van zo'n dialect worden dus alleen die verschijnselen genoemd, die in het beschaafde Nederlands overgegaan zijn. Daarom maakt S. onderscheid tussen ‘middeldialekt’ en ‘middelnederlands’. Zo worden bijvoorbeeld de middeleeuws Hollandse klanken die niet in het beschaafde Nederlands gekomen zijn, ‘middeldialektisch’ genoemd, en die, welke wel in het beschaafde Nederlands beland zijn, ‘middelnederlands’. Zo wordt ook gehandeld ten opzichte van het Brabants, Vlaams en andere streektalen. Op deze wijze krijgt de term middelnederlands een andere inhoud dan de gebruikelijke. Immers, tot nu toe was middelnederlands de verzamelnaam voor de dialectisch geschakeerde taalvormen in de Nederlanden (met uitzondering van Friesland) in de middeleeuwen, terwijl S. onder middelnederlands alleen wil verstaan die verschijnselen, die het beschaafde Nieuw-Nederlands met de middeleeuwen gemeen heeft. Ik ben daar niet zo gelukkig mee. Het is altijd ongewenst, een eenmaal ingeburgerde term een nieuwe inhoud te geven, omdat hij daardoor meerzinnig en zonder nadere bepaling niet meer hanteerbaar wordt. Bovendien is de betekenis van het woorddeel nederlands in het De-Wittiaanse middelnederlands niet gelijk aan die van dit woorddeel in nieuwnederlands. Het is beter niet-Hollandse
klankverschijnselen in het beschaafde Nederlands van vandaag, al naar hun afkomst en opkomst, bijvoorbeeld middelbrabantse of middelvlaamse import in het middelhollands te noemen dan middelnederlands. Het beschaafde Nederlands heeft nu eenmaal in de Hollanden zijn vorm gekregen en lag in de middeleeuwen niet verspreid over het hele taalgebied der Nederlanden. Als men deze terminologische onvolkomenheid terzijde laat, kan men echter waardering hebben voor S's opzet, namelijk slechts die verschijnselen uit de middelnederlandse dialecten te bespreken, die voor de verklaring van het tegenwoordige beschaafde Nederlands van belang zijn.
Het boek biedt verder een compilatie uit de tot nu toe verzamelde gegevens betreffende de historische grammatica, in de vorm van een uittreksel uit Schönfeld-Van Loey, Van der Meer en de overige vakliteratuur. Dit overzicht kan veel nut hebben als leer- en repeteerinstrument voor hen die zich op een tentamen of examen in de Nederlandse taalkunde voorbereiden. Van iedere klank is aan het overzicht een ‘kaart’ toegevoegd, waarop de lotgevallen van een gegeven klank van de indo-germaanse tijd tot het beschaafde Nederlands door verschillende lijnen overzichtelijk zijn weergegeven.
De verklarende opmerkingen in de tekst van de overzichten zijn zo beknopt mogelijk gehouden. Daarom zal de bestudering van Schönfeld nodig blijven. Ook al, omdat de formuleringen niet altijd helder zijn. Een enkel bewijs:
| |
| |
Tengevolge van onze strukturele opzet vervallen sommige zeer bekende voorbeelden, die volgens ons niet horen bij een nndl. klankbehandeling, bv.: ladder, terp, til, sjokken, sjorren, (blz. 21) Wat bedoelt S.? Op blz. 41 wordt ladder overigens wel genoemd. Blz. 25: De opmerking over de nasaal van hangen en vangen is niet juist; e + r + ent., lees: dent.? Blz. 27: de opm. over de e van vet e.a. is te summier; amechtig ontbreekt. Blz. 32: bij 2 ontbreekt de conditie, bij 3 wordt de vocaal die verkort is, niet gegeven. Blz. 33: idem. Blz. 34: Algemene N.B.: naburige klinkers! Blz. 35: juk: umlaut? Blz. 39: Brabantse /ǝ:/-uitspraak? ‘De merkwaardige a van baren vertoont in got. bairan’: bedoeling? Blz. 45: zee naast seeuw: w niet verklaard. Blz. 49: ‘Deze ă/ĕ-groep ontstond wegens verstoring van het fonologisch systeem (ĕ → ĭ) naast de ĕ/ă-groep’ (?) Blz. 53: ‘AB-loom is ws. een oude bewaarde o’: uitleg ontbreekt. Blz. 55: karakterisering ‘ingweoons’ ontbreekt. Blz. 67: ‘moeilijk definieerbare (?) wkw.’. ‘Hier horen ook bij: zuid, etc.’: uitleg ontbreekt. Blz. 71: ‘Opm. Nndl. b in auslaut wordt gerealiseerd als p’ (?) Blz. 77: leest: z in auslaut? Is de k in langzaam verdwenen? Blz. 95: wanke, lees: wankel.
