De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Het kostuum van Dafnis
| |
[pagina 279]
| |
het algemeen kan men zeggen dat globaal genomen de pastorale wel enigszins apart gehouden wordt. Toch, zolang men bij de pastorale uitgaat van een landleven en landvolk - al mag dat dan nog wel een beetje meer geidealiseerd zijn - zolang ook hier de reactie tegen het bedorven hofleven centraal gesteld wordt, is een zekere toetsing aan de werkelijkheid (dus van het echte landleven) onvermijdelijk en even onvermijdelijk is het, dat de pastorale in vergelijking met andere idyllische genres, de prijs van de onnatuurlijkheid met glans zal behalen. Vandaar het stempel van gekunsteldheid, dit genre zo vaak opgedrukt, vandaar het onbehagen dat het ondanks alle erkende verdiensten nog steeds opwekt en de ietwat denigrerende toon waarmee er nog zo vaak over gesproken wordt. Iets dergelijks ziet men bijv. in een studie over R. Frost, waar de schrijver J.F. Lynen, aan de ene kant het werk van deze dichter beslist pastoraal noemt, maar tegelijk duidelijk angst toont voor de devaluatie in waardering die het gebruik van deze term kan meebrengen. Dat hij daarom onderscheid wil maken tusschen ‘de Arcadische mythe’ en de ‘eeuwige pastorale’Ga naar voetnoot1) wijst dus weer op het steeds wel vaag aangevoelde verschil tussen pastorale en landelijke idylle, wijst weer op een veroordeling wegens onnatuurlijkheid van de eerste, en wijst bovendien op een verlangen, toch ook de terminologie wat meer vast te leggen. Deze kan men echter pas gaan bezien, wanneer de eigen plaats van de pastorale bepaald zou kunnen worden. Bovendien is zo'n bepaling dan nog eerder belangrijk om de kwestie van de onnatuurlijkheid eens nader te onderzoeken: wil de pastorale werkelijk het landleven weergeven, is Dafnis' kostuum een mislukte nabootsing van een ‘echte’ herder of landman, of moeten we dit geheel anders bezien? Deze laatste vraag nu is al door velen in positieve zin beantwoord: wanneer men studies op het gebied der pastorale literatuur uit de laatste tijden beziet, dan komt men de onnatuurlijke herder niet meer tegen, en worden allerlei facetten van dit herderschap anders opgevatGa naar voetnoot2). Vooral het inzicht, dat de herder een verkleding is (meestal van de dichter zelf, maar hier kom ik nog op terug) is overal te vindenGa naar voetnoot3). Zelfs ook al in een schoolboekGa naar voetnoot4). Verder wordt ook een enkele maal het spelelement genoemdGa naar voetnoot5). Aan de andere kant, niet alleen zijn de meeste schoolboeken nog niet van de onnatuurlijke herder, in verzet tegen het bedorven hofleven af, ook bij ‘specialisten’ blijkt de weifelende waardering, de onzekerheid over ‘kunst’ of ‘gekunsteldheid’ bij dit genre, nog niet verdwenenGa naar voetnoot6). | |
[pagina 280]
| |
Volkomen overeenstemming, erkenning van bepaalde grondtrekken, bestaat er dus niet. Dus, hoewel de deur, waardoor de onnatuurlijke herder kan vertrekken, zeker wel open staat, een klein zetje af en toe kan nog geen kwaad, tot we deze onmogelijke figuur voorgoed kwijt zijn. Hiertoe wil dit artikel dan een weinig assistentie verlenen. Niet zozeer door met nieuwe stof aan te komen, als door te trachten, van een al eerder genoemd aspect uit te gaan, nl. van de herdersverkleding en deze niet te zien als ‘maar’ een verkledingGa naar voetnoot1) doch ‘juist’ als een kostumering, d.w.z. niet een mislukte imitatie maar een eigen gekozen kleed. Hierbij wilde ik dan bezien, of dit een criterium zou kunnen zijn, om ‘Dafnis’ van ‘Kloris’ te onderscheiden en hoe we van de verkleding uit de verhouding tot werkelijkheid en spel kunnen bezien. Wel zal ik dan steeds weer terugkomen op bekende uitingen of algemeen aanvaarde meningen, maar vooral van het proefschrift van M.J. Gerhardt zal