De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |
Twee plaatsen uit de Rooveres Lof van den Heijlighen SacramenteVs. 24-25: Maer hoe groot figuere dat noyt verueilde
Der iuedscher wet, dats al gheleden.
Afgezien van de interpunctie is dit de lezing van het Brugse handschrift. Bij vs. 24 zegt dr. Mak in zijn uitgave van de Gedichten van Anthonis de Roovere, p. 137: ‘Lees met alle andere redd. (= redacties) Maer hoe groot dat noyt figuere verueilde’. Hij is verder van oordeel dat de betekenis van verueilde ‘verdroot’ kwalijk past in dit verband; want, zo vraagt hij, wat betekent: ‘Hoe onwelgevallig de prae-figuratie ook was aan het Joodse geloof?’ Echter laat hij de mogelijkheid open dat vervelen hier een andere, nog niet van elders bekende betekenis heeft; de (wel bekende) betekenis ‘vermeerderen’ ‘past hier immers nog minder’. Laat ons er nog eens over nadenken. De regels volgen na een opsomming van oud-testamentische voorafbeeldingen. Deze hebben nu alle hun tijd gehad. Ze zijn voorbij, hoezeer ook de joodse wet, het joodse geloof, zich daarin moge hebben verlustigd, hoe grote, hoe belangrijke, hoe verheven voorafbeelding aan dat geloof nooit ‘te veel’ was. Het komt mij voor, in deze gedachtengang, dat vervelen de door Mak het eerst genoemde betekenis kan hebben: ‘verdrieten, onwelgevallig zijn’ of beter nog, en dichter bij de oorsprong: ‘te veel zijn’Ga naar voetnoot1). Dit evenwel op voorwaarde, dat noyt niet = ‘ooit’, maar inderdaad wat het zegt te zijn, nl. ‘nooit’. Op dit laatste punt spreekt Mak zich niet uit, maar de betekenis ‘ooit’ lijkt geïmpliceerd in zijn overwegingen. Ik zou daarom voorstellen te verstaan: hoezeer het waar is dat het Oude Testament nooit te veel heeft gekregen van verheven (groot) voorafbeeldingen. In deze interpretatie past ook de datief der iuedscher wet, waarmee men in de door Mak terecht verworpene (‘vermeerderen’) geen raad zou weten. De aantekening legt niet uit, om welke reden de lezing van het Brugse hs. (hoe groot figuere dat noyt verueilde) moet wijken voor die van alle andere redacties (hoe groot dat noyt figuere verueilde). Ondanks de waarneming dat dit hs. (in de Brugse kathedraal) ‘een aanzienlijk aantal corruptelen’ bevat (Mak, p. 39), aarzelt de uitgever niet de tekst daarvan in het algemeen ‘de zuiverste’ te noemen. De onderlinge verhouding van de redacties is niet duidelijk (ib.), hetgeen een reden kan zijn om aan de overeenstemming van de andere tegen het hs. geen groot belang toe te kennen. Ofschoon de tweede van de zoeven vermelde lezingen met de voorgestelde verklaring niet onverenigbaar is, en met die omstandigheid haar bestaan kan rechtvaardigen, zou ik toch de volgorde van de woorden in het hs., als de meer natuurlijke, willen handhaven. Daarbij zij aangetekend dat dr. Mak haar ook (met de nota: onduidelijk) heeft overgenomen in zijn sedertdien verschenen Rhetoricaal Glossarium i.v. verveelen. Meer valt te zeggen over de tweede plaats, vs. 54vv. Ik druk haar af, met de interpunctie, naar de uitgave van Mak. Doe verwandelde die substantie des broots. in die scone
55[regelnummer]
Substantie. dijns lichaems. die doe daer zat
Niet vernieuwende tlichaem. maer der glorien crone
Cuenync. die daer sprac dranc ende hat
| |
[pagina 158]
| |
Dijn bloet in wijne niet vader als dat
Den wijn verghijnc. maer dijn bloet in hem gheprent
60[regelnummer]
Lof wonderlic ghebenedijt sacrament.