Er moet dus nog wel wat aan het boek geschaafd worden, zodat een enigszins kritische instelling bij het ‘leren’ van dit overzicht niet kan worden gemist. Dat geldt ook voor de literatuurlijst op blz. 6-12, waarin drie maal een studie van Kloeke aan Van Haeringen wordt toegeschreven. Bovendien is er in de lijst niet altijd rekening mee gehouden, dat men op een examenlijst niet kan volstaan met één artikel uit een aantal over hetzelfde onderwerp, maar dat men een onderwerp moet afronden. Men kan dus bv. niet volstaan met het lezen van ‘Andermaal varken’ van Heeroma, maar dient ook te lezen wat daaraan voorafging van De Tollenaere (Ts. 67, 68).
B. van den Berg
| |
P.J.A.M. Buijnsters, Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’, diss. Nijmegen (Van Gorcum & Comp. N.V. Assen 1963; 330 blzz.).
De titel formuleert trefzeker het uitgangspunt van de schrijver van deze dissertatie, nl.: Feith geeft in zijn werk vorm aan het verlangen naar een bovenaardse werkelijkheid en hij beweegt zich bij die vormgeving op de grens tussen twee stijlperioden.
B. sluit zich in dezen dus aan bij de plaatsbepaling van de dichter, uit enkele studies over Feith bekend, om vervolgens een van de belangrijke dichtwerken, Het Graf te onderzoeken, dat hij daarbij in zijn nationale en internationale formele en ideële context aan de orde stelt. Het resultaat is, dat B. het inzicht in Feiths werk en dichterschap heeft vergroot en verdiept. Want door zijn opzet en uitwerking biedt de dissertatie meer aan dan uitsluitend de uitkomst van een studie over Het Graf.
Het werk heeft verscheidene verdiensten. De eigenlijke behandeling van Het Graf wordt omlijst door een hoofdstuk over Mortuaire literatuur in Nederland gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw en een hoofdstuk Comparatistisch Perspectief. Het eerstgenoemde neemt de Nederlandse producten van het genre op in Europees verband. Daarbij heeft de schrijver de gelukkige greep gedaan niet zonder meer de hier onmisbare Paul van Tieghem te volgen maar het genre tevens te bezien als een vorm van de christelijke geloofsverdediging der zeventiende en achttiende eeuw. Hij doet dit op gezag van Isabel St. John Bliss. Het is een kant van de zaak, die op zich zelf nog eens weer duidelijk maakt hoeveel ruimer het begrip letterkunde destijds was dan het onze; voor
| |
| |
de bestudering van de vorm is het van belang het verband met de apologetiek te leggen, omdat gebruikelijke argumenten en hun onderlinge verhouding de gang van zaken in veel mortuaire letterkunde verduidelijkt.
Het hoofdstuk Comparatistisch Perspectief geeft de schr. de gelegenheid te zeggen wat hij onder invloed verstaat als hij deze term hanteert in verband met het werk van Feith. B. erkent de juistheid van de opmerking van C. de Deugd (De Eenheid van het Comparatisme) dat de term wetenschappelijk nog vrijwel onbruikbaar is, waardoor hij een zeer verschillende inhoud kan hebben. Dit belet B. niet met het woord te werken, maar hij geeft aan wat hij ermee bedoelt: ‘een niet noodzakelijk bewuste verwerking van bijzondere motieven, gedachten, beelden en woorden, waaraan een reële betrekking tussen gever (of diens werk) en ontvanger ten grondslag ligt’. Het blijkt, zo opgevat, een term waarmee goed te opereren valt ten aanzien van Het Graf. De uitkomst van het onderzoek naar de invloeden op Feith als auteur van dit dichtwerk is, dat de verschillen met de op dit punt altijd comparerende Young en Klopstock talrijk, ‘zelfs verrassend groot’ zijn. B. meent tenslotte voor het gehele oeuvre van Feith te mogen constateren (p. 256) dat de dichter gangbare gevoelens en gedachten uit waarachtige bezieling tot persoonlijk bezit heeft weten te maken maar, daar zijn vormkracht zwak was, zich behielp met beelden, zegswijzen en stijlprocédés, die hij aantrof.
