De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Nijhoffs ‘De Vliegende Hollander’IEen groot dichter in zijn poëtische ontwikkeling karakteriseren vanuit een van zijn minder geslaagde werken kan even boeiend zijn als het beschouwen van een hoogtepunt in zijn oeuvre. Weliswaar mist de beschouwer de bewondering als stuwkracht van zijn analyse, maar dat gemis wordt soms vergoed. Een mislukt werk biedt dan door zijn inconsequenties en schoonheidsfouten meer dan een meesterstuk mogelijkheden tot inzicht in de problemen van een dichterschap. Het zo verkregen inzicht dient bovendien het onderzoek van en de bewondering voor belangrijker werken van dezelfde auteur. Over het in vele opzichten mislukt zijn van Nijhoffs De Vliegende Hollander bestaat geen verschil van mening. Wel loofde na de verschijning van het water-feestspelGa naar voetnoot1) Anthonie Donker in zijn besprekingGa naar voetnoot2) de goed volgehouden tegenstelling tussen de Hollander als symbool van wat hij noemt ‘onze volkskracht, onze ongeknechte, ongeknotte, franke zeevaardersdrift’ en Stavorens vorstin Edwarda, die z.i. ‘de insluipende, sloopende lauwheid, weelde en verslapping’ verzinnebeeldt. Ook gaat volgens Donker in dit spel meesterschap over de taal gepaard met Shakespeareaanse allure. Maar daartegenover staat, dat een natuurlijker eenvoud mogelijk was geweest; dat het spel geen climax en geen keerpunt heeft; dat de drie geschiedenissen (de Vliegende Hollander, het Vrouwtje van Stavoren, Bonifacius' dood) te veel zijn voor één drama; en dat Bonifacius ‘onbestemd, onbevredigend en krachteloos’ blijft, doordat hij de Hollander niet verdoemt. Van Eyck deed daar nog een schepje bovenopGa naar voetnoot3). Op gronden die wij verderop nog zullen onderzoeken stelt hij, dat Nijhoff zich op de voorwaarde van zijn figuur onvoldoende heeft bezonnen; als werkelijkheidsverbeelding is zijn figuur daardoor mislukt. De doem van de Hollander is niet gemotiveerd en dus zinloos. Het spel is er eerder een van het Vrouwtje van Stavoren en Nijhoff behoefde slechts ‘de betrekkelijk weinige herinneringen aan de V.H.-figuur’ uit het spel weg te werken ‘om er een veelszins waardeerbaar stuk van te maken’. Het stuk is alleen te prijzen om zijn ‘athmosfeer’, om het vers, en als voortbrengsel van deze dichter. Knuvelder sluit zich in zijn waardering aan bij Donker en Van Eyck; hij roemt het spel als een prachtig dichtwerkGa naar voetnoot4). Toneeltechnisch bleek het stuk evenmin een groot succes. De criticus van Het TooneelGa naar voetnoot5) klaagde over het gebrek aan actie, niet vergoed door het prachtige decor van Wijdeveld en de regie van De Meester. De door luidsprekers gedeclameerde en gezongen tekst sloot niet aan bij de bewegingen der acteurs. | |
[pagina 221]
| |
De aandacht van het publiek was het heftigst gespannen, toen een der witte duiven die tijdens het spel werden gelost, in het Kaagwater dreigde te verdrinken Tenslotte: over Nijhoff bestaat nu al een vrij uitgebreide literatuur. Weinig daarvan is evenwel aan De Vliegende Hollander gewijd. Ook dat wijst op een ten achter blijven van dit werk bij zijn andere. ‘In magnis voluisse sat est’, staat te lezen in Nijhoffs Inleiding tot het spel. Het doel nu van onderstaande beschouwing is, aan te tonen dat de achtergronden van De Vliegende Hollander inderdaad de ‘magna’ van Nijhoffs geestelijke en dichterlijke ontwikkeling zijn; dat dáárin, eerder dan in de door Donker en Van Eyck genoemde oorzaken, het mislukken van het stuk gezocht moet worden; en dat daardoor dit lustrumspel meer aandacht verdient dan het tot nu toe gekregen heeft. | |
IIDe Vliegende Hollander is een waterfeestspel en Nijhoff wordt veelal beschouwd als een symbolistGa naar voetnoot1). De combinatie van deze beide constateringen verschaft ons een uitgangspunt voor een analyse van het stuk. Welke symbolische waarde heeft in Nijhoffs werk het begrip water? ‘Het water verzinnebeeldt de menigte’, zegt Anton van DuinkerkenGa naar voetnoot2), - maar behalve met betrekking tot AwaterGa naar voetnoot3) lijkt die verklaring niet wezenlijk. De tegenstelling tussen water en land in een sleutelgedicht als Satyr en Christofoor interpreteren als een tussen menigte en afgescheidenheid van lotsbepaling, zoals Van Duinkerken doet, is althans voor mij niet uit het gedicht zelf afleidbaar. In een ander sleutelgedicht, De Soldaat en de Zee, kán het water zelfs geen symbool zijn van de menigte, omdat die laatste, daar ‘volk’ genoemd, juist in contrast wordt gesteld met het water: en die nu nog in een wolk
zingend langs zee gaan, maar later
zien dat het strijdende volk
een schoner zee is dan water.
