De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 236]
| |
Starings dichterlijke vertelling als epische categorie tussen romance en romanGa naar voetnoot1)Volgens Starings eigen indeling kan men zijn literaire werken onderscheiden in vier afdelingen: verhalen, mengeldichten, kerkgezangen en kleine liederen, en puntdichten. Wij kunnen, moderner, de indeling als volgt geven: lyriek, puntdichten, romances, dichterlijke vertellingen en een zevental prozaverhalen, die men nagenoeg bij geen literair-historicus vermeld vindt. Ook wij zullen deze verhalen niet in onze beschouwing betrekken omdat Staring, als episch verteller, het best te karakteriseren is aan de hand van de dichterlijke vertellingen. Hoewel het niet noodzakelijk is voordat men een vorm van epiek gaat beschrijven deze met een term te benoemen - men kan ook via de beschrijving tot een term komen - is dit toch zeer wenselijk. Een voorbeeld dat dit aantoont, vindt men bij te Winkel; hij spreekt, waar hij dezelfde werken bespreekt die wij zullen behandelen, van sprookje, verhaal, romance en derg. Het is vooral aan de invloed van de algemene literatuurwetenschap op de beschrijving van de literatuurgeschiedenis te danken dat men de hantering van derg. poly-interpretabele termen thans afwijst. Werken van Staring als De Vampyr, Jaromir-cyclus, De Bultenaars en derg. vallen niet onder de algemene epische categorieën als b.v. idylle, ballade, sprookje, romance, novelle. Het is bekend dat Staring invloed van de Duitse literatuur ondergaan heeft. Doch bij Goethe, Klopstock, Cronegk of Wieland treft men geen werken aan die met die dichterlijke vertellingen onder te brengen zijn in een epische categorie. Het nog nader te beschrijven, kunstig gestructureerde vormgeheel treffen we alleen bij Staring aan. In dit verband is V.d. Bosch niet langer van literair chauvinisme te beschuldigen waar hij schrijft, dat Staring zich door zijn werken onderscheidt van de hele wereldGa naar voetnoot2). In Starings romances treffen we een verschil aan tussen de eerste en de latere, wat ondermeer een gevolg is van zijn gewijzigde opvatting met betrekking tot de romance. Deze blijkt duidelijk uit het opstel dat hij schreef, getiteld: Over de RomanseGa naar voetnoot3) Hij stelt erin vast dat er geen duidelijk omlijnd begrip romance bestaat en geeft er de volgende omschrijving van: ‘De Nederduytsche Romanse schildert in een klein bestek een Daad, overeenkomstig met den zedelijken en maatschappelijken toestand der menschen in Europa ten tijde van het Ridderwezen, of draagt ten minste een hedendaagsch onderwerp voor met een zweem van ouderwetschen schrijf- en denktrant. Haar stijl is eenvoudig en haar dichtmaat kort, zangerig en in coupletten afgedeeld’. Wanneer het, zo besluit Staring zijn opstel, de schrijver niet lukt een hedendaags onderwerp met zwier van ouderwetse schrijf- en denktrant voor te dragen, laat hij dan het voetspoor van onze grote Cats drukken en zijn scheppende verbeelding op een nieuwe manier uiten - | |
[pagina 237]
| |
zoals de dichter van Roosje - maar laat hij dan ook een nieuwe naam boven zijn werk plaatsen en laat hij het dan volksvertelling noemen. Vindt hij deze naam al te zeer versleten, dan moet hij een gepaster naam vinden. Staring heeft later een meer gepaste naam aan enkele van zijn gedichten gegeven t.w. dichterlijke vertelling. Het mag dan niet altijd juist zijn om de namen die auteurs aan hun literaire producten geven bij de beschrijving daarvan, over te nemen, in het onderhavige geval kan men Starings term voor de hier bedoelde werken handhaven. ‘Versleten’ is de benaming dichterlijke vertelling geenszins. Voorzover ik na heb kunnen gaan is ze nooit toegepast op die categorie van werken, die hier