De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||
Het Wilhelmus, een andere interpretatieGa naar voetnoot1)Ons Wilhelmus is het merkwaardigste van alle volksliederen. Niet alleen is het het oudste, het langste en het onbegrijpelijkste, maar het mist alle kenmerken van de zogenaamde nationale hymne zoals die in de kwarteeuw rondom 1800 ontstond. Enghartig nationalisme, opgeschroefd patriotisme, heroïsch-romantisch militairisme - zelfs de Marseillaise is toch eigenlijk weinig meer dan een koppensnellerslied - en walgelijke vorstenverheerlijking zijn de kenmerken van een groot aantal dezer liederen. In ons Wilhelmus niets van dit alles. Hier is niet het volk maar de Vorst zelf aan het woord, en nog wel een Vorst in ballingschap, die spreekt tot zijn onderdanen en tot zijn God. Wie de woorden van het Wilhelmus in de mond neemt, identificeert zich welbeschouwd met Willem van Oranje, hetgeen een absurditeit genoemd kan worden. En toch moet er een verklaring zijn voor het feit dat dit lied niet alleen zich nu bijna 400 jaar, zij het met golvende populariteit, heeft weten te handhaven, maar zelfs ophield protestants-confessioneel partijlied te zijn, om lied van het volk in al zijn geledingen en tegenstellingen te worden. Nog onbegrijpelijker wordt de liefde voor dit lied als men bedenkt dat voor het volk de inhoud één groot raadsel moet zijn, althans de aaneenschakeling van een reeks raadsels. Die biedt het niet slechts het volk van overall of stofjas, die biedt het ook de geleerden. Wie de publikaties over het Wilhelmus van de laatste honderd jaar doorleest - en dat zijn er zeker wel 80 - wordt overstelpt door een aantal meningen, overtuigingen en opvattingen ten aanzien van de tekstverklaring, de interpretatie van de bedoeling, de belichting van de historische en geestelijke achtergronden. Kortom, na 100 jaar Wilhelmusstudie weet het Nederlandse volk nog steeds niet wanneer en waar het lied is gemaakt en wie zijn dichter is; weet het nog steeds niet wat er in staat en er achter zit, wat het voor een lied is en hoe het is gebouwd. Het Wilhelmus is ook het eigenzinnigste lied dat ik ken: het onttrekt zich aan alle regels. Het was het lied voor een Duitse Vorst en het werd het lied van het Nederlandse Volk; de zangwijze was die van een Frans rooms spotliedje, maar is thans de Nederlandse herkenningsmelodie bij Europese en Olympische kampioenschappen; de inhoud is onbekend en het lied behoorde deswegen onbemind te zijn... Het heeft zijn raadselachtigheid gemeen met sommige vrouwen, die juist daardoor op bepaalde mannen zo'n grote aantrekkingskracht hebben: het lied heeft me nu al meer dan 15 jaar intensief geboeid. Ik wil u hier de resultaten van mijn overdenkingen in 't kort meedelen. Op zijn vraag wat het Wilhelmus voor een lied is, krijgt degene die het verklaren en uitleggen wil, van de literatuur de meest uiteenlopende antwoorden. Denkt u nu niet dat deze vraag onbelangrijk is. Het juiste antwoord erop is een van de sleutels tot het volledig verstaan van het lied. Het Wilhelmus is gekarakteriseerd - en ik bespaar u nu de tientallen auteurs, de vindplaatsen en de jaartallen - ten eerste als een afscheidslied: de Prins neemt afscheid van het Nederlandse volk - van zijn soldaten, volgens één ander - na de mislukte veldtochten van 1568; ten tweede als een troostlied na de nederlagen van 1568; ten derde als een wanhoopslied (wanhoop van de dichter, n.b.!) na de slag bij Heiligerlee; ten vierde als een lied van bemoediging en opwekking | |||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||
