De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
De linguïstische grondslagen van het woordspelOnder de eerste scripties waarmee professor Minderaa in zijn academische loopbaan te Leiden werd geconfronteerd, droeg er een als titel De woordspeling bij enige figuren in de Nederlandse letterkunde. De scriptor van toen leek het een goede gedachte de jubilaris van thans in het kort te schetsen hoe zijn ideeën over het woordspel zich inmiddels hebben ontwikkeld. Daartoe bestaat z.i. te meer aanleiding nu in de tussenliggende jaren, onder aantoonbare invloed van wijsgerige stromingen, het voor deze materie zo gewichtige probleem der ambiguïteit een eigen plaats in de aandacht van linguïsten - als Chomsky, zijn aanhangers en van de weeromstuit ook zijn bestrijders - heeft veroverd.
Ter wille van terminologische zuiverheid is het voor alles noodzakelijk te definiëren wat we onder ‘woordspel’Ga naar voetnoot1) verstaan. We gewagen van ‘woordspel’ in al die gevallen waarin sprekers en schrijvers opzettelijk gebruik maken van het feit dat in taal aan formele identiteit semantisch verschil gebonden kan zijn. Drie facetten van deze definitie blijken bij de beschouwing van woordspel van fundamenteel belang te zijn: 1) de omvang van de formele identiteit, 2) de aard van de semantische differentiatie en 3) de wijzen waarop de eventuele gebondenheid van formele identiteit aan semantische differentiatie opzettelijk door taalgebruikers wordt uitgebuit. In een recente studieGa naar voetnoot2) heeft Reichling ‘het “semantisch aspect” aan het taalgebruik’ omschreven als ‘een zeker “weten” bij spreker en hoorder, dat betrokken is op bepaalde vormen’. Dit weten kan betrekking hebben op klankvormen van uiteenlopende omvang. In zoverre het betrokken is op zinnen - als Jan eet kersen - spreekt Reichling van ‘zinsinhoud’, in zoverre het betrokken is op woordgroepen - als nieuwe boeken - van ‘groepsinhoud’, in zoverre het betrekking heeft op woorden - als aap of huisdeur - van ‘betekenis’Ga naar voetnoot3). Daarmee voert hij een terminologie in die wat veelal ten onrechte over één kam wordt geschoren, met reden uiteenhoudt. Van ‘betekenis’ spreekt Reichling ook in relatie tot wat hij de componenten van een samenstelling - als huis- en -deur in huisdeur - noemtGa naar voetnoot4). Niet laat hij zich uit over het semantisch aspect van een woorddeel als aap- in bijv. apen, aapje of apin dan wel van een woorddeel als -diep in bijv. ondiep. Evident is echter dat hij de term ‘betekenis’ heel bepaald niet wil gebruiken voor wat hij noemt de ‘semantische functie’Ga naar voetnoot5) van categoriale woordmomenten. In dit verband is o.a. te denken aan Nederlandse suffixen en prefixen als -je in aapje of on- in ondiep. Hiervoor wordt door Reichling de term ‘semantische waarde’ gereserveerd. In het feit dat het semantisch aspect van taalgebruik niet slechts op woorden, woordgroepen en zinnen maar ook op woorddelen, op morfemen - als huis- | |
[pagina 243]
| |
en -deur in huisdeur of aap- en -je in aapje - betrokken kan zijn, ligt meteen een eerste ordening van het door ons te onderzoeken materiaal opgesloten. We krijgen te doen met woordspel dat woorddelen, woorden, woordgroepen of zinnen betreft. Tevens wordt duidelijk waarin dit taalspel zich onderscheidt van ander, dat we puur ‘klankspel’ willen noemen. Beneden morfeemniveau kan klankvormgelijkheid nooit met semantisch verschil verbonden zijn, aangezien tussen de individuele spraakklanken en het semantisch aspect van taalgebruik - gelijk bekend - slechts deze indirecte relatie bestaat dat fonemen betekenisloos bijdragen tot de bouw van betekenisdragende taaleenheden. Van ‘klankspel’ spreken we bij gevolg in die gevallen waarin sprekers en schrijvers opzettelijk gebruik maken van het feit dat in taal aan semantisch verschil ook formele overeenkomst (≠ identiteit) gebonden kan zijn. Daarop zijn niet alleen alliteratie, assonance en eindrijm, nieuwvormingen zoals Nato verachtig en E.E. Geniale (Woutertje, Het