Een belangrijke verdienste van B.'s werk is, dat het tot dusver onbekende literaire kwaliteiten van Feiths poëzie aan het licht brengt, in het bijzonder wat betreft de klankbehandeling en het woordgebruik. De onderdelen van het hoofdstuk Het Graf-vormaspecten die hierover handelen zijn uitstekend en brengen veel nieuws. Hetzelfde kan gelden voor het gedeelte uit dit hoofdstuk dat over de compositie van het dichtwerk gaat en waarvan de conclusie luidt, dat de psychologie, niet de retorica bepalend is geweest.
B. besteedt veel aandacht aan het verschijnsel dat Feiths gevoel een vreemdeling op aarde te zijn in de jaren na 1787 de grondtoon wordt van zijn innerlijk leven, waardoor in zijn werk het ‘bovenzinnelijke element’ gaat domineren. Voor B. duiden de werken uit de jaren 1787-1793 (waartoe Het Graf behoort) op een bepaalde periode in Feiths leven. Zij dragen de sporen van een gemoedscrisis, die hem de diepte van zijn besef van vergankelijkheid, ja zijn levensangst in volle omvang heeft geopenbaard. In dit proces zouden de voor Feith zo grievende en vernederende politieke gebeurtenissen van 1787 als katalysator hebben gewerkt.
B. weet, vooral op grond van de brieven aan De Loë en Verster, in de bijlagen afgedrukt, zowel Feiths reactie op de komst der Pruisen in 1787 als zijn religieuze gemoedsgesteldheid omstreeks 1790 duidelijk te maken. Naar mijn mening zet hij echter een en ander te sterk aan. In de brieven aan eerstgenoemde is een teleurgestelde patriot aan het woord, die de weg van de minste weerstand kiest door zich in stilte en afzondering op zijn landgoed terug te trekken en die het aan God overlaat de historie te vonnissen. De brieven aan Verster ademen een geest van morele en religieuze zelfbeschuldiging die uit zovele geschriften van deze soort bekend is; de oprechtheid van dergelijke uitingen is even onmiskenbaar als hun hevigheid een algemene vorm des tijds. B. heeft zeker gelijk verband te leggen, in bovenaangeduide zin, tussen Feiths reactie op de politieke gebeurtenissen van 1787 en de verheviging van zijn verlangen naar het bovenaardse. Het gaat mij echter wat ver in dit verband te spreken van een openbaring van een intens besef van vergankelijkheid ‘in acute vorm’ (p. 43). Het thans beschikbare materiaal staat ook om ander rede- | |
| |
nen een dergelijke uitspraak m.i. niet toe: de brieven aan Verster, de belangrijkste kroongetuigen, zijn te weinig in getal en van betrekkelijk late datum. Daarom wijst B. slechts een mogelijkheid aan, die alleen op grond van meer gegevens zekerheid zou kunnen worden.
De dissertatie van B. is een belangrijk werk in het geheel van de Feith-studie, omdat het die studie vernieuwd heeft en daardoor verder gebracht. Wanneer men zich rekenschap geeft van hetgeen B. thans voor één dichtwerk heeft gedaan beseft men opnieuw hoeveel, ja bijna alles, er nog voor de literatuurhistoricus t.a.v. de Ned. letterkunde te doen valt.
J.C. Brandt Corstius
| |
E. Blancquaert, J.C. Claessens, W. Goffin en A. Stevens, Dialektatlas van Belgisch-Limburg en Zuid Nederlands-Limburg. I Teksten (LXVII en 680 blz.). II Kaarten (150 in getal). - De Sikkel; Antwerpen, 1962. - Prijs Bfr. 4150, met doos Bfr. 4600.
Deze atlas is nr. 8 in de Reeks Nederlandse Dialektatlassen onder leiding van E. Blancquaert en W. Pée, en we doen de laatstgenoemde geen onrecht, als we die monumentale reeks naar Blanquaert noemen, die het weldoordachte plan ervoor heeft gemaakt en zelf de rij geopend heeft met zijn atlas van Klein-Brabant in 1925 (tweede uitgave 1952). Die eerste in de reeks is na een beknopte aankondiging van De Vooys, NTg. XX, 267 vlg., wat uitvoeriger besproken door Kloeke, NTg. XXI, 217 vlgg. In die bespreking kwam, bij een zeer waarderende grondtoon, verschil in opvatting uit tussen de twee hoogst verdienstelijke dialectonderzoeken over de werkwijze. Dat verschil kwam ongeveer hierop neer dat Kloeke, die vooral het oog gericht had op wat praktisch bereikbaar was en tot een ruim publiek van lezers zou spreken, zich enige zorg maakte over Blancquaerts exacte fonetische weergeving en zijn streven naar eenvormigheid voor het hele taalgebied. In een bespreking van mijn hand Van de atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen (NTg. XXV, 303 vlgg.) is over de opzet van Blancquaert gehandeld, waarbij ook het verschil met Kloekes werkwijze ter sprake kwam. Dat was in 1931, en de laatste alinea werd geschreven ‘in afwachting... van wat het nu georganiseerde noordnederlandse dialectonderzoek zal leveren’ (blz. 307). Wat het ‘georganiseerde noordnederlandse dialectonderzoek’ sedertdien geleverd heeft, is te zien in de afleveringen van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland. Er is dus nu stof voor een vergelijking tussen de resultaten van de twee onderling zeer uiteenlopende werkwijzen, en het lijkt niet voorbarig en ook niet onbillijk tegenover de Taalatlas, te voorspellen dat de atlassen van Blancquaert de vergelijking zeer wel zouden kunnen doorstaan.
