De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
[Nummer 3]Jan Beckering, vergeten vriend van Willem Kloos
| |
[pagina 130]
| |
troost, ook voor hem; de dichters hebben hem geleerd het leed te dragen door dit voor eeuwig vast te leggen in gedichten. Zo is zijn aardse lot toch goed. Ook in een enkel ander gedicht, als O, zürnt nur nicht...(LXXXVIII), komt de gedachte al naar voren, dat zijn poëzie langer zal getuigen van zijn geest dan zijn sterfelijk lichaam. Hij is zich terdege bewust van de betekenis van zijn uitverkiezing en van de waarde van zijn gedichten, hoe klein nog in aantal. Hoe die uitverkiezing hem bezig hield, blijkt ook uit het sonnet, waarvan hier het eerste kwatrijn geciteerd wordt (CLXXVII): Mein Herz, du hast ja lang und tief gesonnen,
Ob du zum Seher wahrhaft wärst erkoren,
Ob du zu deuten was noch nicht geboren,
Das Todte zu beleben wärst gewonnen.
Was hij werkelijk een profeet, een ziener, een dichter, zo vraagt hij zich af. Zijn antwoord in dit sonnet is bevestigend; ‘du, mein Herz, du hast in zierlichen Sentenzen dein eignes Schicksal schrecklich prophezeiet’. Het kan niet ontkend worden, dat de levensloop van deze profeet uit eigen land in velerlei opzicht triest is geweest. Hij zou dus begiftigd zijn geweest met ‘de weemoedige gave’ van het tweede gezicht, de deuteroscopie, ‘ein volkommenes Hervortreten von Traumbildern in wachen Zustande’. Hij zelfheeft van deze ‘Qual’ eenmaal vertrouwelijk mededeling gedaan aan Jan Veth, toen die in Brussel bij hem logeerde. In zijn dagboekje noteert deze op 15 augustus 1884: ‘Kloos heeft me zeer intieme sentimenten medegedeeld, waarvan hij bekende dat ze gedeeltelijk voorbij zijn. Tweede gezichts-oorsprong...Ga naar voetnoot1)’. Zoals zovele zieners - Annette von Droste Hulshoff is er een voorbeeld van - zal Willem soms onder deze merkwaardige begaafdheid geleden hebben. Sprak Annette in haar ballade Vorgeschichte van ‘das gequälte Geslecht’, Willem had zijn gepijnigd hoofd ‘zur Qual geweihet’, zoals het hier besproken sonnet zegt. Toch werd deze uitverkiezing niet altijd als droevig ondervonden, zoals blijkt uit een zinspeling in de Prooimion van Het Boek van Kind en God: ‘O, lichte visioenen mijner jeugd: Al, al te dierbare herinneringen, toen 'k dorst met stamelenden mond te zingen De groote droomen mijner zienersvreugd...’. En wat te denken van de boutade Het Tweede Gezicht (Verzen LXXX): ‘Het melancholisch Bodegraven gaapt...en 'k zie een blooden knaap al traagjes loopen, Zijn ziel is niet meer en zijn lichaam slaapt’Ga naar voetnoot2). De overige sonnetten geven mij voorlopig geen aanleiding tot bijzondere opmerkingen. De meesten ervan getuigen van de moeite die hij heeft om zich als kunstenaar te schikken in zijn heerlijk en tegelijk droevig lot: ‘So steig' und fall' ich mit der Seele Wogen,
Die mich verstummend an den Boden schlagen,
Und wieder jub'lend bis zum Himmel heben’. (LXXXVIII)
| |
[pagina 131]
| |
Dit doet denken aan Goethe's: Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt. Zwaar viel hem het leven, veel dacht hij aan de dood, niet alleen aan die van anderen, maar ook aan het eigen levenseind. Zoals sonnet CLXXVIII leert, kwam soms, als hem ‘das eigne Selbst zum Ueberdrusze’ werd, en ‘Thränen meine Wangen nässen’, de wens bij hem op ‘in selger Musze von dieser Welt hinweg in 's Allsein (zu) ziehen’. Waarom hij, na de dood van zijn vriend, die laatste stap toch niet gezet heeft, die hij, tweemaal zo oud, wel zou doen, zij het zonder succes? Aarzelend tussen dood en leven koos hij uiteindelijk voor het leven, niet omdat hij er als mens iets, misschien wel véél van verwachtte, maar omdat hij de mensheid als kunstenaar