na deze veldslag; ten vijfde als apologie, als een lied waarin de Prins zijn optreden van 1568 verdedigt. We moeten toegeven dat het Wilhelmus woorden van troost, bemoediging, van opwekking en van rechtvaardiging bevat, maar het is beslist geen afscheidslied, ondanks het Oorlof waarmee str. XIV begint, nog minder een wanhoopslied; integendeel, het is ‘vervuld van bevrijdingsverwachting’, zoals de historicus Veenendaal in 1954 heeft opgemerkt. Hij wijst op vijf plaatsen in het lied waar duidelijk op toekomstige bevrijding wordt gezinspeeld: in str. II: sal wederkeeren in mijnen Regiment; in str. III: bidt Godt... dat ick u helpen mach; in str. VI: die Tyranny verdrijven; in str. VIII: de verwachting evenals David verheven te worden; in str. XIV: U Herder sal niet slapen. En zo karakteriseert Veenendaal het Wilhelmus als propagandaliedGa naar voetnoot1). De literatuur-historici E.T. Kuiper, G.A. van Es en ikzelf waren hem hierin al voorgegaanGa naar voetnoot2). Nog huldig ik deze opvatting, al wil ik nu het accent even anders leggen, niet omdat het woord propaganda in politicis zo'n onaangename bijsmaak heeft gekregen maar omdat de titel me daartoe dwingt, die toch aan het lied gegeven is hetzij door de dichter zelf, hetzij door een intellectuele tijdgenoot, die beter dan iemand uit de 19e of 20e eeuw kon begrijpen wat de bedoeling van dit Vorstenlied was. In de titel staat: gemaect ter eeren des Doorluchtichsten Heeren / Heere Wilhelm Prince van Oraengien, enz. Hier ligt de sleutel: het is een lied om Willem van Nassau te eren ten overstaan van het Nederlandse volk binnen en buiten de landsgrenzen. Te eren als Pater Patriae - zie de titel! Daarom wordt hij hier voorgesteld in al zijn kwaliteiten en deugden: in zijn politieke als Willem van Nassau en als zodanig van Keyserlijcken Stam; als soeverein Vorst van Orange, als gekozen Duits Rijksvorst; ook als staande in de juiste houding tegenover de koning van Spanje; in zijn militaire hoedanigheden als onverschrokken legeraanvoerder, als een held zonder vrees of blaam, in situaties die hem offers deden vragen maar ook brengen, terwijl de nederlagen zo worden voorgesteld dat ze hem niet verkleinen in de ogen van het volk. Breed worden zijn persoonlijke kwaliteiten uitgemeten: zijn liefde voor land en volk, zijn medelijden, zijn standvastigheid, zijn grote gaven van verstand, gemoed en hart, kortom, zijn grote menselijkheid waarin zelfs angst en vrees hun plaats krijgen. Maar de dichter van ons volkslied schetst Oranje niet als mens, militair en staatsman in eigen kracht, als leider suo jure, neen, de Prins van het Wilhelmus is de gelovige vorst, de godvrezende krijgsman, de vrome mens. Eerst door zijn geloof, zo wil de dichter verklaren, was Oranje in staat te zeggen wat hij zei, te doen wat hij deed, te zijn die hij was. Wie dit geloofselement niet in zijn volle kracht en betekenis laat meespreken in zijn interpretatie, ontneemt aan het lied het hart. Het is ook juist dit element dat in het hart van het lied, in compositorische zin gesproken, besloten ligt. Maar daarover straks. Door zo de Prins van Oranje te eren verleende de dichter aan zijn lied propagandistische kracht, niet onbewust maar opzettelijk. Maar waarom? Deze vraag hangt ten nauwste samen met de tijd waarin en met de omstandigheden waaronder het lied is vervaardigd. | |||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||