ik telkens gebruik maken. Door echter te proberen, bovengenoemde drie elementen meer in hun samenhang te bezien, hoop ik een aarzelende lijn iets scherper te trekken, een contour wat meer uit te doen komen. ‘Durch Virgil beginnt der Schafer sein Maskendasein’Ga naar voetnoot2). Dus de traditie, in de eclogen begonnen, dat de dichter zelf in het gewaad van Dafnis ‘optreedt’, zijn vrienden en omgeving in deze verkleding mee betrekt, wordt in de pastorale werken, die immers uit de eclogen voortkomen, steeds nagevolgd. Hierbij is dan niet belangrijk hoe die verkleding precies is: herder, landman (in welke variatie ook), nimf, jager, en wat men wil; of er al eens vissers of ‘scalden’-variaties beproefd wordenGa naar voetnoot3), in hoeverre dit kostuum de mode volgt (gevarieerd naar de wisselende cultuurstromingen), dat is van geen belang. Ook niet, of de dichter er zelf duidelijk herkenbaar, al dan niet als hoofdpersoon, in aanwezig is, of echt bestaande personen uit zijn omgeving meeverkleed heeft. Evenmin is het van essentieel belang of de transpositie van de hele omgeving meer of minder ver gaatGa naar voetnoot4). Alleen het feit van de travestie is belangrijk, en dat het hier alleen gaat om een verkleding van de Cortegiano en zijn kring, want dit bepaalt de verhouding van de dichter tot zijn stof en geeft de pastorale een eigen karakter. Echter, als het kleed niet steeds hetzelfde is, waaraan kan men dan het feit van verkleding, herkennen en tegelijk zien, of het inderdaad een duidelijk | |
[pagina 281]
| |
aristocratische kostumering betreft. Men moet dan toch over concrete gegevens kunnen beschikken, die een werk duidelijk tot de categorie van de travestieliteratuur doen horen. Die zijn er ook inderdaad. Zie bijv. de ‘maskernamen’ (hetzij klassiek, hetzij aan de eigen taal aangepast; hetzij deze de identiteit van een ware persoon verbergend onthullen of een gefingeerd adellijk persoon tot herder maken); verder het nimfen-, jagers- of mannengewaad voor de vrouw (het laatste dus een dubbele verkleding; de laatste twee komen heel duidelijk uit adellijke tradities voort); het optreden van ‘fantasiefiguren’ zoals de satyr of andere klassiek mythologische wezens (of die werkelijk aan spel of verhaal meedoen of alleen vermeld worden), hetgeen weer hoort tot de belangstellingssfeer van de culturele en sociale elite, vindt men speciaal in Dafnis' wereld; verder speelt het gebeuren zich uitsluitend af in de natuur, nooit in bijv. een dorp of huis, waar een verkleding immers al te duidelijk zou uitkomen; (die natuur moet dan wel weer apart bekeken worden ook, maar ik zou er toch nog even op willen wijzen dat die a.h.w. mee verkleed kan worden.); tenslotte wordt er nooit dialect gebruikt, nooit gestreefd naar een weergave van een meer in details uitgewerkte landelijke omgeving: geen ingewikkelde familieverhoudingenGa naar voetnoot1), geen maaltijden, geen biezonderheden omtrent landwerk, kortom alles, wat maar enigszins te veel zou gaan in de richting van een landelijke werkelijkheid waarmee de aristocraat geen raad zou weten. Hierbij kan ik even op het proefschrift van M.I. Gerhardt teruggrijpen: bij het aangeven van het verschil tussen de pastorale en de Italiaanse ‘Drames rustiques’ wijst zij op het opzettelijk gebruik van dialekt en het aanbrengen van opzettelijke onhandigheden, omdat de dichter daar streeft naar een identificatie van zichzelf met echte ‘campagnards’. De pastorale dichter identificeert echter imaginaire herders met zichzelfGa naar voetnoot2). Nu zou ik zelf voor beide gevallen een iets andere nuance willen geven. Bij de eerste ‘identificatie’ zou ik liever spreken van ‘observatie’: de dichter blijft buiten de landelijke samenleving staan en observeert deze (wat meestal betekent dat hij doet of hij