iets wilde schenken. Zijn dichterlijke begaafdheid achtte hij niet min. Daarom mocht zijn dichterschap niet ontijdig, door zijn sterven, vernietigd worden. Plichtsbesef won het hier van walging. Tegen het einde van 1877 had Willem de Duitse sonnetten bijeen, waarin hij de melancholische gewaarwordingen en overdenkingen, die de gebeurtenissen der laatste jaren bij hem hadden opgewekt, verdicht had. Steeds treffen ze door een oververzadigde treurigheid; een soms opkomende blijmoedige gedachte wordt terstond weer neergedrukt. Met een beeld, ontleend aan de verafschuwde Veertigers, heeft hij dit werk later gekenschetst als onkruid op een graf geplukt...Ga naar voetnoot1). Had de door Willem vereerde Heine Lamentationen geschreven, hijzelf verkoos als titel Klagen en omdat hij en hij alleen wist, hoe bijzonder jong hij voor een dichter was, toen hij deze sonnetten schreef, werden het Knabenklagen. De sonnetten, die niet in Astrea geplaatst zijn, kwamen pas in 1896, 19 jaar na hun ontstaan en 11 jaar na oprichting van De Nieuwe Gids, in dat tijdschrift uit met de merkwaardige toevoeging: ‘De lezer gelieve om de stijlfouten, door den jongen Hollander gemaakt, den geest niet voorbij te zien’. Deze opmerking is niet van Kloos, die intussen 37 jaar was geworden, maar van een oudere literator, die deze poëzie eens met een minzame aanbeveling had aangeboden aan een tijdschriftredactie; mogelijk is dat Doorenbos geweest. Van de 14 Duitse sonnetten die Kloos in 1881 aan de redactie van Astrea had aangeboden, werden er maar zes geplaatst. Niet lang daarna werd dit blad opgeheven; publikatie van de rest werd daardoor onmogelijk.
Destijds hebben achtereenvolgens Van Eeten en ik aandacht gevraagd voor de merkwaardige omstandigheid, dat er een samenhang bleek te bestaan tussen sommige sonnetten van Kloos en PerkGa naar voetnoot2). Enkele van de Charaxes-sonnetten, zo meende ik, had Perk beantwoord in zijn Verzen voor een vriend. Ook heb ik mij toen afgevraagd, of Charaxes aan Rhodopis, de titel van deze vier gedichten door Kloos als groep steeds bijeen gehouden, niet moest worden vertaald door: Kloos aan Perk. Op grond van verschillende overwegingen meende Van Eeten zich toen op dit punt zelfs stelliger te mogen uitspreken in de volgende, gewaagde uitspraak: Maar zolang alle gegevens die we vinden de aanvankelijke hypothese steunen, dat de sonnetten voor Perk geschreven zijn, mogen we aannemen, dat die hypothese juist is. Pas als we het tegendeel zouden kunnen bewijzen, moeten we onze veronderstellingen loslaten.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 132]
| |
Op dat ogenblik was Jan Beckering als belangrijke partner in het leven van Kloos in het geheel niet bekend. Nu deze jonggestorvene in het beeldvlak is gekomen moet men zich toch afvragen, of de veronderstelling Rhodopis=Perk nog langer houdbaar is. Ik althans meen van niet. Om dit te kunnen aantonen laat ik hier het sonnet Lethe volgen, het derde van de Charaxes-sonnetten, voor het eerst gepubliceerd in Astrea 1881 (LXXII): Die stomme, bleeke schaduw aan mijn zijde,
Dat bitterlieflijk beeld van 't Lief verloren,
Wil met die peillooze oogen mij doorboren,
In onbeweeglijk staren te allen tijde, -
En staart te strakker, wen ik 't snerpendst lijde,
En, onontvliedbaar, komt mijn stap te voren
Ten stillen stroom, wiens bleeke waatren gloren
Van verre, kruipend door de vale weide.
O doodlijkwreede, die met lach en lonken
Ten doode doemt, wie de oogen naar u hieven,
En zelf-verbrijzelend zichzelf u schonken,
In 't smarten sterk, maar eindloos zwak in 't lieven,
Die, diep in 't zelfverkozen graf geklonken,
Nog de armen strekt, mijn hulploos hart te klieven.
