De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Jan Praet: ‘Leeringhe der Zalichede’
| |
De titel.Aangezien we hier te doenhebben met een - zij het uitgebreid - fragment zonder eigenlijk begin en einde, is het in feite naamloos overgeleverd. Bormans nu stelt zijn lezers voor, een keuze te maken uit of de combinatie te aanvaarden van de twee titels waaronder hij het werk uitgaf. Voor de eerste daarvan verwijst hijGa naar voetnoot1) naar verschillende verzen in het dichtwerk waar de toegesprokene een spiegel wordt voorgehouden; alleen die regels echter die betrekking hebben op de spiegel van Sapienta - ‘Speghel der Wijsheit’ immers - hebben in dit verband zeggingskracht en deze vier regelsGa naar voetnoot2), waarvan Bormans de laatste ‘verbeterde’ om daarin steun voor zijn voorstel te vinden, houden de spiegel voor van Jezus' leven en sterven. Afgezien nog van de overweging dat in ons fragment Sapientia pas na regel 1686 optreedt, is een bezwaar tegen de titel ‘Speghel der wijsheit’ dat daarmee slechts een enkel facet is aangeduid van de talloze bespiegelingen die het werk geeft. De tweede mogelijkheid die Bormans oppert, ‘Leeringhe der zalichede’, heeft dit voor, dat hiermee in het kort is weergegeven wat het gehele dichtwerk in feite wil zijn. Bovendien zijn de betreffende woorden in het werk gebezigd, nl. in regel 4095. Te Winkel overweegtGa naar voetnoot3) dat de aanhef van het gedicht waarschijnlijk iets dergelijks geweest is als vss 4092-4095, waar Sapientia zegt: Ghedinke, al(s) du begonst te dichten,
dattu mi baeds eene bede,
dat ic dijn herte soude verlichten
met der leeringhe der zalichede.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat deze woorden verwijzen naar het ontbrekende begin van ons fragment. Dat zou betekenen dat de dichter, hoewel hij aanvankelijk reeds in contact heeft gestaan met Vrouwe Sapientia, zonder tussenliggende blijken van verstandhouding na lange tijd opnieuw naar haar verwezen wordt, te weten in vers 1686 door Ghedinkenesse. Wanneer hij op deze raad ingaat en dus Sapientia aanspreekt (vss 1717-1725) blijkt uit niets dat hier sprake is van een hernieuwd contact; iedere herinnering aan een voorafgaande aan- of samenspraak ontbreekt. Dit is ook daarom opvallend, | |
[pagina 232]
| |
omdat in het vervolg het contact nadrukkelijk wordt onderhouden, o.a. doordat beide figuren elkaar steeds met de eigennaam aanspreken. Daarom wil ik Te Winkels suggestie niet zonder meer overnemen, temeer daar het ook zeer goed mogelijk is dat de aangehaalde woorden van Sapientia niet betrekking hebben op het ontbrekende begin, maar op vss 1720-1724, waar Jan Praet globaal hetzelfde zegt als in vss 4093 e.v. Nog een andere titel is voorgesteld en wel door van MierloGa naar voetnoot1): ‘Het zou ook kunnen heten “Vanden blomen ende vanden letteren van Maria”’. Van Mierlo ziet het dichtwerk nl. als ‘een loflied op Maria’Ga naar voetnoot2), evenals van Duinkerken die spreekt van ‘deze allegorische lofspraak der Moeder Gods’.Ga naar voetnoot3) Inderdaad is in het begin alle aandacht geconcentreerd op de lofprijzing van Maria; middenin zijn beschouwingen over de letters van de naam Maria dwaalt de dichter echter af, in vers 417, om pas in vers 3926 de draad weer op te nemen. In het tussenliggende gedeelte is alleen een enkele maal terloops sprake van Maria en nadat de dichter tot zijn oorspronkelijke onderwerp is teruggekeerd en dit heeft afgerond (vss 3926-4027) speelt Maria in het laatste gedeelte - het fragment breekt af bij vers 4932 - geen rol meer. Op grond hiervan meen ik dat de door van Mierlo voorgestelde titel aan het dichtwerk in zijn geheel niet ten volle recht doet. Dit overwegende verkies ik boven van Mierlo's titel die van Bormans, die door diens uitgave reeds ingang hebben gevonden en daarbij geef ik de voorkeur aan de tweede, Leeringhe der zalichede. | |
De dichter.Het is herhaalde malen betreurd, dat ons over de maker van de Leeringhe zo bitter weinig bekend is. Bormans noemt hem Jan Praet en zo is hij de litteratuurhistorie binnengetreden. In het werk zelf is hij voorgesteld: in vers 1682 zegt een van de personages ‘Ic gheeft di up als in pardoene/ Jan Praet die dit dicht begonste /dat duut vulbringhs na dijnre conste’. Vanaf deze plaats tot aan het einde van het fragment speelt deze Jan Praet zijn rol in een samenspraak met Vrouwe Sapientia, die hem telkens aanspreekt met ‘Jan’. Hier doet zich de vraag voor: zijn Jan Praet en de dichter inderdaad een en dezelfde persoon? Beantwoorden wij deze vraag bevestigend, dan staan we voor het feit dat de dichter daar waar hij als Jan Praet optreedt een heel ander beeld van zichzelf geeft dan in het eerste gedeelte van zijn werk, voordat de naam Jan Praet genoemd wordt. Nadat de dichter eerbiedig de lof van Maria heeft gezongen en rustig-belerend de mogelijkheden en gevaren van het mensenleven op aarde heeft beschouwd, schildert hij zich vervolgens, als Jan Praet, als een mens die zich dagelijks schuldig maakt aan alle hoofdzonden. Hij doet zich kennen als een profaan spotterGa naar voetnoot4) (en sarcastsGa naar voetnoot5) en haalt zich strenge berispingen van zijn tegenspelers op de halsGa naar voetnoot6). | |