Liever volg ik de interpretatie van Donkers Awater, stromend en spiegelendGa naar voetnoot4): ‘Het water stroomt en doet de beelden wieglen’ (Boehme, - maar dan niet in functie van Nijhoffs dichterschap (het veranderlijke der levenservaring en het statische der verbeelding die samen het dichterschap uitmaken), maar van zijn geestelijke ontwikkeling. Het stromende water en het stilstaande symboliseren de twee polen van 's dichters dualisme. Het zijn de op hoger heil gerichte levensverzaking, het streven naar een bovenzinnelijke absoluutheid enerzijds, de (vaak dadenloze) uitviering van het aardse anderzijds. | |
[pagina 222]
| |
Hij heeft zijn fluit in een fontein geworpen,
En wilde een moeielijker wijsheid vinden.
Hij heeft des nachts op een rivier gevaren,...
Waarom werpt de Troubadour zijn fluit niet in de rivier waarop hij zo dadelijk zal gaan varen? Omdat de fluit als instrument dat het aardse leven bezingt, past in het in zichzelf besloten water van de fontein en niet in dat van de rivier, dat ‘stroomgebied’ is voor wie naar een moeielijker wijsheid dan de aardse streeft. Fonteinen, vijvers en putten staan overal in Nijhoffs eerste twee bundels in tegenstelling tot wateren, stromen, rivieren, de zee. Mij gaat het in verband met De Vliegende Hollander vooral om dat laatste, om het stromende water. Twee overwegingen zijn daarbij van belang. Het stromende water verschijnt steeds in contrast met het land, dat de woonplaats is van wie hun chaotische, gebroken aardsheid in dans of spel trachten te vergeten. Dit land vormt dan ook één geheel met de stilstaande wateren die het draagt. Dat is bijv. duidelijk in Satyr en Christofoor, waar de satyr, de danser in het woud, aan het kind in één adem de bronnen en de mossen wil tonen. Christofoor daarentegen is ‘vertrouwder in 't water dan op 't land’, moet tegen de stroeve stroom optornen, moet streven naar de oplossing van zijn levensproblemen. - Voor de interpretatie van De Vliegende Hollander is het nodig er hier op te wijzen, dat de figuur van het kind in Satyr en Christofoor niet òf in christelijke zin (het kind is het Kind) òf in zuiver aardse zin (het kind is de ongebroken zuiverheid van het eerste begin) begrepen mag worden. Deze zienswijzen vormen elkaars complement; een keuze van één van beide met uitsluiting van de andere doet tekort aan de verscheurdheid van dit dichterschapGa naar voetnoot1). De tweede overweging is, dat het stromend water zijn natuurlijke voortzetting vindt in de elementen van het luchtruim (wind en wolken) wanneer het aardse streven zich metterdaad gaat richten op een hogere werkelijkheid. Dit geldt vooral voor het beweeglijke water bij uitstek: de zee. In ‘wind en brandend getij’ hoort de Soldaat de stem van het absolute, hij loopt dan ook ‘in een wolk’ langs de zee. Van de rampzalige elven uit Zwerver en elven heet het: Te zwaar was het water, te
Licht is de wind.