In vs. 58 heeft De Jager in plaats van vader: vorder, een lezing die in het materiaal van Mak niet is terug te vinden. Dit vorder verklaart de eerstgenoemde uitgever dan met ‘zoo’, een vertaling waarvoor ik geen verantwoording kan bedenken dan dat een dergelijk ‘zoo’ in de samenhang wel zou passen, maar dit houdt geen bevestigend bescheid in op de vraag, of het woord vorder die zin zou kunnen hebben. Wij zullen daarin niet meer hebben te zien dan een poging tot emendatie, uitgelokt door de overweging dat het wel overgeleverde vader ook moeilijkheid schijnt te geven. Bij vs. 56vv. tekent dr. Mak aan: ‘De hier volgende regels zijn corrupt... RW en T hebben in r. 56 Niet vermindert (verminderende) tlichaem in der glorien throne, wat op zichzelf goed verstaanbaar is en wat ons kan aansporen vernieuwende in onze tekst te emenderen in vernieutende, wat trouwens gesteund wordt door r. 73, maar voor het vervolg laten de andere redacties ons in de steek. Eerst bij r. 59 wordt de tekst weer leesbaar’. - In vs. 58 heeft RW een andere lezing voor niet vader als dat, nl.: midtsgaders al dat. Noch de ene noch de andere lezing bevredigt voetstoots, maar die van RW moet bepaald worden afgewezen. Hoe zij ontstond laat zich wel begrijpen. Die van het hs. leende zich tot een heterodoxe interpretatie, als zou nl. de wijn niet van zelfstandigheid veranderen. Daarvoor heeft nu RW in de plaats willen stellen dat door de verandering van de wijn in het bloed de wijn vergijnc. De woorden mitsgaders al dat vat ik op als een voegwoordelijke verbinding: terzelfder tijd dat (terwijl terzelfder tijd) de wijn ophield te bestaan. Echter kwam door deze ingreep de tweede helft van vs. 59: maer dijn bloet in hem gheprent in de lucht te hangen, immers met het ‘vergaan’ van de wijn verdwijnt ook de mogelijkheid van de daar genoemde inprenting. Syntactisch verdwijnt ook de kennelijk toch wel bedoelde tegenstelling niet/maer, die analoog is aan dezelfde tegenstelling in vs. 36. Houden wij ons daarom aan de hs.-lezing, om te zien hoe ver wij daarmee kunnen komen. Allereerst zij vastgesteld dat vs. 58 toch wel degelijk corrupt is, of althans - want ook de dichter kan zich vergist hebben - onjuist. Want de woorden Dijn bloet in wijne, die parallel staan aan vs. 54-55 (de verandering van het brood in het lichaam), zeggen het omgekeerde van wat bedoeld moet zijn. Correct ware: Die wijn in dijn bloet, of In dijn bloet die wijn, of ten slotte, met opoffering van dijn maar ritmisch beter: In bloet die wijnGa naar voetnoot1). Als de tweede helft van dit vers in de hs.-lezing juist is, moet vader een vocatief zijn, waarmee Christus wordt toegesproken. Dat dit niet onmogelijk is leert b.v. een plaats uit de Evangelische PeerleGa naar voetnoot2), dl. I, hfdst. VIII: ‘O mijn alderliefste vader Iesu Christe, Ic bid v door v vaderlike goetheyt...’. Men herinnere zich voorts uit Karel ende Elegast de verzen 167vv.: Doe satti op in sijn ghereide
Die coninc Karel, ende seide:
God, also ghewaerlike
Alse ghi quaemt in ertrike,
Ende wort sone ende vader,
Om te verlossene algader,
Dat Adam hadde verloren
Ende dat na hem wart gheboren...