Zij die in het Wilhelmus een afscheids-, een troost- en een rechtvaardigingslied hebben gezien, hebben het allen geplaatst - en moesten het wel plaatsen - in het eerste jaar van de 80-jarige oorlog, in het jaar van de nederlagen. Maar, zo vraag ik u af, heeft het Wilhelmus in dít jaar énige zin? Wie toch gaat iemand eren als deze een nederlaag heeft geleden? Neen, het lied krijgt pas zijn betekenis als het Nederlandse volk verlangend gaat uitzien naar bevrijding uit de tirannie van Alva en zijn aanhang, en dat begint, aarzelend, in het voorjaar van 1570. In '67 had het volk het de Prins in hoge mate kwalijk genomen dat hij het land uitvluchtte bij de komst van Alva. Geen vinger had men uitgestoken, of liever, geen cent had men er voor over gehad om in het jaar daarop hem te steunen in zijn zogenaamde bevrijdingspoging: de lafaard bleek nog een rebel bovendien! Maar in '70 kwam, bij de besten van ons volk, een kentering in de gevoelens jegens de Prins. Deze beloofde van zijn kant alle steun en begint vanuit de Dillenburg het verzet te organiseren. Hij omringt zich met medewerkers; zijn secretarissen geeft hij opdracht met propagandageschriften het gehele volk tot toenadering te brengen en tot daadwerkelijke, dat is financiële steun te bewegenGa naar voetnoot1). Wat in de pamfletten aan motivering en argumentatie wordt aangetroffen, vindt men in poëtische vorm in het Wilhelmuslied terug: Oranje is de van God geroepen bevrijder van het Vaderland uit de tirannie van Alva. Het volk moet ervan doordrongen worden dat het onjuist gehandeld heeft toen het de Prins verachtte. Eren moet het hem, en de dichter gaat het volk daarin voor en toont in 15 krachtige strofen evenzovele malen aan dat deze mens waard is geëerd te worden. Conclusie: het Wilhelmus moet ontstaan zijn in de laatste helft van 1571 of misschien pas in de eerste maanden van 1572. Maar dan vallen ook als vermoedelijke dichter al die afscheidnemende soldaat-rederijkers, die troostdichters, wanhoopspoëten en apologiserende veldprediker-rijmers af van de lange h'jst die men heeft opgesteld in de loop van 80 jaar sedert de historicus Fruin het Wilhelmus Marnix onwaardig achtteGa naar voetnoot2). De enige van alle waarachtige dichters - ons lied kan alleen maar door een waarachtige dichter gemaakt zijn! - die het gedicht kan hebben is niet Coornhert, zoals dr. Garmt Stuiveling apodictisch, zonder enige bewijs-grond verklaardeGa naar voetnoot3), maar Marnix, zoals ik, even apodictisch maar op betere gronden,Ga naar voetnoot4) hier verklaar. In het begin van mijn rede zei ik al dat de tekst ons voor raadsels plaatst. Ik noem u slechts een paar plaatsen waar de interpretaties sterk uiteenlopen. a. Str. III: Bidt Godt nacht ende dach / Dat hy my cracht wil gheven / Dat ick u helpen mach. - Volgens de een is Bidt een indicativus, volgens de ander een imperatief; voor A zijn de beide dat-zinnen nevengeschikt: bidt Godt dat hy my, enz. en bidt Godt dat ick u helpen mach, voor B is de tweede ondergeschikt aan de eerste. | |||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||
b. Str. IV: Lijf en goet al te samen / Heb ick u niet verschoont. Volgens allen op één na: ik heb mijn leven en mijn bezittingen voor u niet gespaard, voor u overgehad; volgens die ene: ik heb uw leven enz. niet gespaard!Ga naar voetnoot1) c. Waar behoort in str. V de bepaling Als een vroom Christen Man bij? d. Wie wordt in str. XIV met de Herder bedoeld? 