Minderaa in Leiden
De periode 1946 tot 1950 is voor de Leidse studenten in de Nederlandse Taal- en Letterkunde bijzonder ‘onrustig’ geweest. Ziekte belette professor Van Eyck colleges te geven. Geheel zonder literaire leiding behoefden de neerlandici echter niet te werken: dr. A. Zijderveld eerst, professor W.A.P. Smit later namen immers de colleges waar. Maar het nodige nadere contact, dat juist bij de studie in de letteren zo sterk medebepalend is voor de vorming, kwam enigszins te kort.
In september 1948 trad dr. P. Minderaa als tijdelijk hoogleraar op. We mogen niet verhelen, dat van de zijde der studenten zijn komst met gemengde gevoelens tegemoet gezien werd. Slechts weinigen hadden zijn lijvige dissertatie bestudeerd; een enkele kende hem uit de verte als redactie-secretaris van de ‘Barchem-Bladen’, als auteur van literaire artikelen in ‘Het Kouter’; allen wisten, dat hij van origine classicus was. Een lichte wrevel doortrok hen: was er geen neerlandicus te vinden geweest om hun studies te leiden? Voor deze wrevel was er al spoedig geen plaats meer: toen hij op 16 december 1949 een buitengewoon professoraat aanvaardde met een rede over ‘Lyriek en Leven’, was de nieuwe hoogleraar van algemene waardering verzekerd. Niet alleen de warme liefde die de extra-ordinarius voor de eigentijdse, in 't bijzonder Zuidnederlandse literatuur bleek te koesteren, was hier oorzaak van, ook zijn uitgebreide kennis en grote belezenheid droegen er toe bij. Toen hij na het overlijden van zijn voorganger gewoon hoogleraar werd, was het contact tussen hem en zijn studenten dan ook reeds zodanig, dat met hartelijke genegenheid van een ‘zeer gewaardeerd leermeester’ kon worden gewaagd.
Nu is het ogenblik van zijn aftreden gekomen. In de ‘Leidse Kring’, een groepje van zijn voormalige studenten, ontstond het plan deze hartelijke genegenheid te tonen door professor Minderaa een staalkaart der wetenschappelijke prestaties van zijn leerlingen aan te bieden. De redactie van ‘De Nieuwe Taalgids’ bleek dadelijk bereid aan hun bijdragen onderdak te verlenen. Wij willen haar daarvoor hartelijk danken! Ook zijn we dank verschuldigd aan het Prins Bernhardfonds, dat een nummer van groter omvang dan normaal mogelijk maakte. Onze ‘zeer gewaardeerde leermeester’ tenslotte komt de grootste dank toe. In het volgende moge hij deze verwoord vinden; moge hij er ook de genegenheid in ervaren die wij hem zo graag doen gevoelen!
W. Blok.
H. Schultink.
H.A. Wage.