Het tot de aarde beperkte leven en streven is hun te ‘zwaar’ gebleken, maar voor het hogere missen zij de ‘opwaartsche ziel die trekt’. Dit gedicht eindigt echter met een opwaartse beweging: de wolk die zich uit het strandgebied losmaakt en langs de maan omhoogstijgt. Hoe staat het nu met de bundel Nieuwe Gedichten, waarin zich Nijhoffs veelbesproken wending voltrekt? We vinden er hetzelfde dualisme van stromend water/wolken, wind contra stilstaand water/land, maar met dit verschil dat de dichter nu gekozen heeft. Hij aanvaardt het spiegelende water van Het Veer en Het Kind en ik en wijst het beweeglijke water van de zee in De Soldaat en de Zee af. Beide versmelten tot één geheel in de titel van het gedicht dat de bundel afsluit en waarin de dichter zijn eigen wending behandeltGa naar voetnoot2), Awater. | |
[pagina 223]
| |
We hebben hiermede het natte element in Nijhoffs poëzie voldoende bekeken om te kunnen overgaan tot een beschouwing van het waterfeestspel, dat verschenen is midden in de periode die Vormen (1926) van Nieuwe Gedichten (1934) scheidt: 1930. | |
IIIDe zin van De Vliegende HollanderGa naar voetnoot1) is gelegen in de voornaamste tegenstelling die dit spel van de elementen beheerst: die tussen het stromende water, vertegenwoordigd door de Hollander, en het land in de figuur van Stavorens vorstin Edwarda; en ook in de verhouding van deze twee tot de figuren van Bonifacius, Edwarda's zoon Tijs en de Torenwachter. De Hollander dan is de man die zijn gehele leven op het stromende water van de zee gestreefd heeft naar een ver gelegen doel. Zijn aardse mogelijkheden heeft hij op dat streven gericht: hij heeft het bos naar de zee gebracht om er een vloot van te bouwen (151). Het doel van zijn streven echter bleef verborgen en de Hollander is zijn idealen in dienst gaan stellen van de aardse werkelijkheid; maar daarmee is zijn streven geperverteerd, het dient niet meer zijn eigen problemen: Edwarda, Radbods nicht, die thans vorstin is, stuurt
Naar Lübeck mij voor barnsteen, voor het glas naar Keulen,
Voor staal naar Frankrijk, maar geen zee is onze zee. (153)
De bekoring van het stromende, van het gericht zijn, dat voor de jonge man in zichzelf reeds een bevrediging inhield, is voor de oudere een zinloosheid geworden: het gaat immers om het einddoel, om het antwoord op de grote vragen. Toen ik een jongen was en voor het eerst uitvoer,
Riep de ruimte in mijn hart een maatloos lied (---
---------------); thans echter
Ben ik aan die begeerte ontgroeid, ik kan mij niet meer
Verliezen aan de verte, want de vraag vervoert
Mij minder dan het antwoord, dat ik ben gaan geven,
En blijven geven moet. (151)
Het streven om zichzelfs wil is dus onvruchtbaar en leidt zelfs tot wat uiterlijk een wraak schijnt jegens de slavernij der aardsheid: Braak echter bleef de zee, en wanneer zij des winters
Het akkerland bestormt, vluchten zij naar hun heuvels,
Verteren 't opgetaste graan, en niemand hoort
In der zee bittre wraak een vraag om vruchtbaarheid. (151)
Vanuit deze impasse wordt de Hollander aan het begin van het spel verlost door wat zijn eigen onderbewuste hem in een droom te kennen geeft, uitgelegd door de Torenwachter. Deze laatste heeft de scherpe blik die zijn functie vereist, maar tevens wordt hij later herhaaldelijk voor blind gescholden (171, 180); een blindheid die niet slechts zijn persoonlijk falen (waarover verderop), maar tevens, volgens een traditioneel motief, zijn contact met de wereld der goden aanduidt. Hij is immers meer dan verre-kijker, hij is de ziener die het schrift der goden waarneemt (149, 171), de Teiresias van het spelGa naar voetnoot2). Hij spreekt uit in | |
[pagina 224]
| |
welke richting de Hollander zijn oplossing moet zoeken (in welke richting zich Nijhoffs denken ontwikkelt): De dag is dieper dan de nacht; het beetje licht
En de spanne arbeids, zoolang die genade duurt,
Het is een spel misschien, trotsch, troosteloos, maar dat