De dichter richt zich hier tot een geliefd mens, die zelf zijn einde gezocht heeft en gevonden in een ‘stillen stroom, wiens bleeke waatren gloren van verre’. Vergelijk ik hiermee nu het einde van Jacques Perk, die smachtend naar beterschap thuis, in bed, is gestorven na een dagenlang lijden, dan moet ik vaststellen, dat elk verband tussen hem en dit sonnet ontbreekt. Daarentegen komt mij de zelfmoord van Jan Beckering als eerste aanleiding tot het concipiëren van dit gedicht geheel aannemelijk voor; de gegevens die ik in het eerste deel van dit artikel bijeengebracht hebGa naar voetnoot1) wijzen alle in dezelfde richting. Zo hevig is Kloos in het bijzonder bij het schrijven van Lethe geïnspireerd geworden door zijn eigen belevenissen, dat men zich met hem verplaatst ziet, niet in een Grieks, maar in een typisch Hollandsen landschap. De achtergrond beter de voorgrond, wordt gevormd door een weiland, doorsneden door een rivier, de atmosfeer is bleek en vaal als op een herfstmiddag in deze lage landen. Verder dan Haarlem en het Spaarne behoeft men niet te gaan om deze situatie terug te vinden. Slechts de Haarlemsche Charon, Snaak geheten, ontbreekt op deze Hollandse Lethe; de dichter kon hem ook slecht gebruiken in zijn monoloog aan de oeverrand, die eens de plaats van een laatste akte was. Is Jan Beckering de aanleiding geweest tot het ontstaan van Lethe, dan moet dat ook gelden voor de drie andere Charaxes -sonnetten: Medusa, Licht en Nacht. Daartoe verplicht de dichter ons door de zorgvuldigheid, waarmee hij dit viertal in de onderscheidene publikaties van zijn werk bijeen gehouden heeft. Evenals in de Duitse sonnetten verhaalt Kloos hier van zijn wedervaren met en zonder de vriend van vier lange jaren en van de tegenstellingen in hun karakters: tegenover zijn eigen vurigheid en gevoeligheid stelt hij de koelte en de spotzucht van de ander. Ook hier als in een van de Duitse sonnettenGa naar voetnoot2) wordt Jan aangeduid als degene die het lot van zijn vriend bepaald heeft. Het | |
[pagina 133]
| |
zijn alle vier, om zijn eigen woorden te gebruiken, personele gedichten; twee ervan handelen over de tijd vóór het ongeval, twee zijn van daarna. De waarheid die hem lief was, had hij gehoorzaamd door eerlijk in zijn poëzie neer te leggen, wat er in hem aan geluk, teleurstelling en verdriet was omgegaan. Maar hij wenste zijn gevoelens en gedachten niet verbonden te zien aan eigen persoon, want hij wist dat wat hij te zeggen had bij zijn landgenoten, levend in een tijd van vele sexuele taboes en daardoor gauw geneigd tot ergernis en weinig tot begrip, verwondering en misprijzen zou wekken. Beducht voor zijn rechtzinnige reputatie heeft hij naar vermommingen gezocht. Daarvoor waren Charaxes en Rhodopis heel geschikt; geen mythologische figuren, maar lang vergeten mensen, slechts bekend bij geleerden als Doorenbos. De keuze van de eigennamen was slim: niemand zou achter Rhodopis, de door velen in Egypte omarmde en geliefde, in Amsterdam een jonge man met een gezondblozend uiterlijk verwachten. Voor zich zelf vond hij een pseudoniem in de naam van Charaxes, die eens de man van Rhodopis was geweest. Dit nu achtte hij een passende naam voor zichzelf, een meter één en tachtig lang, daarbij mager en schraal: een Paal, een Stang, een Stok, een Staak, zoals hij zich, met Hoofdletters altijd, meewarig betitelt in de stroom der Binnengedachten. Met enige zelfspot - bij hem een zeldzaam verschijnsel, maar niemand zou dit immers ooit vatten - en met enige overschatting van zijn etymologische kennis van het Grieks zal hij Charaxes gaarne hebben gezien als een afleiding van charax, staak, speciaal om de wijnrank vast te binden, de stakige dus, en fijner nog, waar zijn landgenoten een staak bezigen om bonen