onze aandacht heeft. Bij de theoretici over de romance uit de achttiende en negentiende eeuw treft men haar niet aan. Zijderveld spreekt in dit verband van ‘latere’ en van ‘nationale romances’, V.d. Bosch van ‘luimige verhalen’ - hij past de term, dichterlijke vertelling toe op wat Staring ‘volksvertelling’ noemt - en Knuvelder vat ze samen onder de benamingen ‘latere romances’ en ‘meer uitvoerige vertellingen’. Duidelijk ziet men in Starings latere romances - waaronder wij hier dan verstaan de zog. omwerkingen van de vroegere en b.v. ook De zwarte vrouw van de Wildenborch, Hoop verloren trouw bewaard - een overgang optreden naar de dichterlijke vertelling. Laatst genoemde romance mist zelfs de indeling in coupletten; verder valt met betrekking tot deze romances op dat ze minder beweeglijk zijn, het tempusgebruik erin vaak wisselt, de dialoog er een grotere plaats inneemt. De personen, oorspronkelijk in de romance aanwezig om bepaalde aandoeningen aan op te hangen, worden nu centraal gesteld; het zijn dan ook vaak historische figuren, in wier geschiedenis de dichter zich verdiept, waardoor de romance niet meer in het teken van die ‘ene daad’ komt te staan. Er worden meer tijds- en plaatsaanduidingen gegeven. Duidelijk valt vervolgens ook een vermindering van het holle, het pathetische waar te nemen, dat die oorspronkelijke romance ook bij Staring zo kenmerkt. Met betrekking tot de typische kenmerken, de structuuraspecten van de dichterlijke vertelling kunnen we het volgende opmerken. Tot de uiterlijke vorm behoren de spaties. Deze houden geen verband met de uit de romance bekende coupletten: het aantal regels tussen twee spaties is niet constant, maar varieert zo, dat het functioneel is t.o.v. de inhoud. Zo vinden we de spatie b.v. steeds na de inleiding. Deze geeft een karakteristiek van de hoofdpersoon en vaak een indicatie betreffende plaats en tijd. Vervolgens wordt de hoofdpersoon geplaatst in zo'n situatie, dat het mogelijk wordt de hoofdhandeling daaruit te laten voortspruiten; een dominerende karaktereigenschap van de hoofdpersoon heeft grote invloed op het ontstaan van juist genoemde situatie. Zo ontstaat er aan het eind van de inleiding een zekere spanning, waaruit de volgende gebeurtenissen hun oorsprong nemen. De inleiding vormt de basis voor ‘het verhaal’ en is een wezenlijk bestanddeel van de dichterlijke vertelling. Een verschil dus met de romance en andete categoriale eenheden van epiek als b.v. een sprookje, waartoe men de dichterlijke vertellingen eertijds gerekend heeft, aangezien deze beginnen in mediis rebus. De inleiding van de dichterlijke vertelling roept herinneringen op aan de expositie van het drama. Voorts treffen we in de dichterlijke vertelling elementen aan die men dramatisch zou kunnen noemen. Op grond hiervan is echter niet te concluderen dat Starings werk meer tot het dramatische dan tot het epische genre zou behoren of dat de auteur bewust de dramatische vorm gekozen zou hebben. Jolmers mag ter adstructie hiervan | |
[pagina 238]
| |
betogen dat Staring zelf herhaaldelijk in zijn gedichten naar het toneel verwijst, naar onze mening is hier steeds de persoonlijke verteller aan het woord, die zo'n buiten-contextuele bedoeling zeker niet heeft. Men moet zelfs zeggen dat bedoelde passages meestal volkomen geïntegreerd zijn. Wel kan men met recht vaststellen dat er in de dichterlijke vertellingen een duidelijke motivering aan de handelingen ten grondslag ligt. Hierdoor kunnen de bij-handelingen op de hoofdhandeling betrokken worden; er ontstaat zo een grote mate van eenheid van handeling. De dichterlijke vertellingen zijn in vergelijking met het epos en de romance dramatisch te noemenGa naar voetnoot1), ook in vergelijking met de