observeert); hij probeert dus een illusie van werkelijkheid te geven. In hoeverre hier dan ook klassieke motieven (van de Gouden Eeuw e.d.) verwerkt zijn, of de dichter het genre ook wel gebruikt als spreekbuis voor zijn eigen gevoelens (zoals ook in de pastorale), is niet essentieel. Wel, dat het hier de dichter om te doen is, ons het land voor te stellen, ons de illusie te geven, het echte landleven mee te maken. Dat een identificatie van de dichter met ‘Dafnis’ wel iets geheel anders is, lijkt me evident: hij neemt diens kostuum over (vandaar dat ik liever over verkleding dan identificatie wil spreken, hoewel verkleding een zekere identificatie impliceert), d.w.z. hij past het door de oudheid geadelde herderspakje wat aan eigen behoeften aan en trekt daarmee een wereld binnen die hij zichzelf schept (hierop kom ik later nog terug) met wat hem daarbij uit ‘Arcadië’ of het eigen land te pas komt, maar blijft daar zichzelf, in gezelschap van zijn eigen (aristocratische) omgeving. Verkleding en observatie kan men dus beide wel een ‘terug naar de natuur’ noemen, maar de wijze waarop dit in het ene of in het andere geval geschiedt is toch wel zeer verschillend, en dit verschil is herkenbaar. | |
[pagina 282]
| |
Nu is het natuurlijk wel zo, dat het overal even scherpe grenzen te trekken zijn: hoe meer algemeen idyllisch een werk gehouden is, hoe moeilijker men duidelijke kenmerken van de verkleding zal vinden. Dan zal het echter ook niet, door zijn raadselachtige kanten tot intensere studie, tot een zoeken naar een fijner onderscheid, prikkelen. Wel moet men echter rekening houden met het feit, dat er in de hele idyllische literatuur een soort ‘landvolk ten algemenen nutte’ bestaat, zowel bruikbaar in de ‘echt’ landelijke ongeving van Kloris en Roosje, als in de fantasiewereld van ‘Dafnis en Chloe’. (Uit de wereld van beide persoontjes van die naam maar zonder aanhalingstekens komt dit landvolk immers voort). In welk soort werk ook gebruikt, een wezenlijke verandering van karakter brengt dit element niet, want, hoewel een studie van de achtergrondfiguren uiteraard ook van belang is, op één lijn stellen met de hoofdpersonen mag men ze vanzelfsprekend niet, en die laatsten bepalen het karakter van een werk. Meestal is echter het verschil tussen observatie en verkleding, zoals ik al zei, duidelijk te herkennen en vooral wanneer het gaat om pastorale episoden in verder niet pastoraal werk, lijkt met het bezien van de travestie verhelderend. Zo doet bijv. in de combinatie van ridder- en herdersliteratuur (bijv. de pastorale tragicomedie) het zo vrijelijk overstappen in elkaars wereld bij ridder en herder op het eerste gezicht wat wonderlijk aan. Empson ziet dan in het ‘heersersmotief’ (de herder als heerser over zijn schapen) een overeenkomst en verklaart mede hieruit het combineren der beide literaire traditiesGa naar voetnoot1). Afgezien van het feit, dat dit heersersbegrip mij bij de herders toch wel wat gezocht voorkomt, is er via de verkleding een veel eenvoudiger oplossing te vinden. Die ‘ridderlijke’ herderswereld is nl. uitsluitend, altijd en alleen die van Dafnis en Chloe (met of zonder idyllisch landvolk op de achtergrond), zodat men zou kunnen spreken van een dubbele verkledingGa naar voetnoot2). Er is dus bij dit soort werken geen kwestie van onwaarschijnlijkheid, psychologisch of anderszins: ridder en herder zijn beiden vermommingen van de Hoveling en de vermommingen hebben beide hun eigen functie in het verhaal. Wanneer men te veel ziet naar de psychologische kant van een werk (en hoe belangrijker werk en dichter zijn, hoe meer men geneigd zal zijn eigentijdse psychologische maatstaven aan te leggen), heeft men grote kans, functionele elementen over het hoofd te zien of te miskennenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 283]