97% zegt: de Prins; 1% de dichter!!, 2% (Drewes en nog iemand) God. e. De grootste crux biedt nog altijd de eerste strofe. Er zijn uitleggers die de beide eerste versregels aldus lezen: Wilhelmus van Nassouwe ben ick / van Duytschen bloet. Met een duidelijke rust dus achter ick. Laat de melodie dit toe? Bengelt de mededeling van Duytschen bloet er niet wat zinloos achteraan? Leggen we de rust waar de melodie die heeft, dan komt er heel wat anders te staan, zij het dat de ‘bepaling van gesteldheid’ Wilhelmus van Nassouwe nog twee interpretaties toelaat: 1e. Omdat ik een Nassauer ben, ben ik een Duitser, Hoogduitser. Maar nu volgt ogenblikkelijk de vraag: wat is dan het vaderland dat Willem zegt tot inden doot ghetrouwe te blijven? Het Groot-Duitse Rijk, waarvan de Nederlanden tot 1648 deel hebben uitgemaakt? Een mededeling waarvan weinig propagandistische kracht uitgaat, voor de naar bevrijding snakkende Hollanders, Zeeuwen, Vlamingen, Brabanders en - ballingen. Zullen we dan maar niet liever aldus interpreteren: 2e. Hoewel ik een Nassauer ben, ben ik van Nederlandsen bloede? Het spijt me, de Prins wás niet van Nederlandsen bloede; hij was en bleef zich zijn Duitse afkomst degelijk bewust. Daarom stel ik voor te lezen: Omdat ik een Nassauer ben, ben ik een Duitser, maar de Nederlanden, die ik tot mijn Vaderland verkozen heb, zal ik tot in de dood getrouw blijven. De Prins behoefde zijn afkomst niet te verbloemen, de dichter behoefde dat dus ook niet te doen; de Nederlanders hebben hem, en zeker sedert het begin van zijn stadhouderschap, nooit anders dan als vaderlander beschouwd. Vandaar hun verontwaardiging toen hij hun in '67 in de steek liet: hij pleegde naar ze ten onrechte meenden, verraad aan het Vaderland. Maar nu zegt de Nassauer dat hij dit Vaderland getrouw zal blijven, tot in de dood, en dat eert hem, dat heeft propagandistische kracht. Het Wilhelmus is een lied uit de 16e eeuw. Het moet dus verklaard worden uit de taal van de 16e eeuw. Het is de grote verdienste van Dr. J.B. Drewes geweest dit te hebben begrepen en consequent te hebben toegepastGa naar voetnoot2). Zelf ben ik nog eens verder gegaan en heb ik beweerd dat het Wilhelmus eerst volledig verklaard kan worden uit de taal van zijn makerGa naar voetnoot3). Daarom is het zoeken naar de dichter niet zo'n zinloze bezigheid als sommigen willen doen voorkomen. Maar er is nog meer. Niet alles kan verklaard worden uit het lexicon van de 16e eeuw en het stijlwoordenboek van de dichter. Sommige woorden, uitdrukkingen, beelden en gedachten krijgen hun betekenis in en door hun plaats, hun functie in het geheel van de compositie, vooral bij gedichten waarvan men ontdekt dat de structuur een der voornaamste betekenisbestanddelen uitmaakt. Bij de Wilhehnusstudie is het onderzoek naar de bouw vrij zelden aan de orde gekomen. Natuurlijk heeft men geconstateerd dat het lied een acrostichon, | |||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||
een naamdicht is, zoals men er in het tijdperk van de Rederijkers zovele aantreft, maar verder werd aan dit verschijnsel niet de minste waarde toegekend. De eerste die dat wel deed was Albert Verwey, in een klein Nieuwe-Taalgids-artikel van 1933. Verwey zag in het Wilhelmus een driedeling, samenvallende met de drie delen van de naam: ‘drie gedichten, die elk een faze van Oranjes wezen geven en met hun drieën hem geheel’Ga naar voetnoot1). De Groningse hoogleraar Dr. G.A. van Es wees Verwey's opvatting afGa naar voetnoot2); ook Dr. Karel Meeuwesse, thans hoogleraar te Nijmegen, kon zich, in een rede van 1950Ga naar voetnoot3), niet met zijn visie verenigen: de twee gebedsstrofen 6 en 7 werden immers door de Leidse professor gescheiden en dat zou niet mogen. Zelf had Meeuwesse in het lied een ander structureel beginsel menen te ontdekken, ook een driedeling. Beginnende bij het aardse vaderland in str. I eindigt de dichter str. IV met een verwijzing naar het hemelse vaderland; de volgende strofe brengt ons weer naar de aarde