Vaderland 28/9/63) benevens het gebruik van een ‘misquoted popular phrase or cliché’ in een annonce als Hip Hip IRROY, waarin Irroy de naam van een adverteerder is (R. Quirk, Puns to sell, SNph 23 (1950-1951) p. 83), gebaseerd. O.a. nog onlangs door W.J.H. Caron (Het taalspel van de probatio pennae, Ts. 79 (1963) p. 268-269) vermelde gevallen als Dergelijke Kitsch produceert enorme schandlappen van landschappen en palindromen gelijk Amor tibi subito motibus ibit Roma berusten op dit zelfde beginsel. Gaat in de eerstgenoemde typen gedeeltelijke fonematische identiteit gepaard aan gedeeltelijke fonematische non-identiteit, in Carons voorbeelden zijn wel de fonemen volstrekt - of althans nagenoeg - identiek maar varieert hun volgorde. Van klankspel met prosodische verschillen bij fonematische identiteit geeft Pike materiaal uit het Mixteco (K.L. Pike, Tone puns in Mixteco, IJAL 11 (1945) p. 129-139, en Another Mixteco tone pun, IJAL 12 (1946) p. 22-24). Uit het voorafgaande vloeit voort dat in klankspel wel formele identiteiten zijn aan te wijzen, maar op zich zelf zijn deze nooit aan semantisch verschil gebonden. Zo valt van een eindrijm als water/kater natuurlijk niet te beweren dat aan de formele identiteit van a-t-e-r I en -a-t-e-r II enige semantische differentiatie of overeenkomst gebonden is. -a-t-e-r I en -a-t-e-r II missen beide ook maar ieder semantisch aspect. Wat zich hier in feite voordoet, is een binding van de overeenkomstige maar niet identieke klankvormen w-a-t-e-r en k-a-t-e-r aan de niet-identieke betekenissen ‘water’ en ‘kater’. Evenzo is in alle andere gevallen van klankspel semantisch verschil aan formele overeenkomst maar niet aan formele identiteit gebonden. Daarentegen is voor het woordspel juist de binding van semantisch verschil aan formele identiteit essentieel.
We zeiden reeds dat de omvang van de formele identiteit aanleiding geeft tot een vierdeling van het woordspel, nl. een indeling in woorddeelspelingen, woordspelingen, woordgroepsspelingen en zinsspelingen. Achtereenvolgens stellen we deze vier genres thans aan de orde. Om praktische redenen beginnen we daarbij met de woordspeling. I De woordspeling brengt ons direct in aanraking met een centraal vraagstuk van taalbeschouwing, nl. dat der woordidentiteit. Voortdurend rijst immers de vraag of in woordspel van dit type de aan formele gelijkheid gebonden semantische differentiatie a) op verschillende woorden dan wel b) op een en hetzelfde - eventueel bij herhaling gebruikt - betrekking heeft. a) Wanneer in het Swahili klaarblijkelijk nogal eens gespeeld is met de formele gelijkheid tussen mnazi ‘kokospalm’ en mnazi ‘nationaal-socialist’ | |
[pagina 244]
| |
(H.P. Blok, A Swahili anthology I, Publications of the African Institute, Leyden, No. I, Leiden, 1948, p. 139)Ga naar voetnoot1), lijkt het zonneklaar dat twee homoniemen het uitgangspunt vormen. Datzelfde geldt voor de beide woorden ghier die we o.a. in regel 1527 van het tweede boek der Dietsche Doctrinale (1345) tegenkomen: Hets dicke gheseit: meer ghier maect min ghier (MnlW II 1951), waar het eerste ghier ‘begerig’, het tweede ‘zacht, aangenaam’ betekent. Het bestaan van een geleed naast een ongeleed homoniem, i.c. lever, maakt Huygens zich ten nutte waar hij het heeft over de ‘lever-siecke’ Andries die met een ‘licht Wijf’ getrouwd is:
Een quade Lever is geen oorsaeck mijner Plaghen,
Een quade leefster is 't die mij dit leed doet draghen.
(J.A. Worp, De gedichten van Constantijn
Huygens IV, Groningen, 1894, p. 193).
Iets soortgelijks troffen we aan in een advertentie: HONIG tomaten soep van ge- zon-de tomaten (NRC 16/8/57). Met dat laatste is vergelijkbaar De Koningin en de Prins waren er. Zij zagen er gezond uit, in de letterlijke zin van dat woord (Flaneur, Het Vaderland 2/11/63). Twee homofonenGa naar voetnoot2), stelen, liggen ten grondslag aan de woordspeling op het uithangbord van een handelaar in bezemstelen:
Kleine stelen en groote stelen,
Maar groote stelen het meest.