De mensch, sterk door deze eene gunst, wint op de Goden,
Tot er geen God meer leeft dan werkend in den mensch. (150)
En dan volgen de belangrijke woorden: ‘Doch thans uw droom’. De Hollander bereikt nl. de genoemde oplossing niet. De last van de dienst aan Frieslands aarde valt van hem af (zijn schip zal leeg blijven), maar het heil waarnaar hij streeft zal hij eerder moeten vinden in zijn strevende menselijkheid zelf dan in een buiten hem gelegen doel dat toch onbereikbaar zal blijven. Ook hier: ‘te licht is de wind’: (---------------) vrees ik, dat uw schip,
Schoon leeg, niet zwaarteloos genoeg zal zijn, om water
Voor wolken te verwisselen en 's hemels boog
Als een baai in te varen door het witte midden,
Maar dat zijn leegte eer zal zijn de onvervulbaarheid
Van een zoo sterke vlucht, dat de zee oeverloos,
En door haar oeverloosheid onontkoombaar wordt. (151)
Dit streven is m.a.w. van de Hollander de levenstaak èn de doem. Vanaf het begin van het stuk is deze doem aanwezig, en een andere is er niet in te vinden, ook niet nadat de Hollander geweigerd heeft aan Bonifacius' oproep te voldoen. De Hollander onderkent de doem terstond, maar: ‘Uw doem van oeverloosheid heeft mij niet verschrikt.’ (154). Streven zonder hoop is hem liever dan bouwen aan een aarde zonder hoger ideaal. Dat de Hollander deze situatie aanvaardt, maakt zijn heldhaftigheid uit; zijn droom was een heldendroom (150). Deze Christofoor moet waden door de stroeve stroom zonder Christus en zonder hoop op een andere oever. Nijhoff stelt hier de uiterste consequentie van de op hoger heil gerichte levensverzaking. Nu Edwarda, de andere pool. Noemt de Hollander in z'n eerste regel zíjn element: ‘O torenwachter, gij, die waakt over het water’, niet anders doet Stavorens koningin: ‘Windomwaaid vaderland, van alle zijden rept zich / Genade naar uw veld’. Zij vertegenwoordigt de aardsheid die zichzelf genoeg is. Onvermoeid ijvert zij ervoor, die aardsheid te beschermen. Niet ‘God, werkend in den mensch’, maar de mens, werkend zonder God: haar belangrijkste voornemen is, het stromend water af te dijken. ‘Ik ben voornemens (---) om ons bezit met muren / Veilig te stellen’. Geen woest water zal
Uw akkers voortaan deren, en geen weerloos volk
Tuurt 's winters, op de terpen, in het blazend schuim,
Naar de vernielzucht van den grauwen vijand; neen,
Ik droom een droog, diep land, waar het warm is en groen,
Omgeven door begroeide hooge randen; land
Gevrijwaard tegen goden en hun wangunst; (158/159)
Nijhoff stelt nu zijn beide antagonisten op de proef en brengt hen met elkaar in conflict door hen te toetsen aan de christelijke naastenliefde: een bedelaar vraagt brood. Want hoe komt het goddelijk principe in de samenleving beter tot uiting dan in de belangeloze naastenliefde? ‘In zoverre gij dit aan één van mijn minste broeders hebt gedaan, hebt gij het Mij gedaan.’ (Matth. 25: 40). Dat in deze bedelaar een vage verwijzing naar de gestalte van Christus gezien | |
[pagina 225]
| |
zou kunnen worden, blijkt ook hieruit, dat hij na zijn vrijlating zich zonder direct verklaarbare reden binnen de kerk begeeft (174). Nu blijkt dat Edwarda's werkzaamheid zonder hoger beginsel is: zij weigert de aalmoes te geven. Merkwaardig drukt de schrijver dat, met de woorden van de bedelaar, uit: Edwarda mist de poëzie: Gij hongert ook, vorstin, ik zal
In ruil voor een stuk brood een zoet lied voor u zingen,
Een lied, dat uw ziel voedt als brood, als brood mijn lichaam. (160/161)
Het werkzaam zijn van God in de aardse werkelijkheid is voor Nijhoff blijkbaar niet alleen een levens-, maar ook een poëtisch principe. De dichter van Nieuwe Gedichten en de Bijbelse spelen kondigt zich in deze regels aan. De Hollander echter onderkent het belang van de naastenliefde; hij is immers meer op God gericht dan Edwarda. Hij rechtvaardigt zijn bevel, brood te gaan halen, met een beroep op de bekende zeemansbijgelovigheid. Maar de vorstin ziet dieper: hier dreigt haar werk uit zijn zelfgenoegzaamheid gerukt te worden. Het enige wat zij kan doen, is haar admiraal ontslaan: ontkenning van de waarde van diens levenshouding. In het derde gedeelte van het spel verschijnt nu Bonifacius. Zoals de Hollander de proloog en Edwarda de eerste handeling vangt hij de tweede handeling aan met een grote monoloog, waarvan ook hier de eerste regel het kernbegrip bevat van waaruit de figuur begrepen moet worden: God den Almachtigen, die alle goede werken