| |
Even anders staat het met het verwerken van pastorale elementen in bijbelse werken. Wel zou men hier Empsons ideeën over de band van de pastorale met het Christelijke bij kunnen gebruiken: de herder als middelaar (nl. als half mens, half natuur) beziet hij in verband met Christus als zondebokGa naar voetnoot1). Dit gebruik van een symbool heeft echter ook verder zeker Dafnis' opneming in bijbelse sferen veroorzaakt (men denke aan het symbool van de Goede Herder bijv.), nog afgezien van het feit, dat er al de figuur van de in de bijbel thuishorende herder bestond. Toch worden pastorale en bijbelse herder nooit werkelijk op een lijn gesteld. Natuurlijk niet: noch het landleven, noch het verkleedspel zijn hier essentieel en zelfs wanneer de bijbelse herder een ietwat aangepast arcadisch kostuum aankrijgt, blijft hij zijn roeping, religieuze wijding over te brengen, getrouw. En bij deze taak helpt hem wie ook zijn wereld binnentreedt. Ook Dafnis, waardoor hij iets zeer essentieels van zijn wezen als verklede aristocraat verliest, nl. zijn spel (waar ik later nog op terug zal komen).Ga naar voetnoot2) Het element van vroomheid wist alle verschil tussen Kloris en Dafnis uit, of liever, al kan van zijn masker wel gebruik gemaakt zijn (wanneer de dichter ook hier eigen gevoelens wil weergeven), Dafnis gedraagt zich verder beslist niet op dezelfde wijze als in zijn eigen wereld en mag hier ook niet op dezelfde wijze beoordeeld worden. Anders dan bij de pastorale ridderliteratuur valt dus tussen de ‘bijbelse’ en de gewone pastorale wel een essentieel verschil te constateren. Op zichzelf bepaald geen nieuws, maar langs de weg van de verkleding misschien iets scherper te zien. Het lijkt me dan wel, dat Dafnis' kostuum hem inderdaad wat apart zet, dat het bruikbaar zou kunnen zijn, willen we naar een verschil zoeken tussen pastorale en landelijke idylle. Misschien zou het inderdaad mogelijk zijn, voor de groep werken, waar de travestie duidelijk overwegend is, de term pastorale te reserveren, bij de andere idyllische richting consequent te spreken van landelijke idylle. Tenzij men liever voor het laatste geval pastorale wil nemen, en de eerstgenoemde groep arcadische literatuur. In ieder geval, een zekere vastheid in de terminologie zou geen kwaad kunnen. Belangrijker dan om het deltagebied der idylle met al zijn stromen, kanalen en vertakkingen in kaart te brengen, leek mij het bezien van de verkleding in verband met de geponeerde ‘onnatuurlijkheid’ van de pastorale. Zoals ik al zei, is het idee, dat deze literatuur het echte landleven zou (moeten) weergeven, al wel gedeeltelijk losgelaten. Zeer beslist bijv. door M.I. Gerhardt, die uiteindelijk het gehele genre als wezenlijk antirealistisch ziet. Dat is zeker zo, maar als men dan weer denkt aan het herderskostuum, zou men het ‘anti’ iets meer kunnen nuanceren. Een verkleding is uiteraard niet ‘echt’, maar maakt van werkelijkheidselementen gebruik. Dat doet de pastorale ook en naar mate het verlangen naar ‘couleur locale’ meer of minder groot is, in meerdere of mindere mate. Essentieel is de werkelijkheid echter niet; natuurlijk is het van belang, te zien hoe werkelijke trekken uit het landleven verwerkt zijn, | |
[pagina 284]
| |