(E. Laurillard, Vlechtwerk uit verscheiden
kleuren. Twintig voordrachten, Amsterdam,
1880, p. 307).
Een ander voorbeeld van homofoonspel halen we aan uit Starings beschrijving van de volgens hem zelf historische gebeurtenis met Het schip van Bommel, een waardig precedent van Breda, waarbij Dirk van Haeften de leiding had. In strofe 18 heet het daar:
‘Vriend, wat brengt gij?’ ‘Rijs!’ roept Haeften
Plotslijk rijst zijn Vracht!
‘Rijs!’ roept Haeften.
(A.C.W. Staring, Gedichten, uitg. N. Beets7,
Zutphen, p. 45).
In een advertentie in de NRC van 3/11/53 lazen we verder Golden Fiction Een gulden genieting voor 80 ct.. Een der beide geïmpliceerde homofonen is een eigennaam in ‘Did you hear a horse whinny?’ ‘No, and my name's not Winnie’. (J.D. O'Connor, Phonetic aspects of the spoken pun, ES 33 (1952) p. 120). b) Zijn we in de voorafgaande homoniem- en homofoonspelingen steeds op het gebruik van gelijkvormige, niet-identieke woorden gestuit, ook het feit dat met de betekeniseenheid van één enkel woord naar een groot aantal uiteenlopende zaken valt te verwijzen, wordt aan woordspel dienstbaar gemaakt. Hierbij moet niet allereerst gedacht worden aan het feit dat woorden zowel metaforisch als niet-metaforisch kunnen worden gebruikt. Trachten woordspelers laatstgenoemde eigenschap van het woord uit te buiten, dan blijken ze | |
[pagina 245]
| |
zich nl. - voor wat het metaforisch gebruik aangaat - in de praktijk generaliter tot usuele metaforen te beperken. Onverklaarbaar is dit geenszins: in geval van strikt occasionele metaforiek dreigt immers de pointe van hun woordspel voor de partner verloren te gaan. Zodra evenwel een oorspronkelijk metaforische, d.w.z. disjuncteGa naar voetnoot1), betekenistoepassing door het gebruik geijkt raakt en daarmee haar typisch ongewone, opvallende karakter verdwijnt - zodra kortom een metafoor verbleekt -, verliest deze toepassing haar eigen aard en onderscheidt ze zich in geen enkel opzicht meer van niet-metaforisch, conjunct betekenisgebruik. Tegelijkertijd niet- en verbleekt-metaforisch - in de zin van ‘indringende minnaar’ - gebruikt Huygens bij herhaling koeckoeck, bijv.:
Dat gelt v echte Bedd; en, Mannen, past op 't vinckslagh,
Daer vlieght een Koeckoeck om, en dreight v met een' quinckslagh.
(Een sott hoveling r. 93-94. J.A. Worp t.a.p.
II (1893) p. 14).
Gelijktijdig verbleekt- en niet-metaforisch gebruik van misgreep vinden we in regel 306 van Starings De twee bultenaars: ...,had een Man zijn misgreep zòò geboet,
Als onze Kluizenaar?
(A.C.W. Staring t.a.p. p. 126).
Hier is de verbleekt-metaforische gebruikswijze van het woord evenwel de gewone, de niet-metaforische, die overigens onmiddellijk helder is en zeker na de voorafgaande gebeurtenissen in het verhaal, daarentegen de occasionele. Uit het voorgaande volgt dat het scheiden van metaforische en niet-metaforische één-woordspelingen methodologisch weinig zinvol is. Vaststaat intussen dat de beweeglijkheid van de woordbetekenis, de zg. polysemie van het woord, volop mogelijkheden tot woordspeling biedt. Niet uit het oog is echter te verliezen dat deze mogelijkheden beperkt worden door de omstandigheid dat de taalgebruiker zelf zich de beweeglijkheid der woordbetekenis veelal niet of maar vaag bewust maaktGa naar voetnoot2). Ter illustratie van het één-woordspel geven we nog enkele voorbeelden. Het eerste ontlenen we aan Starings puntdicht Zonnevlekken
Een regen zonder eind verkeert al 't land in plassen.
Gij vraagt er de oorzaak van: de Zon, werdt ons berigt.
Kreeg Vlekken in 't gezigt,
En is, zoo 'k denk, aan 't wasschen.