terug, maar deze tweede geleding (V-IX) sluit af met te spreken over het eeuwige, het hemelse rijk. Eenzelfde lijn van het aardse naar het vaderland hierboven loopt van str. X naar str. XIV, naar: Tsal hier haest zijn ghedaen. De slotstrofe vormt de afsluiting van het gehele gedicht. Zo wordt voor Meeuwesse het Wilhelmus het lied van het Christelijk perspectief, het christelijk uitzicht op het hiernamaals. Dus toch weer een troostlied, waarbij men de troost aldus kan formuleren: Beste onderzaten, hier in het aardse vaderland hebben jullie en ik het maar slecht, doch straks in de hemel is alle leed geleden. Een wonderlijke troost in de mond van iemand die er vast van overtuigd is dat God hem in zijn (aardse) Regiment zal laten wederkeren, die er vurig naar verlangt de tirannie in het (aardse) vaderland te verdrijven; en een nog wonderh'jker ere-lied, tenzij de dichter de Prins heeft willen tekenen niet als Pater Patriae, Vader van het aardse vaderland, maar als Pastor Patriae, de herder, zijn kudde wijzend op en voorgaand naar het Vaderland hierboven. Hetgeen ik niet kan aannemen. Sommige schrijvers over het Wilhelmus hebben hun best gedaan aan te tonen dat het lied een in alle delen samenhangend verhaal, of zo u wilt, betoog geeft. Ik moet u eerlijk bekennen dat ik jaren lang, in weerwil van de voor- en toelichting van Leendertz en anderen, nooit een lijn in het gedicht heb kunnen ontdekken. Ik durf zelfs zeggen dat het lied, als men het van boven tot onder doorleest, een verward betoog opdist. Er is in het Wilhelmus geen ‘doorgaande’ logica. Blijkbaar hebben Verwey en Meeuwesse dat ook gevoeld of gezien toen ze spraken van drie afzonderlijke gedichten en van drie golfslagen. Is het niet vreemd, om slechts één ding te noemen, dat de gebeurtenissen van 1568, ‘Heiligerlee’ en ‘Maastricht’, in strofe IV en dan nog eens in XI en XII worden vermeld of aangeduid? Vanwaar die verbreking van de samenhang? Geeft dat niet een indruk van slordig denken, van verward componeren?Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||
Neen, dit hangt samen met de bouw van het gedicht. Aan het Wilhelmus ligt nl. een weloverwogen compositie ten grondslag, een structuur die werd ingegeven door de naam van de Prins. De dichter wilde immers een acrostichon ter ere van de Prins schrijven. Hoe zou de naam luiden? Wilhelmus van Nassouwe, overeenkomstig het beginvers? Dat zou 9 + 3 + 8 = 20 strofen maken, veel te veel. Wilhelm van Nassou dan, overeenkomstig de titel? 7 + 3 + 6 strofen, al beter, maar nog niet fraai. En daar komt de trouvaille: Willem van Nassov, 6 + 3 + 6, sterk, evenwichtig, en daarbij: de voornaam in de Nederlandse vorm. - De dichter zet de letters onder elkaar. Onbevredigend is het resultaat: de naam springt er niet uit. Bovendien kan hij zó zijn lied nooit op één blad papier krijgen. De tweede vondst: hij draait zijn foliovel in de breedte en begint alvast de letters in te tekenen, WILLEM aan de linkerkant, VAN in het midden, NASSOV rechts. De dichter bekijkt de uitkomst: vier klinkers, op de 2e en de 5e plaats in de woorden Willem en Nassov omgeven door medeklinkers. Wat een regelmaat heeft de dichter in de naam gebracht, te opvallend om helemaal toevallig te zijn.
En dan ziet hij plotseling in de letters de figuur die de structuur van zijn lied zal gaan bepalen: het kruis! Hij ziet de lijnen lopen van I naar XV, van II naar XIV, van III naar XIII, van IV naar XII...Ga naar voetnoot1) Alle lopen ze door de achtste strofe, de middelste. Die zal hij maken tot het hart van het gedicht: Als David moeste vluchten
Voor Saul den Tyran...
