Het sonnet ‘An Platen’ van Kloos
In de N. Tg. van jan. 1964, p. 6, zegt Hubert Michaël bij dit afgedrukte gedicht: ‘Iets eerder dan het vorige had Kloos dit sonnet geschreven, dat later zo sterk de aandacht van zijn landgenoten heeft getrokken, niet omdat ze het zo'n treffend gedicht achtten, maar omdat ze er een geur uit voelden opstijgen, die aan Sodom en Gomorra deed denken.’ Hierbij wordt in een noot verwezen naar K.H. de Raaf's Willem Kloos, p. 10, naar mijn Oorsprongen (p. 269, met herhaling in mijn Aula-uitgave De Beweging van Tachtig, een cultuurhistorische verkenning in de 19de eeuw, p. 263) en naar D.A. de Graaf in N.Tg. 1959, p. 155.
Hier kan een misverstand worden gewekt, en daarom zij het mij vergund er op te wijzen, dat van de in de noot genoemden alleen De Graaf (bij mijn weten voor het eerst) Platen's voorkeur voor jongemannen boven vrouwen heeft vermeld. De Raaf heeft het allereerst over het sentimentele van dat sonnet, en zegt dan: ‘Bovendien leert het ons wat hij aan een anderen dichter te danken had’. (p. 11). Schrijver dezes knoopte bij deze uitspraak aan in zijn beide uitgaven, om te verklaren waarom dit sonnet niet in boekvorm herdrukt werd, en wel omdat Kloos er later steeds op uit was invloed van anderen op zijn werk af te wijzen. Van Sodom en Gomorra geen sprake bij de Raaf en bij mij; billijkheidshalve werd De Graaf's opvatting in een noot aan mijn verklaring in de Aula-editie toegevoegd.
Michaël schrijft voorts in zijn noot, dat mijn nieuwe uitgave ‘geen rekening houdt met recente publikaties, maar wel met gevestigde vooroordelen’ inzake Kloos. Mijn boek beoogt de beïnvloeding van de Tachtigers aan te geven, en op dit terrein bestaan er geen recente publikaties betreffende Kloos. Ondergetekende is de eerste geweest die, in 1941, zijn oorspronkelijkheid als voorlichter en dichter systematisch heeft ontkend; met welke ‘gevestigde vooroordelen’ schrijver dezes rekening zou hebben gehouden is hem een raadsel.
Gerben Colmjon.
De bedoeling van mijn noot bij dit gedicht was de lezer te voorzien van de titels van de daarover handelende besprekingen. Uit bovenstaande mededeling van de heer Colmjon blijkt tot mijn voldoening, dat er bij hem geen gedachte aan Sodom heeft bestaan; jammer dan dat hij destijds heeft nagelaten zijn onvrede met de inhoud van de uit de Graaf geciteerde passage in De Beweging van Tachtig te vermelden.
Bij vergelijking van dit werk met De oorsprongen van de renaissance der litteratuur in Nederland blijkt de nieuwe uitgave een hoofdstuk Ten geleide en ter rechtvaardiging te bezitten, dat De oorsprongen niet kende. Van dit Ten geleide kan niet gezegd worden, dat het uitsluitend of vooral handelt over ‘de beïnvloeding van de Tachtigers’; de schrijver behandelt hier andere facetten van de persoon van één der Tachtigers en dat op een wijze, die niet getuigt van bekendheid met recente literatuur over Willem Kloos noch van enige poging om deze met al zijn fouten recht te doen wedervaren. Hiertegen meende ik bezwaar te moeten aantekenen. Peter van Eeten noemt in zijn Dichterlijk Labirint 25 titels van publikaties betreffende Kloos, verschenen na het door de heer Colmjon geciteerde werk van G.H. 's-Gravesande van 1955. Het Ter rechtvaardiging lijkt me niet rechtvaardig tegenover Kloos.
De heer Colmjon geeft blijk er trots op te zijn de oorspronkelijkheid van Kloos als voorlichter en dichter systematisch te hebben ontkend. Ik wil hem die eer gaarne laten, in de veronderstelling, dat hij met mij van mening kan zijn, dat de waarde van een letterkundige door beïnvloeding of afhankelijkheid van andere schrijvers niet bepaald, laat staan verminderd behoeft te worden.
Hubert Michaël.