(A.C.W. Staring, t.a.p. p. 364).
Een tweede voorbeeld levert Karl Barth ons waar hij schrijft Dasz ihnen das durch Gottes Offenbarung widerfährt, dasz er ihnen das gibt, was es nicht gibt | |
[pagina 246]
| |
(K. Barth, Die Kirchliche Dogmatik II, I, Zollikon, 1940, p. 261). Linguïstisch staat hiermee de bekende leuze uit de jaren '40: Geeft de koe schillen, dan geeft de koe melk! op één lijn. Het ‘shifter’Ga naar voetnoot1)-karakter van pronomina draagt bij tot de woordspeling in
And Satan trembles when he sees
The weakest saint upon his knees.
(W.V.O. Quine, Word and object, New York
and London, 1960, p. 135).
In de suppositio materialis of zelfnoemfunctie is de zaak waarnaar met behulp van de betekenis van een woord verwezen wordt ‘(de klankvorm van) dat woord zelf’. Het gebruik van een en hetzelfde woord zowel in de suppositio formalis als in de suppositio materialis vormt een nieuwe bron voor woordspelingen. Een bekend geval is Je bent een engel met een b ervoorGa naar voetnoot2). Tijdens de laatste wereldoorlog was ook een annonce van het Engelse Ministry of Health op dubbele suppositie geïnspireerd. Daarin wierpen nl. de letters VD een donkere schaduw op het woord health in de waarschuwing Shadow on Health (Illustrated 13/1/45; U. Ohlander, Puns and publicity, SMSpr 17 (1949) p. 112). Een nog weer ander type van één-woordspeling stellen we onder III aan de orde. Leek de differentiatie tussen homoniem- en één-woordspelingen tot nu toe nogal evident te zijn, Huygens' sneldicht Amsterdam ontroert
Hoe quam 't, dat Amsterdam soo gram was,
En waeromwas 't niet voor den Prins?
In seven woorden gaet veel sins;
Om dat de Prins voor Amsterdam was.
(J.A. Worp t.a.p. VI (1896) p. 64)
berooft ons van de illusie dat zich bij het onderhavige onderzoek op het punt der identiteit geen moeilijkheden zouden voordoen. Hebben we hier nl. te doen met twee homonieme woorden voor - en dus met een honomiemspeling - of met twee uiteenlopende gebruikswijzen van het ene woord voor - en dus met een één-woordspeling? Soortgelijke problemen kunnen o.a. bij spel met eigennamen rijzen. Twee homofonen betrof het stellig toen R. Ferdinandusse zich op 7/12/63 n.a.v. de naam Willem Vogt afvroeg Waartegen?. Maar wat te denken van Breng uw vrouw in EXT ASE-Leidseplein (adv. Telegraaf 6/9/63) of van Seth Gaaikema's spel op 21/4/60 met een deel van een eigennaam in zijn dubbele woordspeling over de bei van Tunis die werd afgehaald door De Vos van Steenwijk! Duidelijk is slechts dat wat voor de ene taalgebruiker twee gelijkvormige woorden zijn, voor de ander twee gebruiksgevallen van een en hetzelfde woord kunnen wezenGa naar voetnoot3). Bij gevolg kan ook wat bij de ene taalgebruiker een homoniemspeling is, bij de andere een één-woordspeling zijn.
II In woorddeelspelingen wordt door taalgebruikers opzettelijk de aan | |
[pagina 247]
| |
semantische differentiatie gepaard gaande formele identiteit tussen delen van verschillende woorden of tussen een woorddeel en een woord uitgebuit. Voorbeelden van dit laatste bieden ons een advertentie van C & A in Het Vaderland van 15/3/63: Dit echt paar is een Echt Paar Ze passen bij elkaar, houden van elkaar en zijn het in alle belangrijke zaken eens, alsmede de bekende regel waarmee Huygens' Aan Joff.w Tesselschade Visscher, met myn' Heilighe Daghen begint en eindigt:
Komt, Tessel, uyt de Miss en uyt het misverstand.
(J.A. Worp t.a.p. IV p. 31 en 34).
Formele identiteit van twee semantisch te onderscheiden woorddelen vormt het uitgangspunt van het woordspel in een woordgroep als
Tot de vrije Vrijer-plicht
(C. Huygens, Batava Tempe r. 520. J.A. Worp
t.a.p. I (1892) p. 228).