Vergeldt, bid ik u te beloonen, Eobaan (167)
Uit deze eerste zin blijkt dat Bonifacius in het spel het christelijk geloof vertegenwoordigt, maar bovendien dat hij in het conflict tussen de Hollander en Edwarda principieel de zijde van de eerste kiezen zal. God vergeldt immers de goede werken; niet alleen Eobaan heeft een goed werk verricht door de kerk te bouwen, maar het goede werk van de Hollander heeft de belangrijkste tragische botsing in het stuk opgeleverd. God staat als het erop aankomt aan de zijde van de Hollander, vandaar dat Bonifacius de admiraal later in het spel niet vervloeken kan, al weigert de laatste aan de christelijke gebruiken te voldoen. Hierin ligt ook de verklaring van de woorden van de apostel: ‘Het is om zulke mannen dat ik Friesland liefheb’. Levert de functie van Bonifacius in het spel als geheel voor de interpretatie weinig moeilijkheden op, anders staat het met de persoonlijke problemen waaraan de apostel der Friezen in zijn grote monoloog uiting geeft. Wij kennen daaruit zijn verlangen naar Engeland, zijn overgave aan Gods bedoeling met hem, zijn doodsverlangen, zijn navolging van Christus - maar de functie van dit alles is niet duidelijk. Waar Bonifacius ophoudt vertegenwoordiger van het Christendom te zijn en een individu wordt met individuele problemen, verzwakt m.i. zijn waarde voor het spel, al wordt hij er minder abstract door. Nijhoff kon dan ook een elders gepubliceerde voorstudie van de Bonifacius-figuur die geheel uit persoonlijke wederwaardigheden bestaat, in het stuk zonder bezwaar achterwege latenGa naar voetnoot1). Wel belangrijk is de viering van het Paasfeest door de bisschop en de zijnen. Nijhoff laat haar plaatsvinden door een processie en een Tussenspel dat bestaat uit een eenvoudige uitwerking van de bekende Paastrope. Op het eerste gezicht | |
[pagina 226]
| |
lijkt dit Tussenspel niets met het conflict der hoofdpersonen te maken te hebben: het geeft het Bijbels gebeuren in algemene, niet-individuele bewoordingen weer, en Edwarda noch de Hollander is erbij aanwezig. Men moet echter bedenken, dat Bonifacius het Paasfeest a.v. aankondigt: 't Is Paschen, het is lente. De Opstanding des Heeren.
En 't nieuw begin in Friesland gaan wij feest'lijk vieren. (168)
Het Paasfeest is de Opstanding van Christus en een nieuw begin voor de mens. Door deze gedachte wordt toch wel degelijk het Tussenspel met de beide tegenstanders verbonden. De Hollander kan de Opstanding van Christus niet aanvaarden, omdat hij ‘Opstand der levenden’ had willen zien (175), d.w.z. van nieuwe, door een ideaal bezielde mensen. In plaats daarvan ziet hij een stadsbevolking die hem en zijn schip verloochend heeft. En voor Edwarda is er géén ‘nieuw begin in Friesland’, haar wacht integendeel de ondergang. Pasen schiet dus voor beiden het doel voorbijGa naar voetnoot1). De tragische afloop van het stuk nu wordt ingeleid door twee gebeurtenissen. De Hollander weigert in de processie mee te gaan, zijn schip te laten dopen, ter viering van het Paasfeest aan land te blijven. Zijn houding ten opzichte van het Paasfeest heb ik zojuist geschetst; en dopen van zijn schip zou het slechts zijn schuldeloosheid ontnemen (175). De doop is imers ‘teken en zegel’, dat Christus de schuld van de zondaar wegneemt. Het streven van de natuurlijke mens, het ‘blijven bij zijn bloed’ in ‘de onberekenbare ruimte’ (175) is het enige dat hem overblijft. Edwarda lijdt een complete nederlaag. Zij ontdekt dat het