[pagina 233]
| |
Wij zouden kunnen aannemen dat de dichter de gevaren beseft heeft die schuilen in de situatie van de voorbeeldige leermeester tegenover de onwetende, telkens weer op dwaalwegen gelokte leerling, voor wie de Leeringhe bestemd was. Geen doelmatiger bestrijding van die gevaren dan doordat de leermeester afdaalt van zijn onaantastbare hoogte en de afstand tot zijn leerling verkleint en eventueel uitschakelt. In vss 4752 - 4793 en vss 4842 - 4887 doet zich iets dergelijks voor: de dichter kon niet beter de bij zijn lezers veronderstelde angst bestrijden dan door zelf die angst in optima forma te belijden aan zijn leidsvrouwe Sapientia die bevoegd en gereed is om hem te troosten. Wie intens bevreesd is voor het oordeel Gods, is meer geholpen als hij ziet hoe een lotgenoot daadwerkelijk troost vindt bij hoopvolle woorden dan wanneer hij alleen die woorden als theorie krijgt te horenGa naar voetnoot1). Het hierboven gesignaleerde verschil in toon tussen het gedeelte voor Jan Praets optreden (vers 1683) en dat daarna kan echter ook uitgangspunt zijn voor de veronderstelling dat hier twee verschillende dichters aan het werk zijn geweest. Men vergelijke: Vóór regel 1682 ingetogen lofprijzingen, vermanende en belerende bespiegelingen, na regel 1682 telkens felle, rechtstreekse aanklachten; in het eerste deel worden de zaken meer in abstracto behandeld, in het tweede, aan de hand van de reële figuur van Jan Praet, meer in concreto. Voor zover er in het eerste deel vermaand en onderricht wordt, wordt ‘het hart’ van ‘de’ mens aangesproken, in het tweede deel beginnen bijna alle vermaningen met de vocatief ‘Jan’ en in de persoon van die naam kan ieder mens een deel van zichzelf herkennen. Sapientia, die zo'n belangrijke rol speelt in het tweede deel, wordt in het eerste niet genoemd; vss 4092 - 4095 die haar toch aan het begin van het dichtwerk zouden plaatsen, kunnen, zoals hierboven n.a.v. te Winkels opmerking over de titel werd aangetoond, evenzeer verwijzen naar vers 1720 - 1724. Terwijl in het laatste gedeelte vooral Jan Praet en Sapientia optreden en tijdelijk ook Hoverde en Omoet, geeft het begin in korter bestek een bonter rij van personages te zien. Ook naar de vorm zijn er verschillen op te merken. Van de zevenentwintig glossa's die in het werk voorkomen, zijn er vierentwintig te vinden vóór vs 1682 en slechts drie daarna. Kalff poneerdeGa naar voetnoot2) dat de wisselingen van vorm in de Leeringhe niet beantwoorden aan wisselingen van inhoud of stemming. Het blijkt dat deze mening alleen voor het begingedeelte is staande te houden. Na vs 1682 is de wisseling van vorm allerminst willekeurig. Jan Praet spreekt vrijwel uitsluitend in zesregelige strofen met het rijmschema aab aab; wanneer Sapientia zich richt tot Jan Praet doet zij dat bijna steeds in vierregelige strofen (abab), maar zij spreekt in paarsgewijs rijmende verzen als zij Hoverde van repliek dient; het twistgesprek tussen Hoverde en Omoet heeft een passende vorm: kortregelige verzen met slechts | |
[pagina 234]
| |
twee beklemtoonde syllaben. In het algemeen kan gezegd worden dat in het tweede gedeelte de versvorm is aangepast aan de dialoog. Het blijkt dus mogelijk, enige min of meer typische verschillen tussen het eerste en het tweede deel aan te wijzen. Zolang er niet meer gegevens beschikbaar zijn is er echter niet voldoende grond om de Leeringhe als het werk van twee dichters te beschouwen. | |
Datum van ontstaan.Bormans noemt Jan Praet ‘Westvlaemsch dichter van 't einde der XIIIe eeuw’Ga naar voetnoot1). Als argument voor deze datering geeft hij op dat Praet ‘schoon een kustbewooner en met het zeemansleven wel bekend, van het zeekompas omtrent het jaer 1300 uitgevonden nog niet gehoord had’Ga naar voetnoot2). De regels in de Leeringhe die Bormans deze gedachtegang ingeven zijn: vss 631 e.v. Die scipman hevet ooc iij saken
die hem vroet maken van der sterre,
..............................