Met de semantische waarde van het suffix -er in brommer wordt gespeeld in Hoe brommer - Hoe dommer (Mengelwerk Jaarboek VCSB 1963-1964, gecit. in NRC 21/12/63). Een combinatie van de genoemde typen, waarin formele identiteit tussen semantisch (gedeeltelijk) te onderscheiden woorddelen en een woord het uitgangspunt vormt, geeft Tengnagel in:
Want de min, en 't blye vryen
Staet de vrye vryers vry.
(gecit. in E. Verwijs-J. Verdam-P. Leendertz
Jr., Constantyn Huygens' Kostelick Mal en
Voor-Hout3, Amsterdam, 1904, p. 85).
Betwijfeld moet worden of tot de voorafgaande genres ook de volgende woordspelingen behoren welke Huygens met ionckheer en schellvis maakt: Oude ioncker ian
Trijn wouw met kracht een Ionckh.r trouwen.
Soo nam sij Ionckh.r Ian den Ouwen:
Nu seght sij, 'tis een Ionckh.r maer
Sij wensten Ian een Ionck heer waer.
(J.A. Worp t.a.p. V (1895) p. 147)
en
Ia schell-viss, die syn' schell, dat is syn Huijs, ten lesten
Moe levens, heeft geruijmt, en gaf het ons ten besten.
(De Nieuwe Zee-straet r. 623-624. J.A. Worp
t.a.p. VII (1897) p. 126).
Het is immers onwaarschijnlijk dat binnen de gehelen ionckheer en schellvis de woorddelen ionck- en schell- voor de zeventiende-eeuwse taalgebruikers nog zelfstandig semantisch functioneerden. Veeleer hebben we hier met een woorddeelspeling van enigszins andere aard te doen, waarbij een woorddeel zonder enig eigen semantisch aspect opzettelijk geopponeerd wordt aan een gelijkvormig woord of woorddeel dat wel een betekenis heeft. De voor woordspel kenmerkende semantische differentiatie berust in dit geval dus niet op die van aspect ‘a’ tegenover aspect ‘b’, maar op de oppositie tussen wel- en geenbetekenis-dragend. Dit laatste type woorddeelspeling is - niet alleen bij Huygens | |
[pagina 248]
| |
- zeer verbreidGa naar voetnoot1). Lodewijk Napoleon stelde Portutristes naast Portugais (E. Eckhardt, Über Wortspiele, GRM 1 (1909) p. 686). E. van der Steen betitelde een van zijn bundels gedichten Controversen (Santpoort, 1938). Verder troffen we omstreeks 1950 in De Kleine Krant van De Groene Amsterdammer o.a. Soekar no, Soekaryes (kort na de eerste ontmoeting van de president met de toenmalige commissie-generaal), Korenee (bij het begin van de Koreaanse oorlog) en Ambonvivant aan. Aan laatstgenoemde formatie is A. Sassens vondst Onsintaksis (LT 221 (1963) p. 499) equivalent. Van hetzelfde type zijn voorts de door W. Kaper (Kindersprachforschung met Hilfe des Kindes, Einige Erscheinungen der kindlichen Spracherwerbung erläutert im Lichte des vom Kinde gezeigten Interesses für Sprachliches, Groningen, 1959, p. 41-42) uit kinderlijk taalgebruik genoemde gevallen begoni-|ja - begoni-|nee! en obsti-bouche: obsti-n e z (obstiné). Dat dit genre woorddeelspelingen niet aan het woordeinde gebonden is, laten - behalve onsintaksis - ook Angelsaksische formaties als brunchburger, cheeseburger en eggburger zien. In eerste aanleg zijn deze immers stellig woordspelenderwijs gevormd op basis van de ‘hamloze’ hamburgerGa naar voetnoot2). Slechts de schijn van een oppositie tussen een wel-betekenis-dragend woord en een betekenisloos woorddeel luttigheden wekt G. Royens artikeltitel Piet- en andere luttigheden (Taal en Leven 4 (1940) p. 41).