maar zijn ze er vrijwel geheel niet, dan maakt dit een werk op zich zelf zeker niet minder dan één, waar vrij conscientieus landelijke elementen in zijn verwerkt. Het blijft in beide gevallen een decorwerkelijkheid, inherent aan een verkleding. Vaak ziet men immers ook, dat een zeer schetsmatig aangeduid decor het ‘spel’ veel meer onderstreept dan een te overladen. In ieder geval stelt de verkleding de zaak van de natuurlijkheid, de echtheid wel in een ander licht: van onnatuurlijk te spreken bij een pastorale heeft geen enkele zin. Nu wil ik daarmee echter niet zeggen, dat alle bezwaren tegen het genre meteen opgeheven zijn, dat het ons nu beter zal ‘liggen’, of dat een steeds als tweederangswerk gekwalificeerd herdersspel zonder zijn onnatuurlijkheid beter aanvaardbaar of zelfs speelbaar zou zijn. Neen, het genre zal het literaire museum beslist niet meer verlaten (echter om andere redenen, waar ik later nog op terugkom) en bevordering van rangen zal er evenmin plaatsvinden. Maar wanneer wij Dafnis een onbillijke echtheidskeuring besparen en hem beter doorzien, zullen wij hem in ieder geval met meer recht verbannen, of meer oog krijgen voor zijn wezenlijke verdiensten. Alweer, met Dafnis' wereld voor te stellen als een ‘gemaakte’ wereld, een decorwereld, beweer ik niet, iets nieuws te bieden, alleen weer, de samenhang te laten zien met de verkleding. Bovendien zou ik de wat onplezierige bijsmaak die deze begrippen onwillekeurig opwekken, willen verminderen door te wijzen op de positieve kant ervan: ze tonen ons Dafnis tenminste als een toneelspeler, niet als een mislukte imitator. Daarmee ben ik dan meteen op het derde aspect, dat ik vanuit de verkleding wilde bezien, terecht gekomen: het spelelement. Het enorm sterke spelkarakter van de pastorale is mij altijd opgevallen, en geen wonder. Als er ooit één spelende mens geweest is, dan is dat de herders-figuur. Alles is hem spel: de liefde in het spel van werving en weigering, aantrekken en afstoten, vluchten en gevangen willen worden; de natuur als zijn jachtrevier, het water wordt tot spiegel, de bloemen tot tooi (om maar enkele voorbeelden te geven hoe met natuurelementen gespeeld wordt); zijn ‘werk’ is uitsluitend een spelelement, daar zijn schapen of andere werkzaamheden hem alleen dan even in beslag gaan nemen, als hij een ogenblik uit het verhaal of van het toneel verdwijnen moet; ook zijn ‘vrijetijdsbesteding’ is een en al spel, nl. zang en dans; met de taal speelt hij een wel zeer geraffineerd spel; ja, zelfs met zijn onverklede alter ego, de hoveling, speelt hij eigenlijk, wanneer hij vanuit zijn verkleding zowel zijn kritiek op als verheerlijking van het hof laat horenGa naar voetnoot1). Dit spel wordt dan telkens weer opgebouwd door de pastorale dichter. Dit feit van de artistieke creatie heeft vooral M.J. Gerhardt in haar slotconclusie over de pastorale duidelijk aangetoond; toch zou ik haar term voor de dichter, de ‘artifex’, die zijn werk bewust schept uit de hem ten dienste staande literaire tradities, traditionele motieven, liever in die zin willen benaderen, dat ik zou willen spreken van een speler met deze elementen. Men zou die steeds | |
[pagina 285]
| |
weer gebruikte motieven e.d. kunnen zien als een soort spelregels, verplichte figurenGa naar voetnoot1); het ging er om, deze zo goed mogelijk toe te passen en de pastorale krans voor wie dit met de meeste fantasie en elegantie wist te doen. Ook over het spelelement wordt in het zonet genoemde proefschrift een opmerking gemaakt, maar de vraag, die daar nog enigszins aarzelend gesteld wordt, nl. of het spel voor de pastorale niet als predominant gezien moet worden, zou ik met nadruk bevestigend willen beantwoorden. En vooral, ik zou hierbij weer willen verwijzen naar de travestie: een verkleding is eigenlijk al een spelelement op zich zelf, er is dus om zo te zeggen een spelsituatie als uitgangspunt. Bovendien moeten wij ons weer even realiseren, wie eigenlijk deze spelende mens is: de hoveling. Het zeer sterke spelkarakter van het adellijke leven zelf, het belang van het spelelement in de adellijke levensstijl, mag ik wel als bekend veronderstellen; ook dat telkens weer literaire motieven bij feestelijke manifestaties (voor de adel immers wel iets meer dan alleen amusement) worden