bronnen. Deze missen b.v. het afwisselend gebruik van het tempus, dat de dichterlijke vertelling kenmerkt; waar de spanning stijgt en het verhaal zijn hoogtepunt bereikt treffen we het presens aan. In de voornamelijk beschrijvende inleiding vinden we het imperfectum. De dichterlijke vertelling kan men gezien haar gedrongen doch beweeglijke uitdrukkingsvorm, rekenen tot de ‘Kurzformen’ van de epiek, waarin men voortdurend het afwisselend gehanteerde - ook wel mimisch genoemde - presens aantreft. Vooral op de gedrongenheid valt bij Staring de nadruk, ook in die zin, dat hij voor velen een duister dichter is en voor schoolmeesters uitermate geschikt om hun taalgevoel te ontwikkelenGa naar voetnoot2). Toch is Staring uitvoerig te noemen waar het de aandacht betreft die hij aan zijn personen schenkt. Zij worden op de voorgrond geplaatst, van vele kanten getoond, terwijl de bron vaak volstaat met alleen hun naam te vermelden. Ook karakterontwikkeling treffen we aan, al of niet in geforceerde vorm. Marco, slachtoffer van een diep geworteld Narcissus-complex, wordt volkomen genezen door een ezel. Doch deze genezing wordt voorbereid en de anamnese ontbreekt niet, waarmee niet gezegd wil zijn dat men nu of in het verleden ezels en psychiaters over een kam mag scheren. De dichterlijke vertellingen zijn opgebouwd uit met elkaar samenhangende delen, gescheiden door een spatie. Dit blijken structuureenheden te zijn. In de meeste van de Staring ten dienste staande bronnen werd verteld, doch de stof was amorf. Staring structureert deze stof in de eerste plaats door er oorzakelijkchronologische verbanden in aan te brengen. We hebben hier te doen met de uit de theorie van de epiek bekende fabulaire motivering. Daarnaast treft men ook de realistische motivering aan, dit is de illusie van waarheid die men aan de samenhang tracht te geven. Een duidelijk voorbeeld hiervan vinden we in De Vampyr. In Les trois Bossus, de bron van deze dichterlijke vertelling, wordt zondermeer gevraagd een lijk in de rivier te werpen. In De Vampyr wordt dit verzoek gemotiveerd: de dode is hier nl. een vampier en overeenkomstig de vampierritus mocht deze niet begraven worden maar moest in het water geworpen worden. Aangezien in Italië, volgens Staring, vampiers voorkomen, speelt het verhaal zich daar af. Niet alleen motiveert Staring aldus, hij bereidt de lezer ook herhaaldelijk voor op de komende gang van zaken. De spanning in de dichterlijke vertellingen, die vooral van intellectuele aard isGa naar voetnoot3) wordt soms door het inbrengen van allerlei vertragingen opgeschroefd. Zo b.v. in Marco. | |
[pagina 239]
| |
Men vraagt zich, bijna aan het slot van het verhaal gekomen, af hoe Marco nog ooit zijn ezelsbestaan zal kunnen afleggen. Men leest verder; er wordt dan beschreven hoe de ezel het bos inrent, een hap van een roos neemt en zijn ezelsvel verliest. Volgt een spatie. Daarna: ‘Dit was zijn plan’... Nu voelt men dat de oplossing moet komen. Maar dan volgen een tiental regels - een groot aantal voor de beknopte Staring - waarin de plaats waar Julia pleegt te bidden beschreven wordt. Tenslotte volgt het reeds lang voorbereide hoogtepunt. Ook door het optreden van een persoonlijke verteller wordt er soms spanning geschapen, hetgeen men mede kan rekenen tot de artistieke motivering. De auteur van de dichterlijke vertellingen wordt geroemd als een van onze beste vertellers. Van Potgieter tot Knuvelder heeft men in dit opzicht waardering voor hem. Wij hebben in zijn werken gesignaleerd: de fabulaire motivering; deze doet een beroep op het verstand, het logische denken. Vervolgens is aandacht geschonken aan de realistische motivering; deze appelleert aan de ervaring, het inzicht. Tenslotte is genoemd