stromende water machtiger is dan het stilstaande: het zeewater is immers haar heilige bron, de zoetwaterput, binnengedrongen. Zij ontdekt m.a.w. dat aardse werkzaamheid zonder enig bovenaards ideaal en zonder praktische caritas tot de ondergang leidt. Meende zij eerst dat God, door in het vlees Zijn woning te kiezen, de mens een hoger gelijk geeft, thans stoot zij God geheel van zich af en scheldt Bonifacius uit voor tovenaar. Diens laatste poging tot behoud van de stad faalt (Edwarda zou alsnog naastenliefde moeten betonen door de bevolking in haar kasteel op te nemen), vorstin en stad zijn verloren. Bonifacius' taak is daarmee opgehouden te bestaan. Voor geen van beide ‘typen’ mens kan hij meer iets doen. Ook hij heeft dus zijn doel niet bereikt, en Dokkum komt in de plaats van Engeland. De Hollander vertrekt nu, Christofoor zonder Christus, - maar niet zonder het kind. Het gehele stuk door kiest nl. Edwarda's zoon Tijs zijn zijde, zelfs wanneer de admiraal hem tracht terug te wijzen(176). De dichter bekrachtigt het gelijk van de Hollander daardoor, want aan de zuiverheid van het kind valt niet te twijfelen. Herhaaldelijk wijst Edwarda haar zoon op zijn aardse taak (159, 160), maar vergeefsGa naar voetnoot2). - Ook de Torenwachter vertrekt op het zwerfschip. De droom van de Hollander had hem al doen erkennen dat er vreugde is gelegen in het streven naar een ideaal om het streven zelf (150) en later heeft | |
[pagina 227]
| |
Bonifacius hem bevrijd van zijn angstvisioenen: het stromend water is niet het schrift van wraakbeluste goden die de aarde zullen teisteren, maar is het beeld van het eeuwig uitzicht op het ideaal; in het stromend water ‘eindigt de profetie en beeft beginnend licht’ (171). Nu kan hij de aarde de aarde laten en uitroepen: Hollander, ik ga mee! Varen, en als een lied
Verwaaien in den wind en golven in de golven. (181)
(Als een lied: ook hier wordt de poëzie onmiddellijk in het levensbeeld betrokken, wijst dit laatste uit naar dichterlijke mogelijkheden). Wanneer de Viking Oddo het schip van de Hollander ontmoet, komen Tijs en de Torenwachter hem voor als een zwaluw en een raaf. De zwaluw is hier steeds de vogel van het geluk geweest (die Edwarda dan ook verlaat (183)), bij de raaf denke men aan het profetisch inzicht (Huginn en Muninn, de raven van Wodan). Eerder heeft Edwarda vergeefs deze vogels in tegenstelling met elkaar trachten te brengen: Ga, blinde raaf, en kras uw nachtvisioenen elders
Dan op mijn dak, waar gij de zwaluwen maar schuw maakt
Die daar geluk heen roepen. (180)
Kinderverleden en verre toekomst begeleiden het in de tijd verlopend jagen naar een ideaal tot in eeuwigheid. | |
IVOverzien we nu het werk als geheel, dan merken we op dat het Nijhoviaanse dualisme van De Wandelaar en Vormen hier tot het uiterste gedreven is. De tweespalt tussen geest en vleesGa naar voetnoot1) is hier voorgoed bestendigd. De geest jaagt naar iets dat hij nooit bereiken zal, het vlees, aan zichzelf overgelaten, vervalt tot waanzin. Het Christendom, dat beide zou kunnen verenigen, mist zijn bestemming totaal. Anders gezegd: Christofoor zwoegt vergeefs en voor altijd tegen de stroom in. De satyr danst zichzelf krankzinnig. Het Christuskind is ver van beiden en kan hun ‘woede’ en ‘vlucht’ niet ‘temmen’; het bestaat zelfs niet meer, maar is verloren gegaan door de splitsing in het kind Tijs en de christen BonifaciusGa naar voetnoot2). Anderzijds echter zijn in dit stuk nieuwe inzichten te bespeuren, nl. in de figuren van de Torenwachter en van het kind. De Torenwachter spreekt een nieuw ideaal uit: ‘Tot er geen God meer leeft dan werkend in den mensch’. Als er al een hoger doel na te streven valt, dan via de aardse werkelijkheid. Alleen: deze overtuiging blijft in het spel een verstandelijk inzicht van de Torenwachter, zij wordt voor de Hollander geen levenswerkelijkheid. Toch heeft hij, de Hollander, in dit opzicht meer kansen dan Edwarda, omdat hij de naastenliefde kent. Daarom ook heet het stuk De Vliegende Hollander en niet Het Vrouwtje van Stavoren of Bonifacius' Einde. | |