tegen op te leiden: bonenstaak, een woord dat hem in de straten van zijn geboortestad herhaaldelijk zal zijn nageroepen en vriendschappelijk, maar toch spottend door de kameraden op school, ook door Jan. Bonenstaak aan Rooswang, Charaxes aan Rhodopis: zo getuigen dus naast de Duitse sonnetten deze vier in Willems eigen taal van zijn onverminderd hartzeer. Ze zijn hem uit het lijf gesneden. Dit komt treffend tot uiting, wanneer flauwe kritici, sprekend van de Charades van Willem Kloos, diens blazende toorn over zich uitgestort krijgen. En terecht, want hier viel niets te spotten. Houdt men nu de verklaring van de Charaxes-sonnetten tegen het licht,die Willem zijn vriend Vosmaer op 15 december 1881, dus vier jaar later, deed toekomen, dan kan men de overschilderingen duidelijk herkennenGa naar voetnoot1). Daarbij valt te bedenken, dat Kloos met de Marciana-natuur Rhodopis bedoelt en dat die weer voor Beckering staat. Waar de waarheid zo scherp was verbeeld, was deze verhulling welhaast een noodzaak, zeker tegenover Vosmaer, die anders lastige vragen zou hebben gesteld. Want - verbeeld u een Marciana-natuur, bestormd door de gloeiende passie van den man dien ook zij wederkeerig liefheeft, maar voor wien zij zich in koelheid terugtrekt en zwijgende in haar trots hult, tot razend wordens van zijn zijde toe (Medusa. Dan, zij bezweken zijnde, hoort men zijn jubeltoon in Licht waarin het demonisch-wilde en tegelijk engelzachte geschilderd wordt van alle zielen, die weten wat hartstocht is. Maar Marciana blijft Marciana, zij herwint zichzelve door zich in de wereld te verliezen, en in Lethe roept de verlatene haar na en smacht naar vergetelheid. In Nacht eindelijk komt ook hij tot rust, en erkent dat het eenige wat hem overblijft is Marciana na te treden en zijn smart te dwingen onder het juk van zijn lach. Uit deze toelichting en uit enkele van de Duitse en de Charaxes-sonnetten rijst de figuur op van een boeiende persoonlijkheid, klaar en zuiver, maar koel | |
[pagina 134]
| |
trots en gereserveerd. Er gaat geen warmte van hem uit, blijmoedigheid kent hij niet. Scherp kan hij zijn, ironisch soms. In hoeverre deze door Willem geschetste Marciana-natuur, waarin Van Eeten ten onrechte Jacques Perk heeft willen zienGa naar voetnoot1), nog afwijkt van Jan Beckering, valt moeilijk te schatten. De beschrijving lijkt niet strijdig met de mij bekende foto's, waarvan ik er in een vorig nummer één mocht plaatsen; het was zeker een heel gevoelig mens. Zijn geschriften, want ‘ook hij was schrijver’, kunnen geen hulp meer bieden, omdat helaas alle schriftelijke herinneringen in een onbewaakt ogenblik kort voor het begin van mijn onderzoek vernietigd zijn. Er heeft een klein cahier bestaan, dat korte schetsen van zijn hand bevatte. De literaire waarde van dit werk kan dus niet bepaald worden. Deze periode-Beckering met zijn nasleep tot in 1878 toe is in het leven van Willem Kloos zeer belangrijk geweest. Het zal menigeen dan ook niet verwonderen te vernemen, dat er bij onderzoek uit de drie bundels Verzen, honderden gedichten, nog meer Beckeringse elegieën tevoorschijn kwamen, ik durf te zeggen genoeg om er een Boek van te maken, zoals later Het Boek van Kind en God. Het had kunnen heten Het Boek van vriendschap, liefde, haat en dood, maar het is in die vorm nooit gepubliceerd, omdat de dichter er de voorkeur aan gaf de sonnetten te verbergen tussen ander werk. En de Charaxes-poëzie moet men dus niet anders zien dan een keuze uit dat Boek. Daar zijn verdriet maat noch eind scheen te kennen, hebben de uitbarstingen maanden lang geduurd. Deze gedichten zijn zeker niet in één ruk achter elkaar geschreven; wel geven ze bijeengevoegd een serie moment-opnamen te zien, waarbij de camera telkens iets verschoven is, zodat