Wie zich in die vergelijking zou begeven, een aantrekkelijke en niet nutteloze bezigheid, zou o.a. Blancquaerts minutieus nauwkeurige fonetische transcriptie moeten afwegen tegen de globale klankaanduidingen van de Taalatlas. En het is denkbaar dat thans, nu een dialectoloog die zich respecteert, licht wat meer ‘fonologisch’ denkt dan vóór 1931, de waardering anders zou uitvallen dan toen. Twijfel zou kunnen rijzen over de waarde van soms subtiele, soms vrij grote klankverschillen tussen plaatsen die door een afstand van ternauwernood ‘een pijp tabak’ van elkaar gescheiden zijn. Niet altijd kan men de gedachte onderdrukken dat zulke verschillen berusten op ongelijkmatige waarneming bij de optekenaar of toevallige en momentane variaties bij de spreker. Beide immers zijn alleszins denkbaar in de sterk gespannen korte zitting waarin al die 141 zinnetjes of stellen woorden moeten worden gesproken en opgeno- | |
| |
men. Die gedachte dringt zich nog meer op, als zulke verschillen zich voordoen in een en dezelfde plaats. Wel heel subtiel doet het b.v. aan, als in Weert de consonantverbinding st in barst in de kan (vragenlijst nr. 70) een andere notatie krijgt dan in korst inslikte (89). En subtiel kan het nauwelijks meer heten, als in datzelfde Weert het dat in voordat ik (30) de gewone klinker van ndl. dat heeft, maar in doordat er of omdat er (89; dat er = ‘hij’) die van bek, zij het dan met het diacritische teken voor ‘meer open’. Zonder een dergelijk teken van toenadering heeft drinken in de beesten drinken (31) de klinker van ndl. drinken, maar in ik moest ossebloed drinken (96) die van drenken, en het woord in, dat in het zoëven genoemde barst in de kan (voorzover ik zie alleen daar) [ε] heeft tegenover een
grote meerderheid met [I], geeft geen voldoende aanleiding om te besluiten, dat er in Weert met de oppositie tussen die twee klinkers voor nasaal iets aan de hand zou zijn.
Nu leren de steeds meer verfijnde instrumentale proeven ons, dat er bij het percipiëren van spraakklanken, vooral van klinkers, een vrij sterk akoestisch zelfbedrog in het spel is: dat we bij ons ‘fonologisch’ luisteren menen te horen het foneem dat we willen horen, waarbij dan vrij aanzienlijke spelingen, die het instrument vastlegt, de ‘goede verstaander’ ontgaan. Dat kan het vertrouwen verhogen in de fonetische realiteit van op het eerste gezicht of op het eerste gehoor bevreemdende variaties.
Zulke opmerkingen hadden vermoedelijk even goed gemaakt kunnen worden bij vorige atlassen in de reeks, maar juist bij deze is er een biezondere aanleiding toe, omdat in het Limburgs de karakteristieke tegenstelling tussen de sleeptoon en de stoottoon in geding komt. Laat het waar zijn dat de fonische realisering van die twee tonaliteiten variatie toelaat - de nogal uiteenlopende beschrijvingen van het toonverloop over de betrokken syllabe wijzen daar wel op -, binnen die grenzen van variatie worden ze toch, althans in behoorlijke nadrukspositie, door de ingeborene feilloos als verschillend, en casu quo als woordonderscheidend, herkend. Van de gedragslijn die ter zake van deze tonaliteitsverschillen is gevolgd, legt Blancquaert in de (van 1959 daterende) inleiding rekenschap af, en daar blijkt dat strenge uniformiteit tussen de vier bewerkers niet bereikt is. Wie nu, als Kloeke, tegenover die grote precisie in fonetische transcriptie voorbehoud heeft gemaakt, zal zich in zijn houding gesterkt zien, nu een typerende fonologische trek van het beschreven dialect niet helemaal bevredigend (‘enigszins gehavend’, zegt Blancquaert zelf in de inleiding) uit de verf is gekomen. Met enig recht zou Kloeke kunnen zeggen dat hier de wal het schip gekeerd heeft.