III Echte woordgroepsspelingen blijken vrij schaars. In tal van - zo niet in alle - talen komen woordgroepen voor waarvan de inhoud niet zonder meer duidelijk behoeft te zijn voor iemand die toch alle afzonderlijke elementen van die woordgroepen en de syntactische regels van de betrokken taal in het gebruik kent. Wie de woorden deelde, de, lakens en uit en de syntagmatische indicaties van het Nederlands op de wijze van de taalgebruiker kent, kan niettemin moeilijkheden ondervinden bij het juiste begrip van de woordgroep deelde de lakens uit in een zin als Zij deelde altijd de lakens uit. De woordgroep deelde de lakens uit vereist immers in sommige gevallen, wanneer ze als zg. ‘vaste uitdrukking’Ga naar voetnoot3) wordt gebezigd, een interpretatie die niet direct uit de gegeven combinatie van haar afzonderlijke elementen is op te maken. In sommige gevallen, want is de ‘zij’ in kwestie bijv. een linnenjuffrouw, dan behoeft deelde de lakens uit niet als vaste uitdrukking te fungeren en kan de groepsinhoud wel direct uit haar delen-in-hun-onderling-verband afleidbaar zijn. Of een dergelijke woordgroep al dan niet als vaste uitdrukking moet worden geïnterpreteerd, is in de meeste gevallen evident uit context en/of situatie. Dank zij context en/of situatie worden soms echter ook één, meer of alle elementen van een vaste uitdrukking semantisch geopponeerd aan gelijkvormige elementen buiten zo'n vaste uitdrukking gebruikt. Bijv. Van haar <t.w. de scheidende beheerster van de linnenkamer bij de Rotterdamsche Lloyd> kan ten volle worden getuigd, dat zij, in de meest letterlijke zin, 40 jaren | |
[pagina 249]
| |
onafgebroken en zonder tegenspraak aan de Lloydkade ‘de lakens heeft uitgedeeld’ (NRC Bijv. 9/7/49). Aangenomen dat we in beide gebruikswijzen van de lakens heeft uitgedeeld met identieke elementen te doen te hebben, kan hier van een variant op de één-woordspeling gesproken worden. In zulke varianten staat een geactueerde, duidelijk eigen betekenis van een niet tot een vaste uitdrukking behorend woord tegenover de veel minder duidelijk eigen betekenis die dat woord als lid van een vaste uitdrukking heeft. We geven nog enkele andere voorbeelden. In Huygens' puntdicht Schrobster lezen we:
Het heet' de Pest in Duijtsch, het heet' de Plaeg in Schots,
Het heet' de Swaericheit daer jongh en oud voor beven,
Ick die in 'tsterven vind de middelen van leven
En kan 'tniet noemen als een' milde gave Gods.
(J.A. Worp t.a.p. VI p. 66).
Bij Staring vinden we in regel 76 van Jaromir te Praag: ‘“Loop naar de pomp, en drink u nuchtren, kwast!”’
(A.C.W. Staring t.a.p. p. 173).
Bij W.L. Penning jr.: ‘Rondom naar de maan,’
Vernam k, en keek er Luna soms op aan,
Was neef, ‘die 't op de beurs erg had verkorven,’
(Benjamins Vertellingen2, Amsterdam, 1920,
p. 117).
Aan Het Vaderland ontlenen we ten slotte: De enige die rustig in een tent slaapt is prof. Vondeling. Het Vrije Volk van prof. Vondelings partij vraagt zich zelfs al af of het nu geen tijd wordt hem letterlijk uit zijn tent te lokken (16/7/63). Met meer reden zijn andere denkbare vormen van woordspel als woordgroepsspelingen aan te duiden. Semantische differentiatie gaat nl. ook gepaard aan formele identiteit in geval van syntactische homonymieGa naar voetnoot1) van woordgroepen. Syntactische homonymie doet zich voor wanneer binnen gelijkvormige woordcombinaties de elementen dezer combinaties, de woorden, op uiteenlopende wijzen op elkaar betrokken moeten worden. Het hedendaagse, linguïstische standaardvoorbeeld van groepshomonymie is old men and womenGa naar voetnoot2), waarbinnen zonder enig waarneembaar vormonderscheid old òf alleen met men òf zowel met men als women verbonden kan zijn. Syntactische homonymie is in taalgebruik een frequent fenomeen. Aangezien taalgebruik zich echter steeds afspeelt tegen een achtergrond van context en situatie, veroorzaakt deze homonymie maar zelden misverstand. Worden context en situatie evenwel opzettelijk in dienst gesteld van polyinterpretatie, dan zijn stellig woordgroepsspelingen bestaanbaar. Bij dit type woordspel komt aldus de derde fundamentele kwaliteit van woorden, hun syntactische verbindbaarheid, aan de orde. Ons materiaal bevat er intussen geen specimina van. Slechts biedt E.M. Uhlenbecks titel Traditionele zinsontleding en syntaxis blijkens de laatste alinea van zijn zogenoemde artikel (LT 193 (1958) p. 18-30) een aanloop in die richting. | |
[pagina 250]
| |
Louter homofonie van woordgroepen of van een woordgroep en een woord vinden we in door Ch. Bally (Linguistique générale et linguistique française3, Berne, 1950, p. 335-336 en 276) genoemde gevallen als J' habite à la montagne et j' aime à la vallée (à l'avaler) en l'école a fermé ses portes hier (portières). Homofonie van twee woordgroepen vinden we evenzeer in de opmerking die de klaarblijkelijk nogal woordspeelse Lodewijk Napoleon over de stad Graz aan de rivier de Mur maakte: La ville des Grâces sur la rivière de l' Amour (L. Wurth, Das Wortspiel bei Shakspere, Wiener Beiträge zur englischen Philologie I, Wien und Leipzig, 1895, p. 20). De benaming van het roemruchte theesurrogaat Santé uit de oorlogsjaren is op hetzelfde stramien geborduurd, evenals de reclameleuze Mond eraan, Monter op (adv. Het bier is weer best, NRC 25/8/51).