aansluitende beelden worden verkregen; dit uit zich ook in de woordkeus. Toen het eigen verdriet begon te verminderen, kon als sluitstuk volgen het sonnet Eva, waarin de smart wordt geschilderd van Marie Beckering, Jans moeder, die door wroeging geplaagd lijkt.Ga naar voetnoot2) De datering van de poëzie van Kloos wordt bemoeilijkt door de merkwaardige toevalligheid, dat hij achtereenvolgens twee vrienden heeft gehad, die aan elkaar doen denken door hun intelligentie en door hun letterkundige belangstelling, die beiden met Kloos gebroken hebben en betrekkelijk kort daarna gestorven zijn. Hoewel hun karakters verschillend moeten zijn geweest, blijkt daarvan niet veel in de schildering, in de sonnetten gegeven. Misschien is het opvallendste verschil gelegen in de trotse standvastigheid, door Jan Beckering na de breuk betoond, tegenover de soepeler houding van Jacques, die het na de breuk weer met Willem Kloos had willen goedmaken. In hoeverre deze aan Jacques eigenschappen van Jan heeft toegedicht, valt niet na te gaan. Ongetwijfeld heeft Kloos de tweede vriend dichterlijk gesproken hoger gesteld dan de eerste, wat begrijpelijk is. Al moet Jan Beckering poëzie geschreven hebben, hij heeft vier jaar korter geleefd dan zijn opvolger, die juist tussen zijn 20ste en 22ste levensjaar een belangrijke ontwikkeling heeft doorgemaakt waarvan vele resultaten bekend zijn. Ik meen daarom te mogen stellen, dat waar er in de sonnetten een dichter vergoddelijkt optreedt eerst aan Perk gedacht moet worden en daarna pas aan Beckering. Ik sluit mij daarom gaarne aan bij de opvatting van Van Eeten, die stelt, dat het sonnet Phoibos Apolloon betrekking heeft op Jacques PerkGa naar voetnoot3) Hij is echter niet bevredigd door de beide | |
[pagina 135]
| |
mogelijkheden van interpretatie, die hij voor dit gedicht (LIX) ontwerpt. Mij lijkt een derde interpretatie mogelijk. Ik ga er daarbij van uit, dat Kloos in die tijd het schrijven van een sonnet zeer precies nam en daarin de volta haar bijzondere rechten en plichten gaf. Na het sonnet volgt hier mijn verklaring. Ik lag en weende om droomen, die vervlogen
Als kussen van een mond nu koud en bleek
En dat de godheid mijner ziele bleek
Stof als ik zelf en al mijn liefde logen,
Toen 's levens zware sluier scheurde en week
En eindloos licht sloeg me in de ontluikende oogen,
Waaruit Hij-zelf mij daagde, die gebogen
Voor de aâm der eeuwigheid als riet bezweek...
Maar liefdevol bij 't lofgeruisch der snaren
Hief mij Zijn hand in 't eeuwigvolgend koor,
En 'k zag dat allen als Zijn dienaars waren:
Zij zijn bereid; Hij treedt hen heerlijk voor,
Die naar Zijn godengang bewondrend staren
En zingend schrijden in zijn glanzend spoor.
De dichter lijdt verdriet omdat de mens, die hij als een god vereerd had, toch maar een sterfelijk en onvolmaakt wezen bleek te zijn. Dank zij zijn dichterschap gaat voor hem dan de hemel open; uit het eeuwige licht treedt de gestorven vriend tevoorschijn, die als een riethalm bezweken was. Maar, anders dan de dichter dorst vermoeden, neemt deze vriend hem nu bij de hand en geeft hem een plaats in het koor van zijn zangers, die zich allen gedragen als dienaren van een godheid. Dus is hij, de dichter, toch niet bedrogen; de geliefde vriend was waarlijk een god. Al heeft hij hem voorheen slechts gekend en liefgehad in zijn sterfelijke gedaante, toch is het Phoibos, de god van de dichters. En om-gekeerd bemint de god de dichter, wiens liefde niet ijdel is geweest. Het beeld van 's Levens zware sluier, scheurend, doet denken aan een uitspraak van Shelley in diens Defence of Poetry: ‘And whether it (poetry) spreads its own curtain or withdraws life 's dark veil from before the scene of things, it equally creates for us a being within our being’.