verwerkt of gebruikt (bijv. in balletten of maskerades). De pastorale zou men dus heel goed kunnen zien als een naar aristocratische behoeften en idealen ontwikkelde spelvorm; hoe goed men er zich in thuisvoelde blijkt o.a. wel uit de verwisselbaarheid van opvoerder en toeschouwer (de opvoeringen van pastorale spelen geschiedde immers zeer vaak voor en door eigen kring) of uit de wisselwerking tussen literatuur en leven: het door blijven ‘spelen’ van toneelof romanfiguur in het werkelijke leven, het voortzetten van de verkleding: de ‘vogue’ CéladonGa naar voetnoot2). Een en ander lijkt me ook, naast andere verklaringenGa naar voetnoot3), begrijpelijk te maken waarom dit genre zolang juist in adellijke kringen populair gebleven is, maar het ook daarbuiten zo'n taai leven heeft kunnen leiden: de adel bepaalde wel op meer manieren de mode. Toch, zou de pastorale alleen maar een leeg, of zelfs alleen maar een sierlijk spel (zoals Haantjes het kwalificeert) zijn, dan zou die taaie levensduur wel erg wonderlijk zijn. Dat is dan ook beslist niet zo. De hele idylle heeft een ‘ernst’ kant: die van het verlangen naar een betere wereld, die van de wensdroom; de klassiek/filosofische ‘onderstroom’ (lex naturalis, epicurisme, platonisme) accent weert die ernst. Dit vindt men zeker ook in de pastorale, die de filosofische elementen beter en harmonischer kon verwerken, daar deze herders hun geverseerdheid in kunst en wetenschap niet hoefden te verbergen (het spélen ermee roept dan de idyllische wereld op, niet het zich opzettelijk onwetend voordoen). Ook verder heeft dit genre zeker zijn eigen ‘ernst’, vooral wat betreft het pastorale thema: de liefde. Hoeveel spel hierbij ook was, het proberen, de vele facetten van de liefde te bezien en vooral, de meest ideale gedaante ervan te tonen, was zeker ernstig bedoeld en gaf het spel zijn inhoud. Wanneer we bijv. naast de pastorale liefde leggen de gesprekken uit de Hoveling over dit onderwerpGa naar voetnoot4) en we zien bij Bray hoe enorm ernstig de liefde in de préciosité | |
[pagina 286]
| |
opgevat werdGa naar voetnoot1), dan zouden wellicht elementen die ons in de pastorale als volkomen stereotiep aandoen, meer tot leven komen, omdat ze uit wezenlijke gevoelens of behoeften blijken te zijn voortgekomen. Echter, de ‘ernst’ kant van de pastorale vormt een hoofdstuk op zichzelf waar ik dus maar even naar verwezen heb, om nu weer snel naar mijn spel terug te keren, zij het dan met de ernst er nu bij: de pastorale is zeker geen onbezorgd, genoegelijk spelletjeGa naar voetnoot2), maar een genre waarin spel en ernst tot een onnavolgbare harmonie verweven zijn. Dat deze harmonie al vanzelf een poetisch karakter heeft en in de pastorale zijn hoogtepunt dan ook bereikt in de poëzie, is wel duidelijk en M.J. Gerhardt wijst er dan ook op, hoe het bezig zijn met beelden, thema's, woorden, voor de dichter van pastorale werken eigenlijk het enige wezenlijk belangrijke is. Trouwens, dat de lyriek het sterke punt was van dit genre, is nooit ontkend of over het hoofd gezien, al werden analyse en studie over de functie ervan meestal niet beproefd. Overigens maakt het toch wel sterk voelbare spelelement begrijpelijk, waarom er juist bij dit genre een dergelijke stroom 2e tot en met nde rangs werken te vinden zijn: het spel leek tenslotte makkelijk genoeg in elkaar te zetten met de voorraad motieven en beelden, maar het poëtisch vermogen, juist daarmee de ernst van het ideaal voelbaar te maken, had uiteraard maar een enkeling. Had deze laatste het eenmaal tot een succes gemaakt, dan werd het daarna gemakkelijk een buit voor mindere geesten. Bovendien kon men dan later het tekortschietend poëtisch talent verbergen, door een componist in de arm te nemen en zo de muziek de taak van de poëzie over