[pagina 228]
| |
We constateren hiermee in het stuk een tweespalt tussen uiterste verscheurdheid als levenswerkelijkheid en een ontwaken tot nieuwe aardsheid als verstandelijk inzicht. Deze tweespalt wordt duidelijker, als men Nijhoffs Inleiding tot het spel en de ‘wending’ in zijn poëzie in de beschouwing betrekt. Het merkwaardige is nl. dat Nijhoff in zijn Inleiding doet alsof het erop volgende toneelstuk tot zijn nieuwe poëzie behoort: ‘(---) toen ik het ondernam, om, wat ik aan dichterlijke vaardigheid mag bezitten, niet langer aan te wenden tot verheldering van persoonlijk gevoelsleven, maar in dienst te stellen voor de vormgeving van een gedaante, welke in ons volksbewustzijn ongeboren rondwaart.’ (144). Na bovenstaande analyse valt er echter m.i. niet aan te twijfelen dat De Vliegende Hollander juist bij uitstek een verheldering van persoonlijk gevoelsleven is en géén vormgeving van de ‘historische’ Vliegende Hollander, hoeveel moeite de schrijver zich ook gaf zijn documentatie als objectief-wetenschappelijk voor te stellenGa naar voetnoot1). Hij beoogde, ‘onze sterkste legende in een werkelijkheidsverbeelding te doen spreken tot ons volk’ (143). Hij bereikte een subjectief, eclectisch samenstel van drie oude verhalen dat uiting gaf aan zijn eigen problemen. Ook hier dus een tweespalt: tussen het verstandelijk ideaal van de Inleiding en de creatieve werkelijkheid van het stuk. Het is deze dubbele tweespalt - in het spel zelf en tussen spel en Inleiding - die de diepste oorzaak is van het mislukken van De Vliegende Hollander. Alle andere feilen, zowel van literaire als van meer toneeltechnische aardGa naar voetnoot2), blijven ten opzichte van die tweespalt secundair. Herleest men nu de besprekingen van Donker en Van Eyck, dan merkt men op dat zij niet het spel gecritiseerd hebben, maar alleen de Inleiding en het teleurstellend verschil tussen die beide. Dat Donker de Hollander het symbool noemde van onze ongeknechte enz. zeevaardersdrift lijkt als oordeel van een Nijhoff-kenner al heel oppervlakkig: de Hollander symboliseert dat misschien óók, maar hij is nog zoveel meer. Maar deze verklaring wordt begrijpelijk uit de mond van iemand die meende, dat Nijhoff het in zijn Inleiding uitgesproken voornemen in het spel ten uitvoer heeft trachten te brengen: vormgeven aan een ‘weerbarstige gestalte’ als Willem de Zwijger, Hugo de Groot, De Ruijter, Coen (146). Edwarda kan daartegenover dan al gauw opgevat worden als de gepersonifieerde weeldezucht en Tijs als ‘onder het verwijfd, verweekt geslacht (---) een zoon, in wien nog de oude driften woeden’...Ga naar voetnoot3). Slechts blijft dan onverklaarbaar (ook voor Van Eyck), waarom Bonifacius de Hollander niet verdoemt. Van Eyck schreef zijn kritiek geheel op grond van de Inleiding. Daardoor alleen kon hij menen, dat Nijhoff ten onrechte een voorstelling als die uit de Compagnietijd had afgewezen en dat o.a. een noodzakelijke voorwaarde van de figuur zou moeten zijn: ‘een zoodanige, opzettelijke, dat wil dus zeggen God uitdagende, demonische schennis van die normen (de christelijke nl. W.H.), een | |
[pagina 229]
| |
zoo groote schuld derhalve, dat de doem van het eeuwige zwerven als haar passende, angstaanjagende en afschrikwekkende straf erkend kon worden’. Dat is de traditionele Hollander, de gedaante die, nog steeds ‘ongeboren’, in ‘ons volksbewustzijn’ rondwaart! Een beoordeling van het stuk zelf had Van Eyck daarmee niet gegeven; m.i. ten onrechte bleef die achterwege. Van Eyck zag echter scherp in dat De Vliegende Hollander, ondanks de Inleiding, nog geen afwending betekent van de subjectieve of subjectivistische uitingen van Vormen. De bijna ironisch depreciërende teneur van zijn bespreking, wel eens gepaard gaande met wat Debrot een ‘openbare aanklagerstoon’ heeft genoemdGa naar voetnoot1), is begrijpelijk voor wie denkt aan het verlangen, in De Vliegende Hollander teleurgesteld, waarmee Van Eyck, blijkens zijn beroemde recensie van Vormen, naar die wending in Nijhoffs poëzie uitzag. | |