Opzet en inkleding van de atlas zijn overigens in grote hoofdzaak dezelfde als die van zijn voorgangers, zodat daarvoor verwezen mag worden naar de hierboven genoemde bespreking van de atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen. Een eigenlijke recensie van een werk als dit is trouwens moeilijk te geven zonder grote uitvoerigheid en gedetailleerdheid, en zou ook niet in goede handen zijn bij een recensent die in het Limburgs zo goed als een vreemdeling is. Dat vreemdelingschap kan een verontschuldiging zijn voor de betrekkelijke uitvoerigheid waarmee hier is ingegaan op een biezonderheid van het Limburgs waarvan ook de buitenstaander wel uit de verte weet, en waarmee de bewerkers zelf erkennen moeite gehad te hebben. En als in de luttele opmerkingen die hier gemaakt zijn, enige twijfelingen zijn geuit, dan doen die niet af aan de bewondering voor Blancquaerts aanpak en doorzettingsvermogen. Met deze limburgse atlas is het hele zuidnederlandse gebied afgewerkt, en de witte plekken die Noord-Nederland nog vertoont, zullen, zo mogen we verwachten, in afzien- | |
| |
bare tijd gevuld zijn. Dat zal voor Prof. Blancquaert een grote voldoening zijn, en voor het nederlands dialectonderzoek een blijvend bezit betekenen aan studiemateriaal van hoge rang.
Utrecht, januari 1964.
C.B. van Haeringen
| |
Dr. C.A. Zaalberg, Uit Hoofts lyriek (Nr. 23 van de reeks ‘Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde’, N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1963. Prijs ingen. f 5,-).
Het is verheugend dat deze nieuwe bloemlezing uit Hoofts lyriek verschenen is, na de verdienstelijke uitgave van Erotische Gedichten door Van Slooten. Deze keuze is immers veelzijdiger en afgezien daarvan is een voortdurende bezinning op Hoofts poëzie een gebiedende eis, ook na de onvolprezen Gedichten van P.C. Hooft, I, II, van Leendertz-Stoett. Ik overdrijf niet als ik zeg dat een nieuwe uitgave van het hele werk van Hooft een van de grootste desiderata is.
We vinden in deze bloemlezing een goede keus uit de verschillende soorten lyriek van Hooft (Zangen, Sonnetten, Bijschriften, Verschillende gedichten, Vertalingen), en daarbij goede commentaar, zowel in de toelichtingen onder vele gedichten als in de teksten voortdurend begeleidende voetnoten, die m.i. het zwaartepunt vormen in een tekstuitgave.
De Inleiding is beknopt gehouden. Zij bepaalt zich tot opmerkingen over Hoofts dichterschap, Hooft en de stijl van zijn tijd en geeft rekenschap van de inrichting der bloemlezing. Wat het laatste betreft: Z. geeft de tekst van L. St., maar merkt daarbij op: ‘Waar de bloemlezing afwijkt van Stoetts tekst, berust dit op nauwer aansluiting aan Hoofts handschriften’. Deze nauwere aansluiting blijkt bv. op p. 20 vlg. hierin te bestaan dat de eerste, oorspronkelijke versie van het hs wordt afgedrukt en niet de (door Hooft) gecorrigeerde. Dit lijkt mij onjuist. De normale methode is toch de laatste hs-versie af te drukken en de verbeteringen in het hs afzonderlijk te bespreken. Over het aandeel van Hooft in de uitgave der Gedichten in 1636 laat Z. zich terecht voorzichtig uit. (p. 13). Te voorzichtig zou ik willen opmerken. Het staat toch wel vast dat zeer vele wijzigingen van 1636 overeenstemmen met Hoofts groeiende grammatische inzichten en dus op grond daarvan door hem zijn aangebracht en dat evenzo talloze veranderingen in de tekst metri causa voortvloeien uit zijn latere strengere opvatting van het metrum.
Op p. 13 is in noot 2 het jaargangnr. 36 weggevallen.