Hoewel de verandering van voertaal zeker bij een dichter een opmerkelijke gebeurtenis mag heten, die tot vragen noopt, is er in het geval-KJoos bij mijn weten nooit een verklaring voor gevraagd, laat staan gezocht. De overgang is aanvaard, alsof het een bijkomstigheid is in welke taal de dichter spreken wil. Kloos dan heeft eerst gekozen voor het Duits en (de Lind-gedichten buiten beschouwing gelaten) daarna voor het Nederlands en heeft enige tijd zowel in de ene als in de andere zijn poëzie geschreven. Daar er in de laatste Duitse sonnetten en sommige Nederlandse geen verschil in inhoud is aan te wijzen - het heengaan van Jan Beckering is steeds het onderwerp - was hij daar klaarblijkelijk toe in staat. Dan moet de vraag rijzen, waarom hij het gebruik van het vreemde idioom niet heeft voortgezet. Ik meen dat daarvoor de oorzaak moet worden gezocht bij Doorenbos, die toen hij na de schooljaren met Willem in de lessen op de studeerkamer een persoonlijker contact kon krijgen, zijn verbazing over die Duitstaligheid zal hebben uitgesproken. Tegen de sonnetvorm had deze bewonderaar van Petrarca uiteraard geen bezwaar, tegen het achterstellen van de eigen taal, de taal van Hooft en Vondel, stellig. Met de hem | |
[pagina 136]
| |
eigen scherpte zal hij dit Kloos duidelijk hebben gezegd. Naar de mate de invloed van de afwezige Poser verflauwde, nam de beïnvloeding door Doorenbos toe. Nadat Kloos aan zijn voorraad Duitse sonnetten er nog enige toegevoegd had die de dood van zijn vriend moesten memoreren, had hij er genoeg om later een kleine krans van sonnetten te kunnen publiceren. Daarna hield hij op met het schrijven van Duitse poëzie. Zou deze veronderstelling juist zijn, dan moet Nederland Doorenbos bijzonder erkentelijk zijn, omdat deze zó handelende voorkomen heeft, dat een talent als dat van Willem Kloos, door hem herkend en, in mindere mate, ook erkend, verloren is gegaan voor onze letterkunde. Met minder vurigheid van Doorenbos, had De Nieuwe Gids een redacteur minder gehad en zijn poëzie gemist, een gedachte, die zelfs Kloos-verguizers moet doen ijzen. Hulde dan aan Doorenbos.
Het verlate optreden van de vergeten vriend van Willem Kloos roept de vraag op, of latere vrienden geweten hebben van de tragedie en de daaruit voortgekomen literaire gevolgen. Jacques Perk misschien? Dat blijkt nergens uit. Albert Verwey dan? In dit tijdschrift is destijds een mededeling van deze vastgelegd, die aan stelligheid niets te wensen overlaatGa naar voetnoot1): Hij (Kloos) heeft eerst Perk, later mij voor vriend gehad, was daartusschen hartstochtelijk van Veth, intiem met Van Deyssel, met Witsen, nu met Boeken, en had buitendien twee verliefdheden. Dat Verwey dus niet van de kameraadschap Beckering-Kloos heeft afgeweten, staat hiermee voor mij vast. Dit citaat leidt tot de vraag, welke waarde dan wel de uitspraken bezitten over de datering van de poëzie van Kloos, door Uyldert verkregen van Verwey, die dus klaarblijkelijk de voorgeschiedenis van Willems leven en werken niet volledig heeft gekendGa naar voetnoot2). Naar mijn mening heeft Willem zijn vriend Albert nooit goed ingelicht en mag er daarom aan diens dateringen, die telkens immers weer de grondslag vormen voor nieuwe beschouwingen over de oorsprong van de poëzie van Kloos, geen waarde worden gehecht. Destijds heb ik de betekenis van Uylderts chronologie al in twijfel getrokken op andere grondenGa naar voetnoot3). Mijn opvattingen vonden toen bestrijding bij Van Eeten, die deze chronologie juist een heel bruikbare basis voor onderzoek vondGa naar voetnoot4). Hij zal begrijpen, dat ik nu minder dan ooit geneigd ben zijn standpunt te delen. Ook op een ander niet minder belangrijk punt stelt Verwey mij teleur en wel door de betekenis, die hij gehecht heeft aan de schrifturen, die bekend staan onder de naam Mijn Testament, 19 sonnetten van Kloos, berustende in de verzameling Verwey in de U.B., Amsterdam. Dank zij de welwillendheid van mevrouw dr. M. Nijland-Verwey heb ik deze papieren kunnen raadplegen. Anders dan gewoonlijk wordt aangenomen meen ik te mogen stellen, dat dit geen handschriften zijn, die iets kunnen bewijzen over oorsprong of herkomst van hun inhoud. Niet in ‘spontaan scheppend schrift’ dat de emotionaliteit van de dichtende ziel verraadt, maar in de hand van een copiist, ‘toevallig’ | |