Geen groter eer voor een christeh'jk vorst van de 16e eeuw dan vergeleken te worden met David, de gelovige politicus, de godvrezende krijgsman, de vrome mens. Hoe frappant ook de overeenkomsten tussen Willem van Oranje en David: ook deze eenmaal de gevierde man aan het hof, ook eenmaal verdreven omdat hij in de vreze Gods leefde, vervolgd, bezwaard, in gevaar van sluipmoordenaars, maar - door God verheven, teruggekeerd uit de ballingschap in zijn Regiment. Deze David speelt door het gehele gedicht heen, en als Prof. Gerard Brom schrijft: het Wilhelmus is doortrokken van bijbelse beeldenGa naar voetnoot2), dan val ik hem daarin onmiddellijk bij, maar voeg er aan toe: vooral beelden (en gedachten) uit de geschiedenis van David in zijn relatie tot Saul met inbegrip van de Psalmen, en daarbij weer voornamelijk de Psalmen die betrekking hebben op de verhouding Saul-David, in 't bijzonder de Psalmen 52 tot 59. Laten we nu, wetende dat we met een propagandistisch eerdicht te doen hebben, volgens de gevonden structuur het Wilhelmus nader gaan bezien. | |||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||
I ←→ XV. Na de introductie - die ik al geïnterpreteerd heb - volgt: Den Coninck van Hispaengien Heb ick altijt gheeert, zoals David nooit opgehouden heeft Saul als de gezalfde Koning des Heren te beschouwen en geen rebel was. De antistrofe, XV, zegt ons, geheel overeenkomstig de Heilige Schrift, dat er echter een gehoorzaamheid is die uitgaat boven die aan de aardse koning, dat is: in naam der gerechtigheid te strijden tegen hem die strijdt tegen de wetten van God en zich vergrijpt aan zijn onderdanen. II ←→ XIV. Omdat Oranje zijn leven wilde inrichten naar de eisen van Gods Wet is hij verdreven, maar God zal hem doen wederkeren. De parallel met David is duidelijk. In de antistrofe (XIV) richt de Prins zich tot zijn onderzaten in ballingschap: ge zijt verstrooid, maar uw Herder - en dat kan dus niemand anders zijn dan God de Heer uit str. II - zal over u waken (lees Psalm 121). Doe als ik, zegt de Prins, leeft in Godes vrees, begeeft u tot God, leeft als vrome christenen, d.w.z. stelt uw vertrouwen op de Heer: Tsal hier haest zijn ghedaen. Over deze laatste versregel sprak ik al in verband met Meeuwesse's opvatting. Alle, maar dan ook alle uitleggers hebben in dit vers een verwijzing naar het hiernamaals gezien. Maar dit is onmogelijk: de Prins stuurt de uit-gewekenen, die staan te popelen om naar het vaderland terug te keren, niet met een kluitje naar de hemel, terwijl hijzelf in de antistrofe (II) zegt ervan overtuigd te zijn dat God hem in zijn Regiment zal laten wederkeren. Tsal hier haest zijn ghedaen moet betekenen: nog een kleine tijd zal de verdrukking hier, in het buitenland, aanhouden, maar het einde is in zicht. Vestigt uw oog op God en leeft in het vertrouwen dat Hij alles ten goede zal doen keren. Dat is troost, dat is propaganda. III ←→ XIII. Onderzaten, waar ge u ook bevinden moogt, in het vaderland of in de verstrooiing, zo gaat de Prins voort in str. III, hebt (dus) geduld, weest standvastig, evenals ik (str. XIII) standvastig in de tegenspoed gebleven ben. Gij vromen, bidt God dat Hij mij kracht moge geven om u te helpen (III); ook ik heb God gebeden of Hij zich mijn zaak wil aantrekken en in orde brengen, opdat mijn onschuld jegens de koning en jegens u alom bekend en erkend moge worden. Wat nu, de Prins zou zich misdragen hebben tegenover zijn volk? Ja, het was hem niet onbekend dat men hem had verweten als zou hij lichtzinnig met leven en goed van onderdanen zijn omgesprongen toen hij in 1568 het land was binnengevallen. We keren terug naar strofe IV. IV ←→ XII. (Zeker,) Lijf en goet al te samen Heb ick u niet verschoont: ik heb uw levens en uw bezittingen niet gespaard, niet ontzien; offers heb ik u laten brengen. Ik heb ze ook gevraagd van mijn broers; ge weet het: Adolf is bij Heiligerlee gesneuveld. Gaarne, zo vervolgt Oranje, nu in de antistrofe XII, had ik u toen die zware beproeving bespaard, graag had ik u toen uit de tirannie willen verlossen, maar het was Gods wil, Gods tijd toen nog niet (hetgeen tevens suggereert: wie mij de mislukking kwalijk neemt, verzet zich welbeschouwd tegen de Heer, wiens wil men onder alle omstandigheden loven moet). V ←→ XI. Niet alleen heb ik offers gevraagd, ik heb ze ook zelf willen brengen, ik heb mijn edel bloed gewaagd. Vragen we waar de Prins dat gedaan heeft, dan geeft de antistrofe (XI) het antwoord: in de veldtocht in Limburg, 1568. Daar streed ik, edel en hoog geboren, enz., hoog te paard gezeten aan het hoofd van mijn legermacht, ik de Prins, als een held zonder vrees tegen de bevreesde tiran Alva. Voor Gods Woord heb ik mijn edel bloed gewaagd, want Alva's regiem is gericht op de onderdrukking van de geloofs- en gewetensvrijheid. Dat is de tirannie waartegen ik gestreden heb en waartegen ik zal strijden. | |||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||