dat(s) naelde, steen en water mede.
Te Winkel bracht tegen Bormans' stelling inGa naar voetnoot3) dat niets bewijst dat de schrijver het zeekompas nog niet kende, daar in zijn speciale geval alleen het oude met zijn drie bestanddelen hem kon dienen als middel ter vergelijking. Maar te Winkel vergeet dat zelfs al was de dichter op het moment dat hij het kompas ter sprake ging brengen gepreoccupeerd door het drietal, dat in zijn beeld opgesloten moest zijn, hij ook zijn doel had kunnen bereiken met een moderner zeekompas, waaraan eveneens drie elementen zijn te onderscheiden (stift - naald - windroos of doos/bus - naald - windroos). Redenen te over om een nader onderzoek in te stellen naar de datum van de uitvinding van het zeekompas. Daarbij is mij gebleken dat de geschiedenis van het kompas nog slechts gebrekkig gekend wordt en dat vooral in die van het beginstadium nog grote hiaten voorkomen. Bovendien werd het duidelijk dat het niet in overeenstemming met de feiten is te spreken van ‘het’ zeekompas, aangezien er vanaf de vroegste tijden vele soorten kompassen in gebruik zijn geweestGa naar voetnoot4). Waarschijnlijk baseerden Bormans en van Mierlo - die de uitgever van Jan Praets werk in deze kwestie volgt -Ga naar voetnoot5) hun redenering op de mening dat het kompas in 1302 in Italië zou zijn uitgevonden, al blijft het moeilijk hun gedachtengang te volgen omdat zij daarover geen gegevens verstrekken. Dat zij hierin niet alleen staan, blijkt uit | |
[pagina 235]
| |
het feit dat de Italianen in 1902 de zeshonderdste verjaardag van de uitvinding vierden. Een dergelijke nationale herdenking vormt echter nog geen bewijs; tenminste vijf andere landen hebben de eer van de uitvinding voor zich opgeeist of doen dat nog, terwijl ieder modern wetenschappelijk werk in deze kwestie alleen vaststelt, dat wij het niet weten. Jan Praet noemde als elementen van zijn kompas ‘naelde, steen en water’. Of met de steen bedoeld is de magneetsteen waarmee de naald wordt aangestreken zodat het magnetisme wordt overgebracht, of een uitgeholde steen die het water bevatte, is niet geheel duidelijk, maar ook van minder belang. Aangezien Jan Praet de stift die de naald houdt niet noemt, is het waarschijnlijk dat hij een soort vloeistofkompas bedoelde, d.w.z. een naald, door enige strohalmpjes drijvende gehouden in een bakje met water. Een kompastype dat algemeen beschouwd wordt als ouder dan het type met de stift. Dit vermoedelijk jongere type met de stift was reeds in 1187 in West-Europa bekend en in gebruik. Bovenstaande gegevens tonen mijns inziens aan dat meningen over de datum van de uitvinding van ‘het’ zeekompas niet meer waarde hebben dan gissingen en dus als argumenten bij het opstellen van een dateringstheorie absoluut ondeugdelijk zijn. Daarbij komt nog, dat ook bij een nauwkeurig te bepalen datum van uitvinding in dit speciale geval bovendien nog zou moeten worden vastgesteld, wanneer dat kompas algemeen gebruikt werd in Vlaanderen. De conclusie moet zijn dat niet met zekerheid is vast te stellen, wanneer de Leeringhe der zalichede is geschreven; we zullen het ‘ergens’ in de veertiende eeuw moeten plaatsen. Het is in zekere zin kenmerkend voor het onderwerp, dat ook op dit punt (nog) geen definitief antwoord is te geven. S.C. Holleman-Stevens. |
|