[pagina 137]
| |
de dichter zelf, zijn die 19 sonnetten uit verschillende jaren van Kloos' leven alle neergeschreven in hetzelfde per sonnet onderling niet verschillend handschrift, dat in zover afwijkt van zijn gewone schrift, dat het grover, haastiger geschreven lijkt. Overweegt men nu dat 10 van deze 19 sonnetten deel uitmaken van Het Boek van Kind en God, de meest geëmotioneerde poëzie door Kloos geschreven, dan moet men hier uit concluderen, dat, waar het schrift geen enkele emotie verraadt, hier geen sprake is van echte handschriften, maar van afschriften; voor mij hebben ze geen betekenis. Blijkbaar echter voor van Eeten wel: ‘Alleen al de plaatsing in Mijn Testament tussen twee uitgesproken Verweygedichten in, maakt het waarschijnlijk, dat ook een sonnet LXV aan Verwey gericht is’Ga naar voetnoot1). Voor wie, zoals ik, Verwey niet gekend heeft, valt het moeilijk uit te maken, of hij ‘een God van veel spot en geen God van liefde’ kon zijn, maar nu wetende dat er een Jan Beckering heeft bestaan en dat die door Kloos na hun uiteengaan wordt afgeschilderd als spotziek en liefdeloos, meen ik, onbezwaard door het Testament, dat sonnet te mogen verbinden met de oudste vriend, met Jan, die hem bespot en gegriefd had, maar die hij nu eindelijk kan beklagen en herdenken; omdat hij begrip heeft verworven voor het verdriet van de ander is zijn eigen smart geluwd. De bescheiden lezer zal het met zijn kennis van Beckering's leven en dood kunnen waarderen; als aan-spraak tot Verwey verliest het ook veel van zijn schoonheid - door het gemis van een achtergrond. Het moge hier nog eens zijn plaats vinden. Ik hield u dierder dan mijzelf. Ik had
Geen dierbaar zelf meer, want ik wierp mijn trots,
Mijn donkren trots, mijn alles wat ik had
Voor uwe voeten, als de voeten Gods.
Ja, gij waart God, maar God mij van veel spots,
Geen God van liefde, - die mijn ziel vertradt
Totdat zij sterven wilde - toen daar plots
Een lichte schaduw door mijn duister trad.
Ik zag dat bleek gelaat, de siddering
Dier lippen, dát waart gij, uw open hart
Bloedde en die oogen weenden van terzij.
Toen wist ik alles en op eens verging
Al mijn verlangen en mijn wilde smart
In mijmering en eindloos medelij.
Schoot Verwey dus in zeker opzicht tekort, doordat hij te lichtgelovig was bij mededelingen van zijn goede vriend Willem, hij heeft hem overigens goed begrepen, zoals blijkt uit het vervolg van het citaat, waarin hij zegt: ‘In al die menschen zocht en zoekt hij tevergeefs wat hij vinden wil, een liefde die hem voldoet’. Het is duidelijk, dat Willems verwachtingen van zijn hooggestemde, idealiserende vriendschappen, die zo sterk doen denken aan die van de Duitse dichters van de 18e eeuwGa naar voetnoot2), te gespannen zijn geweest. Een breuk moest telkenmale het onvermijdelijke slot zijn: zo met Jan Beckering, Jacques Perk, Jan Veth (hij is de aan Van Eeten onbekende ‘geheimzinnige figuur’Ga naar voetnoot3) en Albert Verwey, zo met Doortje Jaspers, Martha Doorenbos en andere geliefden. | |
[pagina 138]
| |
Hij mat die meisjes naar zijn vrienden, die tot de geestelijke upper-ten van zijn land behoorden en deze zelf naar vergoddelijkte dichters als Shelley; geen wonder dat allen afvielen. Op de breuk volgde de eenzaamheid, die na korte tijd deed verlangen naar een nieuwe band. Nieuwe relaties stonden niet zo maar klaar voor hem; rampzalig was hij dan te moede. Op die ogenblikken wist hij, ‘die veel had liefgehad en veel bemind was’, dat hij zich vergist had en dat ‘der Muze wil mijn eenge vreugd is’ (XLV).