te laten nemen. Dat het uiteindelijk voorgoed verdwenen is, lijkt me vooral weer een gevolg van het feit, dat zowel ernst als spel te maken hadden met de adellijke levensstijl en idealen. Met kuitbroek en pruik verdween ook de ‘vogue Céladon’, waarin anderen dan de adel zich toch nooit zo helemaal thuis hadden gevoeldGa naar voetnoot3). Vandaar dat Céladon/Dafnis voor ons voorgoed hebben afgedaan, al kunnen zich, al dan niet in idyllische vormen, bepaalde idyllische idealen, ook in de pastorale te vinden, tot op onze tijd handhaven. Hoewel in onze tijd de termen pastorale en idylle beide uitsluitend nog maar ironisch gebruikt lijken te worden... Maar zo langzamerhand ben ik te ver van mijn uitgangspunt, het kostuum van Dafnis, afgedwaald. Ik heb dus trachten aan te tonen, dat dit hem niet tot een onmogelijke salonherder maakt, die vergeefs tracht, Kloris in zijn element bij te houden, dat het integendeel de bewuste keuze van de hoveling is, | |
[pagina 287]
| |
dat hij in dit kostuum een geheel eigen idyllisch domein opzoekt, er zijn eigen speelruimte schept en daar door zijn spel idealen uit de eigen kring probeert te verwezenlijken, of het spel van de eigen wereld volmaakter probeert voort te zetten. Zoals ik steeds duidelijk heb aangetoond; nieuwe ontdekkingen heb ik hierbij nooit beweerd te geven, ook niet, dat ik met een geheel nieuwe visie kom aandragen. Ik heb slechts geprobeerd, door nieuwe inzichten te combinerenen soms te nuanceren tot een meer afgerond geheel te komen, de herdersfiguur wat meer contour te geven en het nieuwe beeld iets scherper te belichten. Verder heb ik trachten aan te tonen, dat verkleding en spel toch maar enkele aspecten waren van de herdersfiguur en dat er nog wel meer studie nodig zal zijn voor wij een volkomen begrip krijgen voor zijn gecompliceerde persoonlijkheid. Aangezien het verschijnsel ‘pastorale’ blijkbaar nog steeds literatuurhistorici blijft boeien, kunnen we verwachten Dafnis' eens precies in zijn ware gedaante te zien. Misschien zal dan ook het onderwijs in de toekomst deze figuur met meer begrip gaan behandelen: hem òf geheel uit de literatuurles verwijderen om zijn kwaliteit van museumfiguur, òf hem toestaan, die les tenminste in zijn ware gedaante te bezoeken. Het eerste zeker ten pleziere van de overbelaste leerling, het tweede, naar ik hoop, van een volgende generatie, die evenals ondergetekende zijn/haar gelukkige studiejaren bekroond zag met de taak, deze jeugd iets over het kostuum van Dafnis bij te brengen. E.F. Wijsman. | |
Literatuur.G. Atkinson, Le sentiment de la nature et le retour à la vie simple. Genève 1960. R. Bray, La Préciosité et les Précieux. Paris 1948. H. Chaumard, Histoire de la Pléiade. tom. III. J.E. Congleton, Theories of Pastoral poetry in England 1684. 1798, Gainesville Florida 1958. W. Empson, Some versions of pastoral. London 1935. M.I. Gerhardt, Essay d'analyse littéraire de la Pastorale dans les littératures italienne, espagnole en francaise. Assen 1950. J. Haantjes, De Pastorale. Facettenreeks no. 3. Den Haag 1952. G. Highet, The classical tradition. New York 1949. G. Hough, A preface to the fairy queene. London 1962. G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde dl. II. 's-Hertogenbosch 1958. E. Lipsker, Der Mythos vom goldenen Zeitalter in den Schäferdichtungen Italiens, Spaniens und Frankreichs zur Zeit der Renaissance. Berlin 1933. J.F. Lynen, The pastoral art of Robert Frost. New Haven 1960. P. van Tieghem, Le Préromantisme t. I et II. Paris 1947. P.A.F. van Veen, De Soeticheydt des buyten-levens, vergheselschapt met de boucken. Het hofdicht als tak van een georgische litteratuur. Den Haag 1960. K. Vossler, Tasso's Aminta und die Hirtendichtung. Studien zur vergleichende Literaturgeschichte, vol. VI, 1906. |
|