de artistieke motivering die op het gevoel betrekking heeft. Het verstand, gevoel enz. van wie? Met het beantwoorden van deze vraag rijzen een reeks problemen waaraan men anno 1962 niet meer in alle eer en deugd voorbij kan gaan als vormden ze een academische kwestie, hetgeen dissertaties duidelijk aangetoond hebben. We zullen hier volstaan met enkele opmerkingen over lezer en verteller of, zo men wil, over de lezer en de verteller, welk onderscheid we in dit verband niet als relevant zullen beschouwen. Het zou m.i. een grote omissie zijn om niet van deze fenomenen te reppen wanneer men Starings werken aan een nadere beschouwing onderwerpt, aangezien verteller en vooral ook lezer - in welke verschijningsvorm dan ook - zo expliciet aanwezig zijn. Een diepere studie van deze problemen aan de hand van de dichterlijke vertellingen zou m.i. zeker leiden tot een duidelijker probleemstelling. Dan echter niet op de wijze van JolmersGa naar voetnoot1) die in een overigens degelijke studie, waaraan we voor deze voordracht veel te danken hebben, ‘Dichtung’ als volkomen biografisch waarheid interpreteert en zo een fantasie-rijk verhaal rond Staring weeft door o.a. auteur, verteller en persoonlijke verteller te identificeren. Kort samengevat kan er het volgende met betrekking tot deze drie omstreden figuren gezegd wordenGa naar voetnoot2): De auteur Staring legt zijn ‘persoonlijk’ ik af en neemt de rol van verteller aan, wat hem in staat stelt de functie van het ‘eipein’ uit te oefenen; tegelijkertijd ondergaat hij een metablese waardoor het hem mogelijk wordt als persoonlijk verteller op te treden. Op een analoge manier zal men het fenomeen lezer moeten ‘pluraliseren’, hoewel de zaak hier gecompliceerder ligt, aangezien een groot aantal subjectieve factoren een rol speelt.
Tenslotte iets over de dichterlijke vertelling in Europees verband. Deze aankondiging kan op het eerste gezicht ietwat in strijd lijken met wat hierboven opgemerkt is, nl. dat de dichterlijke vertelling uniek in haar soort is. We bedoelden daarmee dat zij als structuurgeheel, wat betreft haar vorm - | |
[pagina 240]
| |
in alle betekenissen van het woord - uniek is. Hiermee is dan nog niet gezegd dat alle elementen dat ook zouden zijn. We zullen enkele van deze elementen vergelijken met die van contemporaine epische werken uit het buitenland. Kayser heeft erop gewezen, dat het kenmerk van wat men de eerste roman in de moderne zin kan noemen, zoals die in de achttiende eeuw ontstaat, is dat er een persoonlijke verteller sterk op de voorgrond treedt. Gevolg hiervan is o.a. dat het verhaal meer perspectieven vertoont. Het gaat er voornamelijk om de manier van vertellen. Ook Meyer noemt ‘der Einmischung des Erzählers’ van karakteristieke betekenis voor de achttiende eeuwse roman. De door hem onderscheiden categorieën van wat hij geïntegreerde inmengingen noemt: emfatische uitroep, algemene sententie, toegepast op een bijzonder geval uit het verhaal, en de dichterlijke regieopmerkingen vinden we eveneens in de dichterlijke vertelling. Genoemde roman wordt er vervolgens door gekenmerkt dat hij humoristisch is. Als zodanig treffen we hem voor het eerst bij Sterne en Fielding aan en onder hun invloed vervolgens ook bij veel Duitse romanschrijversGa naar voetnoot1). Fielding was het ook die een volkomen nieuwe interpretatie gaf aan Don Quichot. Hij noemt de hoofdfiguur uit dit boek in het voorwoord van zijn David Simple wel komisch maar daarnaast ook beminnelijk en natuurlijk. Hij vraagt meer aandacht voor de persoon van D.Q. dan voor het type van de dwaze ridder dat hij vertegenwoordigt. Evenals bij Staring een centraalstellen van de persoon, een oriëntering aan het individu. Niet een verheven roeping is de