| |
[pagina 159]
| |
De plaats in de Evangelische Peerle wordt ook aangewezen door Ampe in zijn studie over de geschriften van Suster Bertken (Ons G. Erf XXX, 1956, 281-320; p. 291). Hij noemt daar de beschouwing van Jezus als Vader ‘een typisch middeleeuwse visie’, en documenteert die met een aantal voorbeelden uit Suster Bertken. De verwijzing t.a.p. naar O.G.E., 1948, 72-3 blijkt bij verificatie onjuist, maar een opstel van Moereels in dezelfde jaargang behandelt een tractaatje van ‘een onbekend Westvlaams schrijver’, bewaard in een omstr. 1588 geschreven hs. (p. 5-55; 105-131), welk tractaat, getiteld: ‘Wat de liefde Gods kan bedrijven’ belangrijke informatie verschaft met betrekking tot deze naamgeving. Volgens opgave van de schrijver van het artikel komt de uitdrukking ‘Vader Jesus’ er onder verschillende vormen 18 maal in voor, terwijl ook meermalen ‘de benaming “Vader” op Jezus wordt toegepast, zonder dat de Zoete Naam er uitdrukkelijk bij genoemd wordt’. Nader constateert de schrijver ‘dat de opvatting van Jezus' vaderschap bewust wordt uitgewerkt en impliciet gemotiveerd’. Als de hoofdreden waarom wij Jezus Vader noemen, geldt voor de auteur van het tractaat, dat Hij ons door zijn eigen bloed heeft doen wedergeboren worden. Het gaat hier niet, aldus dr. Moereels, om een loutere formule, uit gewoonte geuit, doch om een opzettelijk doorgronde en bewust beleefde geestelijke werkelijkheid. (p. 120). Voor verdere gegevens over dit onderwerp moge ik verwijzen naar het vervolg van het aangehaalde opstel p. 121-127). Het hier meegedeelde zal voldoende zijn om de plaats bij de Roovere toe te lichten, en duidelijk te maken dat de tekst van het hs. zonder bezwaar kan worden gehandhaafd. Nog Stalpart zegt, in het lied op de 9de zondag na Pinksteren, sprekende van Jezus: Beschreyende de wondeng
Wt vaderlijcke minne
Aldus van onse sonden.
(IESVS OOGEN. - Gulde-Jaer, Dl. I, 1628, p. 138). Bij vergelijking van de vss. 65 en 59 krijgt men onmiskenbaar de indruk dat de beide niet/maer's elkaar wederkerig steunen. Dit zou dan betekenen dat de varianten niet vermindert (verminderende) tlichaem in der glorien throne, hoewel ‘op zichzelf goed verstaanbaar’, toch niet de juiste lezing bevatten. Er zijn andere bezwaren: de aansluiting aan de volgende regel, en vooral dat bij de instelling van de eucharistie van een ‘lichaem in der glorien throne’, wat dan toch wel betekenen moet: ‘in de hemel’, geen sprake kan zijn. Gelijk wij zagen ziet dr. Mak in de genoemde variant een aanwijzing dat mogelijk i.p.v. vernieuwende moet worden gelezen: vernieutende. Dit wordt z.i. gesteund door vs. 73, maar dat is alleen schijnbaar het geval. De vss. 73-74 luiden: Niet dat dat broot te nieten keerde
Maer zijn veranderen wort in gods lichaem ghewent.
Hier is dus sprake van het brood, in vs. 56 daarentegen van het lichaam. Wel valt bij deze plaats tweeërlei te noteren: 1. de reprise van de tegenstelling niet/maer, wederom een bevestiging dus van onze zienswijze t.a.v. de variant in vs. 56; 2. de parallelie met vs. 58-59 ‘niet als dat den wijn verghijnc’. Ik pleit daarom voor behoud van de lezing niet vernieuwende, en versta daaronder, dat door de transsubstantiatie niet een tweede lichaam van Christus ontstond, een doublure om zo te zeggen, maar dat het substantialiter veranderde brood hetzelfde lichaam was als het lichaam dat ‘doe daer zat’Ga naar voetnoot1), dat het | |
[pagina 160]
| |
werkelijk was: die in glorie niet te overtreffen Koning, die daar sprak, dronk en at. Wanneer De Roovere zegt dat de substantie van het brood veranderde in de substantie van het lichaam (vs. 54-55) (en de wijn in het bloed, vs. 58), is deze uitdrukkingswijs te zien als een vertaling van de theologische term transsubstantiatio; vgl. de tekst van Stephanus van Autun, De sacramento altaris, cap. XIV: ‘quasi Christus diceret: Panem quem accepi in corpus meum transsubstantiavi’ (begin 12e eeuw). Met inachtneming van de bovengenoemde correctie vertaal ik de vss. 58-59 als volgt: (Toen veranderde) de wijn in uw bloed, niet in die zin, o Vader, dat de wijn - als een iets, als enigerlei wezenheid - ophield te bestaan (of waarschijnlijk beter: alsof de uiterlijkheid daarvan verdween), maar zó dat de wezenlijkheid van uw bloed daarin werd geprent. Theologisch uitgedrukt: de accidentia bleven, de substantie werd veranderd. L.C. Michels. |
|