VI ←→ X. Dan buigt de Prins het hoofd. Hij weet dat hij deze strijd niet in eigen kracht zal kunnen volbrengen. God, zijn schild en zijn betrouwen, moge hem bijstaan, opdat hij vroom - dat is zowel dapper als gelovig - moge blijven om de onduldbare tirannie te verdrijven, die hem het hart doorwondt. Deze laatste woorden van VI brengen hem de toestand in de Nederlanden voor ogen. Zijn persoonlijke leed telt weinig of niet als hij denkt (X) aan wat 's konings goede landen onder de tirannie van Alva en zijn aanhang geworden zijn. Het doorwondt zijn hart als hij ziet hoe de Nederlanden zijn verarmd; zijn edel hart bloedt als hij gedenkt hoe de Spanjaards het edel Neerland zoet krenken. VII ←→ IX. Uit die tirannie heeft de Prins besloten zijn onderzaten te verlossen. Eén vrees leeft er echter bij hem: het niet kunnen omdat een sluipmoordenaar uit zijn vervolgers hem bij verrassing van het leven beroven zal. Hij vervolgt zijn gebed met de woorden van David, die trouwe dienaar des Heren, uit Psalm 58, dat zijn vijanden hun handen niet mogen wassen in zijn onschuldig bloed. Het zijn immers tirannen die vallen door de handen van sluipmoordenaars; God beware hem voor deze schandelijke dood, die op hemzelf het odium van een tiran zou leggen, terwijl hij zich onschuldig weet aan de misdaad van tirannie! In de antistrofe-(IX) spreekt hij uit wat in deze zijn verlangen is, als hij toch sterven moet: vallen op het slagveld in de open strijd. Te weten zijn leven te hebben gegeven voor de goede zaak, dat is Gods zaak, zal een zoete wetenschap zijn, na al het zuur dat hij heeft moeten lijden. Zeer velen hebben uit de IXe strofe menen te moeten opmaken dat het diepste verlangen van de Prins toch eigenlijk was nu maar te sterven en het eeuwige Rijk te verwerven. Zij lezen de IXe strofe niet als vervolg op de VIIe, maar als een voortzetting van de VIIIe, keren de gedachte dan ook nog om en interpreteren het koninkrijk van David als het beeld voor de eeuwigheid, het Rijk GodsGa naar voetnoot1). Het zal u hoop ik duidelijk zijn dat een dergelijke verklaring niet juist kàn zijn. De Prins wenst niet te sterven, integendeel, hij wenst te leven om zijn onderzaten te helpen, te verlossen uit de tirannie. Hij zegt alleen: als ik sterven móet, dan in het veld, eervol. VIII. Davids koninkrijk uit strofe VIII, onze hartstrofe, is niet de eeuwigheid, niet het Rijk Gods, maar het reële koninkrijk dat David eenmaal ontvangen heeft. Dwars door dit hart loopt nog altijd de lijn van II naar XIV, van wederkeren in mijnen Regiment, tot Tsal hier haest zijn ghedaen. Men heeft tegenwoordig de neiging het Wilhelmus dieper en vooral vromer te maken dan het al is. Het Wilhelmus is een lied ter ere van de Prins van Oranje, tot troost en bemoediging van de Nederlanders omdat het de beloften van verlossing uit de tirannie inhoudt, een verlossing waaraan ze zelf zullen moeten meewerken, met de daad en met hun geld. Tot die daad wekt het lied op; het stelt aan het volk de bevrijder, de van God geroepene, de David voor; het lied rechtvaardigt de Prins, het maakt propaganda voor hem, wat meer is: het eert hem. Het Wilhelmus is geen lied van het christelijk perspectief, het biedt geen dubieuze wissel op de eeuwigheid: toen het eind 1571, begin '72 vervaardigd werd, was het bedoeld als een lied voor het hier en het nu. Dat heeft het volk | |||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||
begrepen, het volk van de watergeuzen, het volk in de straten van Amsterdam, het volk in de vluchtelingengemeenten van Londen, Emden, Rijnland en de Paltz. Daarom kon het lied een golf van enthousiasme teweegbrengen en met de Prins meewerken aan de bevrijding uit de tirannie. S.J. Lenselink. |
|