VEén vraag is nu nog te beantwoorden: vanwaar die dubbele tweespalt, die de oorzaak is van de mislukking? Deze vraag brengt De Vliegende Hollander in verband met Nijhoffs werk als geheel. ‘De Pen op Papier, gedagtekend van 1926, is de uitdrukkelijke manifestatie van de wending in dit dualisme’, schrijft KnuvelderGa naar voetnoot2). In deze zelfanalyse besluit Nijhoff, ‘de ziel omlaag te houden in het lichaam’ en haar niet meer ‘in haar intellectueele essentie omhoog te drijven’ tot een ‘zien van God’. Poëtisch daarmee in overeenstemming is de raad van de Rattenvanger van Hameln, voortaan slechts de gewaarwordingen van andere mensen te beschrijven. Gaat dat te langzaam, dan moet de dichter zijn eigen gevoelens in een dagboek onderbrengen. ‘Lees dat aandachtig over en zoek dan, in de historie of in uw gezichtskring, naar een figuur die ongeveer zulk een gevoel omtrent het vaderland, het volkslied en de verfijnde republiek van zeelieden en schilders vertegenwoordigt, en wie het ook zij, laat het Huygens wezen of de H. Martinus’Ga naar voetnoot3). Of de Vliegende Hollander..., maar die is mislukt. Knuvelders opmerking over De Pen op Papier heeft dus de volgende aanvulling nodig: de wending die tot uiting kwam in dit prozawerk, was een verstandelijke, maar nog geen creatieve. Nijhoff heeft zijn gedicht over de Vijverberg in Den Haag nooit geschreven, althans nooit doen verschijnen. Er zou nog acht jaar verlopen, eer Nieuwe Gedichten werd uitgegeven. Van deze bundel is slechts Het lied der dwaze Bijen lang voor De Vliegende Hollander gepubliceerdGa naar voetnoot4), - en dat prachtige gedicht is een typisch lied van het echec. Dezelfde karakteristiek mag gelden voor de eveneens in 1926 verschenen vertaling van Ramuz' Histoire du SoldatGa naar voetnoot5). Van 1929 dateert het voor Nijhoffs ontwikkeling minder belangrijke gedicht Herinnering; in hetzelfde jaar als het lustrumspel verscheen Aan een Graf, het jaar daarop het eerste waarlijk nieuwe gedicht, Het VeerGa naar voetnoot6). We mogen aannemen dat Nijhoff vnl. van november | |
[pagina 230]
| |
1929 tot half mei 1930 aan De Vliegende Hollander gewerkt heeftGa naar voetnoot1). In die tijd was dus het verstandelijk inzicht in de nieuwe geestelijke en poëtische richting waarin hij gaan zou, nog maar zeer ten dele tot creatieve werkelijkheid geworden. Hoe goed past een dergelijke splitsing bij Nijhoffs dichterschap: het intellectueel doorzien was bij deze, zich van de eigen problematiek uiterst bewust rekenschap gevende dichter reeds aanwezig, maar de hand was nog niet begonnen te schrijven, het lichaam nog niet begonnen te denken. De Inleiding tot De Vliegende Hollander past geheel bij De Pen op Papier, maar het spel zelf, behoudens de genoemde inzichten van de Torenwachter, sluit nog aan bij de wereld van Vormen. W. Hogendoorn. | |
Naschrift.Pas na het voltooien van deze beschouwing kreeg ik onder ogen het opstel van G. Kamphuis, Dichter en volk in het werk van Martinus Nijhoff (lezing voor de School voor Taal- en Letterkunde, uitg. in: Schrijver en volk, Servire, Den Haag, 1963, blz. 82 t(m 108). Binnen het kader van zijn onderwerp geeft Kamphenis ook een korte analyse van De Vliegende Hollander. Ook hij constateert dat de dichter in de verwerkelijking van zijn opzet tekort geschoten is. Maar meer dan de in het voorgaande genoemde critici richt Kamphuis zich op het spel zelf; men kan zeggen ‘dat de gehele Nijhoff, zoals hij zich tot dan toe had ontwikkeld, in het stuk aanwezig is met al zijn tegenstellingen en onopgeloste problemen’ (blz. 95). - T.a.v. de doem van de Hollander, het uitblijven van de vervloeking en Bonifacius' liefde voor de admiraal huldigt Kamphuis de boven bestreden opvatting van Donker en Van Eyck. W.H. |
|