Over de woordverklaringen merkt Z. bescheiden op (p. 14): ‘Misschien is het hier de plaats om te waarschuwen tegen overschatting van de woordverklaringen aan de voet. Ze kunnen wel eens misverstand voorkomen, maar geven zelden de oorspronkelijke stijl- en gevoelswaarde weer’. Wordt hier de betekenis van de annotatie toch niet onderschat? Ik weet het wel: men kan ruzie maken over teveel of te weinig toelichting, maar één ding staat voor mij vast: de toelichting op de tekst zal eerder laboreren aan een te weinig dan aan een teveel. De functie van de woordcommentaar is de normaal-intelligente lezer een voortdurende controle te leveren op zijn begrip van de tekst en hem voortdurend te wijzen op betekenissen, gedachtengangen en samenhangen, die hem zouden kunnen ontgaan. Overal waar ook maar de geringste kans op verkeerd begrip bij de lezer aanwezig is, moet de commentator ingrijpen. Bovendien moet hij in ruime mate rekenschap geven van zijn interpretatie, deze uit de tekst ontwikkelen, waarbij uiteenzetting van zinsstructuur en verwijzing naar woordenboeken voor bewijsplaatsen onontkoombaar is.
En hiermee kom ik tot mijn enige bezwaar tegen deze bloemlezing. Bij alle
| |
| |
waardering voor de annotatie, voor de vele uitstekende verklaringen, is er een tekort. Ik mis in veel gevallen een toelichting en ik mis bij wat aan ‘vertaling’ van tekstgedeelten wordt geboden de verantwoording van deze vertaling. Het is onmogelijk in het bestek van een recensie dit voor alle gedichten aan te tonen.
Ik beperk mij daarom tot een bespreking van de eerste tien ‘Sangen’.
| |
Sang I.
vs. 1: | concessieve opvatting, zonder toelichting. Consessieve betekenis van een bijzin ingeleid door ‘soo’, ligt niet voor de hand. Er is ook geen enkele noodzaak voor. Ook de 17e-eeuwer kon een feit hullen in hypothetische vorm. |
2: | ‘blasphemeer’ blijkt in het hs veranderd in ‘laster’ (zie p. 21). Is dit equivalent? Lasteren betekent dunkt mij: kwaad spreken van, sterk afkeurend spreken over, terwijl blasphemeren altijd hoon insluit. |
4: | Er dient gewezen te worden op de dubbele ontkenning en op de bijstelling ‘oorsaeck van mijn verdriet’ bij ‘de Godin’.
str. 2, 3: Ik zou willen wijzen op het terugkeren van de drie figuren uit str. 1 en de wijze waarop dit gebeurt, bijv. in vss 11, 12 Cupido met vlam en pijl, in 11 Venus als ‘de Min’ aangeduid. |
12: | De vertaling in de noot is niet onjuist, maar te vrij en verantwoording ontbreekt (‘Die’ rel. pron., reflecterend op poss. ‘haer’ (11); ‘bevrosen’ predicatieve toevoeging bij ‘d'overschone borst’; verglijden van de betekenis van borst (letterlijk) naar inborst) |
14: | ‘soo ick rechtvaerdich lee’ behoeft toelichting. |
15: | Bij ‘versmaen’ wordt niet gewezen op de afwijkende vorm van dit partic. (vgl. MNW VIII, 2471). |
17: | ‘u Godtheit’ wordt weergegeven met ‘gij, godin (als in vs. 4)’. Toe te voegen: en in vs. 6. De eerste indruk is dat de schr. u als personale (nomin.) opvat, wat vanzelfsprekend uitgesloten moet worden geacht. Hij had de lezer echter de schrik kunnen besparen door zijn vertaling uit de tekst te rechtvaardigen (‘u Godtheidt’ = uw godheid = uw goddelijkheid = aanspraak tot de aanbeden vrouw: gij, godin. Vgl. uwe majesteit). |
18: | het vs is voortreffelijk weergegeven, maar de juistheid van de interpretatie had moeten zijn gesteund door gramm. analyse van de zin (‘die’ aanw. vnw.; ‘doet’ vervangend ww. voor ‘behagen schept’; ‘in mij geen hulp te tonen’ vzv.). |
20: | Vertaling van het hele vs lijkt mij gewenst. Wat wordt hier bedoeld, in tegenstelling tot de zelfmoord in 21, 22? |
28: | Ik mis een noot bij ‘cleen verdienst’, waarin ‘mijn onwaerdicheit’ (8) terugkeert. |
31: | ‘op ... verhalen’ kan misverstand wekken. De hs-wijziging (zie p. 21) heeft ‘aen’. |
| |
Sang III
De toelichting (p. 25) kon m.i. in de eerste 5 regels duidelijker zijn.