IV Zinsspelingen ten slotte berusten evenzeer op het verschijnsel der syntactische homonymie, in zoverre die zich uitstrekt over complexere woordverbanden. Nader onderzoek zal nog moeten leren of er inderdaad van relevant verschil met woordgroepsspelingen sprake is. Exempelen van zinsspeling zijn gemakkelijk te geven. Zo luidde een ingezonden stuk in de Libelle van 19/5/62: U kunt mij veel wijsmaken, maar dat Godfried Bomans (Libelle nummer 13) gelukkig is met een vrouw en een dochter in de box, dat geloof ik toch niet. Wel benauwd voor die baby!!!. Hier kan de woordgroep in de box syntactisch direct betrokken worden op gelukkig is dan wel op een dochter of eventueel op een vrouw en een dochter. De redactie van het weekblad voegde er als naschrift aan toe: En u dan, bent u dan niet gelukkig met uw baby in de wieg?. Van dit zelfde genre is een hexameter als aio te, Aeacida, Romanos vincere posse (Ennius, Annales 6, 6), indien althans de verschillende woordgroeperingen niet met relevant verschil in melodie gepaard gingenGa naar voetnoot1). Soms ook leiden uiteenlopende combinaties tot nuances in de geactueerde betekenissen van afzonderlijke woorden. Dan ontstaat dus combinatie met woordspel van het type Ib)Ga naar voetnoot2). Dit geldt o.a. voor trekt en aan in Sir Edwin RIBNIT ondergoed trekt U aan, meneer! (adv. NRC 24/3/56). Hetzelfde gaat op voor van in Vijftig jaar geleden moest Naatje van de Dam (kop NRC Bijv. 27/7/63) waarin kennelijk gezin(s)speeld wordt op de usuele woordgroep Naatje van de Dam. Wanneer een zin polyinterpretabel is zonder dat dit aan het semantisch aspect van een zijner woorden (of woorddelen) dan wel aan syntactische homonymie, kortom aan zijn inhoud, te wijten is - zoals o.a. in het befaamde orakel Κϱοῖσος Αλυν διαβὰς μεγάλην ἀϱχὴν καταλύσει (Aristoteles, Rhetorica 1407 a 38) -, bestaat er geen aanleiding van woordspel te gewagen.
Tot besluit dient nog een en ander opgemerkt te worden over de manier waarop sprekers en schrijvers opzettelijk gebruik maken van het feit dat in | |
[pagina 251]
| |
taal aan formele identiteit semantische differentiatie gepaard kan gaan. Vooral de oudere Duitse vakliteratuur heeft in het voetspoor van Leopold WurthGa naar voetnoot1) ruimschoots aandacht aan de uiteenlopende gebruikswijzen van het woordspel besteed. Eigen onderzoek heeft ons doen inzien dat de principiële scheidslijn ligt tussen enerzijds het woordspel waarin het taalbouwsel waarmee gespeeld wordt, noodzakelijkerwijze herhaald wordt, en anderzijds het woordspel waarin niet zo'n noodzakelijke herhaling plaatsvindt. Eerstbedoelde gevallen duiden we aan als ‘herhalingswoordspel’, laatstbedoelde leveren ons ‘dubbelzinnig’ ofte wel ‘ambigu woordspel’ op. Een voorbeeld van herhalingswoordspel is het volgende opschrift uit een Utrechts winkelraam:
Van alle Zagen, die wij ooit zagen zagen,
zagen wij nooit Zagen zóó zagen, als Onze Zagen zagen.