oorzaak van zijn teleurstellingen in het leven, maar zijn eigen ijdelheid vormt een bron van ellende. Zo wordt D.Q. ons persoonlijk nader gebracht. Van deze nieuwe visie profiteren de figuren uit Fieldings romans. Deze zijn niet langer komisch maar worden humoristisch. Komisch zijn is iets anders dan humoristisch zijn. Het eerste heeft vooral betrekking op een kwaliteit van een object, is er inherent aan, terwijl dit komische pas humoristisch worden kan in de geest van een beschouwer die op een of andere manier positie kiest. Door het opvoeren van het aantal perspectieven in de roman en vooral ook door het optreden van een persoonlijk verteller wordt het de lezer gemakkelijk gemaakt te kiezen. Dergelijke procédés treft men voortdurend in de dichterlijke vertelling aan. Zelfs laat Staring de lezer meer dan eens betrokken worden in de loop van het verhaal. Ook dit vindt men terug in de achttiende eeuwse roman; in Tom JonesGa naar voetnoot2) b.v. laat de verteller de lezer in uitvoerige uiteenzettingen deelnemen aan de compositie van de roman. Het is dus vooral de manier van vertellen t.w. een veelzijdiger belichting, meer perspectieven, een grote mate van objectiviteit - hier begrepen in de zin waarin Blok dit woord bezigtGa naar voetnoot3) - die het onderscheid vormt tussen de oudere - b.v. de avonturenroman - en de moderne roman in Europa. Precies hetzelfde geldt voor het verschil tussen de romance en de dichterlijke vertelling: de eerste verlangt een eenzijdig, naïf-bewogen verteller, de andere een creator, voor wie de lezer een onmisbaar onderdeel van zijn schepping vormt en die deze lezer tevens mee laat spelen of hem geraffineerd bespeeld met alle hem ten dienste staande middelen. | |
[pagina 241]
| |
Zeer beknopt hebben we enkele van de belangrijkste kenmerken van de achttiende-eeuwse roman genoemd en deze vergeleken met wat ons voor de dichterlijke vertelling het meest karakteristiek voorkwam. De overeenkomst was onloochenbaar. Wanneer sommige, de nieuwe roman kenmerkende elementen minder duidelijk uit de dichterlijke vertelling tevoorschijn gekomen zijn, moet men in zijn conclusie hieruit mede het feit betrekken dat de verhouding tussen de omvang van de roman en die der dichterlijke vertelling recht evenredig is met de mate van de ontwikkeling van bepaalde epische technieken in de roman en die in Starings werk, m.a.w. hoe beknopter het werk, des te meer ‘in knop’ de kenmerken aanwezig zijn zullen. En wanneer ik nu eindig met het geven van een karakteristiek van de schrijver Staring die toch ‘ergens’ auteur, verteller en persoonlijk verteller in zich verenigt, dan kan ik hem, zoals te doen gebruikelijk is in literair-historische handboeken, een overgangsfiguur noemen; niet echter in de eerste plaats een overgangsfiguur van rationalisme naar romantiek maar een overgangsschrijver: van romance naar romanGa naar voetnoot1).
Leiden C.v.d. Ketterij. | |
Geraadpleegde literatuur.A.C.W. Staring. Gedichten. Bibl. der Ned. Lett. [1940]. A. Zijderveld. De Romance-Poëzie in Noord-Nederland van 1780 tot 1830. [1915]. C.S. Jolmers. A.C.W. Staring als verhalend Dichter. [1918]. J.H. van den Bosch. Starings epische poëzie en zijn Marco. Taal en Lett. [1891]. Idem Starings kunst. Taal en Lett. [1891]. G.E. Opstelten. Brieven van Mr. A.C.W. Staring. [1916]. W. Blok. Verhaal en Lezer. [1960]. W. Kayser. Die Anfänge des modernen Romans im 18-Jahrhundert. DVJs. 1954, band 20. Idem Wer erzählt den Roman? Die Neue Rundschau, 1957. H. Meyer. Zum Problem der epischen Integration. Trivium, 1949. Jean Paul. Werke, 5. [1961]. H. Hettner. Geschichte der Deutschen Literatur im achtzehnten Jahrhundert, 2. [1961]. G. Kalff. Inleiding tot de studie der Literatuurgeschiedenis, 2 [1923]. |
|