vs. 11: | Ik mis een noot bij ‘r’ (= haer = hen = ‘harten’ (10) |
12: | ‘achterdeel’ lijkt mij met ‘verderf’ niet juist getroffen. WNT i.v. geeft deze betekenis niet, slechts: schade, verlies, nadeel. |
15-18: | Deze vss worden niet toegelicht, afgezien van het overbodige: ‘voor: in ruil voor’. Maar wat staat hier eigenlijk? Ik meen: maar met de bedoeling om uw liefde in ruil voor de mijne (die ik u geven wil) te ontvangen. Dan wordt vs 18 duidelijk: Gelooft ge dat dat grote scha is (uw liefde geven en de mijne ontvangen)? |
28: | ‘gaet glippen’ lijkt mij onjuist opgevat. Ĭmmers Galathea is al op de vlucht. Zij tracht niet weg te glippen, maar zij staat niet stil, zij rent door, ondanks de nodigingen van de minnaar. |
36: | Er moet een poging gedaan worden om ‘dertele dier’ te omschrijven, hoe moeilijk dit ook is. |
42: | Misverstand is hier mogelijk (passen = betamen). De bedoeling is: het zal dan niet zo goed meer bij je passen (omdat je er dan te oud voor bent. De jeugd is nu eenmaal de tijd voor die dingen). |
| |
Sang IV.
vs. 1: | Ik mis een noot bij ‘ongenade’ (= wreedheid). |
2: | Idem bij ‘wanckelbaer geluck’ (= wisselvallig lot). |
| |
| |
3: | Om mogelijk misverstand af te snijden dient ‘En claech ick te vergeefs’ te worden verklaard als: En indien enz. |
4: | ‘Verlies van dachten’ is semantische vulling van ‘het’ (3) en betekent: vergeefse, vruchteloze klachten. |
6: | ‘quaet’ dient verklaard als smart, ongeluk, ramp |
10: | De volle vorm kleenoodge (naast kleenodie, kleenoodje) dient vermeld te worden. |
11: | Het lijkt mij goed erop te wijzen dat ‘Wendt’ geen imp. maar indic. is, waarvan het ond. is ‘De blijgeetsige May’ (9). |
22: | ‘kent’ = kunt. In de noot kon vermeld zijn dat verwarring van kunnen en kennen bij Hooft wel zeer zeldzaam is (Vgl. WNT VII, 1, 2144). |
24: | Het lijkt mij niet ondienstig te wijzen op het contrast van ‘Wt lust om goed te doen’ en ‘door medelijden’ (22). |
| |
Sang V.
2: | Ik zou willen gewezen zien op het niet inverteren van ‘Ick ducht’ en vraag verder wat ‘schadelijcke moeijt’ betekent. |
5: | Wat beduidt precies ‘'t mijne te versachten’? De gloed van mijn hart te verzachten? |
6: | ‘een verfrisschende douw’ is bijstelling bij ‘Soete goedwillicheit’. |
7: | Goed maar vrij vertaald. De bouw van de rel. bijzin wordt niet toegelicht (‘Waer mee... bedouwt’ praed. toevoeging bij ‘mijn hart’; ‘vruchtbaer van gedachten’ nw. deel) |
10: | ‘die sij mij waerlich maeckt’. Betekent dit ‘die zij niet boven mij verheven (te goed voor mij) acht’? Maar er staat dat zij mij die (= haer jonst) waerdich maakt, wat wel betekenen moet dat zij met die liefde verwaardigt. |
12: | Ik mis bespreking van ‘dat’, de beredenering dat het wel moet slaan op ‘ramp’ (waarvan WNT meldt dat het bij Vondel ook onz. voorkomt). |
14: | Moet niet gewezen worden op de naar ik meen zeer zeldzame vorm ‘dijn’ voor dij? |
| |
Sang VI.
Slechts twee opmerkingen: In 29 is een (voor ons wonderlijke) samentrekking van ‘ghij’ (28); in 54 is ‘u’ mw.v.
| |
Sang VII.
De bisseringen (p. 35, toelichting) zijn mij niet duidelijk.
| |
Sang VIII.
vs. 9: | Aanvulling: ‘douw’ = vocht |
16: | ‘rosenhoedt’ behoeft in de combinatie met ‘stroôn’ toelichting. |
21: | ‘gaven waert’ lijkt mij met ‘onschatbare deugden’ niet juist weergegeven. Eerder: kostbare, kostelijke gaven, begaafdheden. |
22: | Waarbij behoren ‘cloeck, eedel, wijs’? Voor recht begrip dient dit te worden vastgesteld. Zo komt het verschil uit tussen deze praedictieve toevoegingen bij het subj. en bij de adv. bep. ‘braef’ |
24: | De interpretatie ‘Het oog niet afwend van’ lijkt mij niet ‘minder waarschijnlijk’, maar volstrekt onwaarschijnlijk. |
27: | ‘beschikkingen’ voor ‘Noot-geboden’ lijkt mij te zwak. Vgl. WNT IX, 2078: geboden waaraan men noodzakelijk moet gehoorzamen. |
28: | De weergave dunkt mij te vrij. Ik zou, letterlijk willen vertalen: en bevond dat gij (op goddelijk bevel) tot erfgenaam van haar macht over mij (de liefde die zij mij inspireerde) gemaakt waart. |
30: | ‘vromen’ vergt een noot: deugdzamen (synoniem met ‘braeve’ in 29). |
| |
Sang IX.