In dit opschrift wisselen de geactueerde betekenissen van de woorden zagen per gebruiksgeval. Nu eens is z-a-g-e-n met deze betekenis dan weer met die verbonden. In herhalingswoordspel wordt het taalbouwsel waarmee gespeeld wordt, echter niet met meer dan één gelijktijdig te actueren semantisch aspect gebruikt. Geheel anders is dat bij een ambiguïteit, een dubbelzinnigheid als Alles met mate, zei de snijder, en hij sloeg zijn vrouw met de el (C. Kruyskamp, Apologische spreekwoorden, 's-Gravenhage, 1947, no. 344, ontleend aan Harrebomée). Hier moet het niet-herhaalde woord mate tegelijkertijd als ‘gematigdheid’ en als ‘meetlat’ worden geïnterpreteerd. Kenmerkend voor ambigu woordspel is namelijk dat in een geval van taalgebruik dank zij context en/of situatie één bepaald taalbouwsel (woorddeel, woord, woordgroep of zin) opzettelijk meerzinnig wordt gebezigdGa naar voetnoot2). Treedt kortom in herhalingswoordspel spanning op tussen de uiteenlopende, geactueerde semantische aspecten van twee of meer gebruikte, gelijkvormige taalbouwsels, in ambigu woordspel doet een gelijksoortige spanning zich binnen één gebruikt taalbouwsel voor. Wanneer men zich nu herinnert dat we een polyinterpretabele uiting slechts woordspel noemen als die polyinterpretabiliteit aan het semantisch aspect van een der in die uiting optredende elementen of aan syntactische homonymie te danken is, dan wordt wel duidelijk dat ons begrip ‘ambigu woordspel’ heel wat minder omvat dan Empsons Seven types of ambiguityGa naar voetnoot3). Trouwens ook het zg. ‘vrij associëren’ dat bij de lezer van veel moderne poëzie - al dan niet met ‘dubbele bodem’ - verondersteld wordt, strekt zich ver buiten de grenzen van het door ons afgepaalde terrein uit. Van beide gebruikswijzen van het woordspel zijn in het voorafgaande volop specimina gegeven zodat we ons ontslagen achten van de plicht ter illustratie nog nieuw materiaal aan te voeren. Slechts mag erop gewezen worden dat een dichter gelijk Huygens de herhaling soms vernuftig weet te camoufleren. Uitsluitend aangeduid wordt ze bijv. in het sneldicht Pistoolmaecker, waarbij men bedenke dat met het woord pistolen ook naar ‘bepaalde gouden munten’ verwezen kan worden: | |
[pagina 252]
| |
Pistolen zijn mijn werck; fijn ijser in fijn hout:
'Tmagh onder d' Ambachten wel een zyn vande minsten,
Maer 'tis het armste niet; of het zijn slechte winsten.
Voor twee van yser twee, of drij, of vier van Goud.
(J.A. Worp t.a.p. VI p. 50).
Helemaal noemt Huygens het betreffende woord zelfs niet in het daarom merkwaardige sneldicht Toovenaers
'T is waer, ick kan wat: maer daer is geen recht in 'tLand.
Ick moet 'er voor te vier; van Meissjens die 'tmet mij doen
En dieder met een paer schoon' oogen 'tbranden by doen,
Seght, vrijers, isser oyt een' levendigh verbrandt?
(J.A. Worp t.a.p. VI p. 81).
Omgekeerd behoeven dicht op elkaar volgende herhalingen van gelijkvormige elementen op zich zelf nog niet steeds deel te hebben aan het spel dat met sommige dier elementen gespeeld wordt. Dit is te demonstreren aan Huygens' puntdicht
Ian heeft mij Coeckoecken en Uylen leeren vangen,
Met stricken en met stangen:
Soo danckbaer is mijn hert; waer ick sien vliegen kan
Een CoeckoeckGa naar voetnoot1), of een Uijl, gedenck ik strax aen Ian.
(J.A. Worp t.a.p. IV p. 190).
De woordspeling ligt hier uitsluitend in de laatste regel en is er typisch een van het niet-herhalende, ambigue gebruikstype. De betekenis van zowel Coeckoeck als Uijl is meerzinnig geactueerd. Coeckoecken en Uylen uit de eerste regel dragen slechts tot de voor dit woordspel vereiste context bij.
december 1963 H. Schultink. |
|