3: | bij ‘veuren’ kon verwezen zijn naar MNW IX, 1122 vorevlien = wegvluchten, enz. Voorts verdient aandacht dat ‘van’ in 4 alleen behoort bij ‘vlied ... veuren’ en niet bij schuw, dat slechts de pron. groep ‘'t geene ... mach’ tot obj. heeft. |
6: | ‘lange cleeren’ verdient toelichting of de opmerking onduidelijk eventueel. |
12: | ‘speelgenoots van avontuir’: met de weergave lotgenoten kan ik mij verenigen, niet met speelbal van het noodlot, al is de vondst aardig. Er staat m.i. makkers t.a.v. het lot = lotgenoten, meer niet. |
13: | ‘u eensaem vinnen’ niet ‘alleen blijven’, maar: u eenzaam (hier) bevinden. |
14: | ‘daer geen dwang u quelt’ verdient toelichting: terwijl (tegenstellend!) toch geen
|
| |
| |
| dwang (van mensen en omstandigheden) u kwelt (van uw lief gescheiden houdt), (zoals mij). Daarom worden andere verklaringen van de eenzaamheid van de kievit beproeft in 15-20. |
20: | De wonderlijke opeenvolging van ‘alleen alleene’ verdient beschouwing. Ik zie erin: dat gij alleen hier eenzaam staat. (alleen ‘oordeelspart’. bij ghij, alleene adverbiale bep.) |
22: | ‘lusten’ Ĭs dit ‘genieten’? Ik ken geen ob. van de constructie lusten (= behagen) met dir. obj. in de 17 eeuw (vgl. WNT VIII, 2, 3346) |
| |
Sang X.
vs. 2: | Ik betwijfel of de interpretatie, zonder bewijs gegeven, juist is. Is ‘wentelt’ = keert terug? Betekent ‘den schijn des tijts voorleden’ de voorstellingen van de voorbijgegane tijd? Ik zou willen vertalen: en wentelt zich (MNW IX, 2160 intr. wentelen = wentelen, rollen,... in de glans van de voorbije tijd (vgl. ook vs 1!) |
3: | Is niet zo duidelijk dat uitleg overbodig is. Slaat het vs op de tijd na die herdachte heerlijke? |
9, 10: | Aandacht dient te worden geschonken aan Hart, hart. 1636 varieert: ‘mê ziel’, ‘mê lust’ en helpt ons dus niet. Het gaat erom dat het spellingverschil gesignaleerd wordt en een poging gedaan tot oplossing. |
19: | Het heeft zin bij ‘die nachten’ te verwijzen naar vs 9 |
22: | Ik zou graag gewezen zien op het metaforische van ‘broodt’ en ‘wijntgen’, aanduidingen van de liefdesgenieting |
24: | Wat is ‘goude Venus’? |
25-27: | Z. beproeft een ‘Onzekere en onbevredigende verklaring’. Dit is toe te juichen. Ik zou ze nog meer hebben geappreciëerd, als de verantwoording ervan gegeven ware. (‘vliedt van desen’ = zich afkerig betoont? Waarbij hoort de ‘tussenzin’ vs 26? M.i., juist omdat het (blijkens de druk 1636 een tussenzin is) bij 27. Daarop aansluitend zou 26 de verklaring geven voor het in 27 gedane verzoek. Toon ons vrij in dat geval, nl. van haar vlieden,wat koeler wezen, immers ik zou haar niet graag tegen haar zin lastig vallen en verkies dan eigen onlust boven de hare. |
Op dezelfde wijze constateer ik in het overige van de bloemlezing, in het ene gedicht meer dan in het andere, plaatsen waar uitleg gewenst is maar niet gegeven wordt en verklaringen van tekstgedeelten, zonder nader bewijs, waarmee ik mij niet of slechts tendele kan verenigen.
Ik moge eindigen met nogmaals mijn grote waardering voor deze bloemlezing uit te spreken, een waardering die nog zal toenemen als de schr. nog vollediger wordt in zijn uitlegging en meer verantwoording hiervan, grammatisch en lexicologisch, aflegt.
F.L. Zwaan
|
|