Ik wil dit wijdlopige artikel niet besluiten dan na de aandacht te hebben gevestigd op een omstandigheid in het leven van Willem Kloos, die een ieder onder ogen zal moeten zien, wil hij niet voor onoplosbare raadsels komen te staan. Kloos dan heeft er naar mijn mening een systeem van gemaakt gedichten, die ongepubliceerd hun tijd lagen te beiden in zijn bureaula, al of niet gewijzigd, toe te zenden aan goede vrienden, die aan de totstandkoming ervan part noch deel hadden gehad, maar die oprecht gemeend hebben in deze poëtische zending een voor hen geschreven stuk spontane poëzie te hebben verworven en daaraan soms historische of literaire consequenties hebben verbonden. Adressering en inhoud behoeven echter bij Kloos niet één te zijn. De ontvanger verkreeg een te laat en verkeerd bezorgd geschenk, dat in de regel opwekte tot een dichterlijke retourzending. Hiermee was Willems hoofddoel bereikt; de sonnetten voor Jan Beckering geschreven kwamen zo, uit hun verband gerukt, in een ander licht te staan, beter in een diepe duisternis. Ook ontstond er een gewenste gaping in de tijd tussen zijn poëzie en die der Zeventigers. Uit zo'n retourzending op te maken, dat Kloos de secundaire figuur is, die aan anderen zijn inspiratie en motieven ontleende is onjuist: niet Kloos reageerde, hij deed anderen reageren, hij stimuleerde. Zowel Perk, als Van Deyssel, als Jan Veth, als ten slotte Verwey hebben gedichten geschreven, die als weerwoord aan Kloos hebben gediend, maar waarmee ze eigenlijk optraden als plaatsvervanger voor de dode vriend. Nadat Jacques Perk gestorven was, heeft Kloos hetzelfde gedaan met poëzie aan deze tweede vriend gericht. Te menen dat een poeët van zo bescheiden allure als Lodewijk van Deyssel met zijn aanhef ‘Ik denk altoos aan u als aan die luchten’ Kloos tot zijn onsterfelijke regels ‘Ik denk altoos aan u als aan die dromen’ heeft geinspireerdGa naar voetnoot1), gaat werkelijk de mate van literaire mogelijkheden te buiten. Een dergelijke drogredenering is de schuld van Kloos zelf; hij heeft het in 1880 voor Perk geschreven sonnet (door deze beantwoord in Verzen voor een vriend IX) in 1883 of 1884 in handschrift aan Van Deyssel getoond, die er te goeder trouw een antwoord op schrijft eind 1884, waarna pas in de N.G. van 1885, eerste nummer, Kloos zijn tekst laat drukken. Om tot slot op Jan Beckering terug te komen: enige tijd na het ongeval wil Kloos de dode, die in september 1877 immers zijn vriend niet meer was, nog eens herdenken en nu zonder bitterheid, want hij herinnert zich dat hijzelf op een kritiek ogenblik tegenover de ander in menselijk opzicht ernstig, zelfs onherstelbaar tekort geschoten is. Dan schrijft hij het volgende sonnet, dat zonder toelichting eigenlijk onbegrijpelijk moet heten (LX): 't Gewoel op 's levens heirweg wierpt ge u tegen,
O Godgeslagene, en in wilde smart
Weest gij de wereld op uw bloedend hart
En klaagt en schreit, ter halve neergezegen.
| |
[pagina 139]
| |
Men gaat voorbij. Een enkle, die daar mart,
Voelt zich het hart door eigen pijn bewegen
En eigen vreugd. Een ander tuurt en sart
En hoont u in 't gezicht. Een heeft gezwegen.
Hij had der liefde 't blinkend kleed getrokken
Van 't koud gelaat en huivrend haar ontzegd,
Door stormen schrijdend als een kalme god,
Maar weer geloovend zegent hij uw lot,
Nu hij de handen op uw blonde lokken
En begenadigd hoofd herdenkend legt.
De dichter heeft zich hier in de plaats van Jan Beckering gesteld, die gezakt voor zijn examen en thuis vermoedelijk daarop aangezienGa naar voetnoot1), zich in een ellendige gemoedstoestand op een zondagmiddag tegen de stroom in van het huis-waartskerend publiek over de Heren(?)weg buiten Haarlem in de eenzaamheid wil begeven. Hij komt drie bekenden tegen. De eerste voelt zijn narigheid tenminste nog enigszins mee, de tweede drijft de spot met hem en de derde, de dichter, eens zijn beste vriend, zwijgt. Dat deze op het kritieke ogenblik niet dat éne, opbeurende woord gesproken heeft, bepaalt hun beider lot: de ongelukkige kiest voor de dood en de ander zal levenslang met de herinnering aan de dood en deze dode moeten voortleven. ‘Eén heeft gezwegen’, omdat hij zijn ontstemdheid over het afbreken van de vriendschap niet had kunnen overwinnen, hetgeen hem eeuwig spijten zal. Terwijl hij daar zit te schrijven, kan hij weer in de liefde geloven en zijn vriend, de begenadigde, in vrede herdenken. Het is dus niet, zoals ik in het eerste deel van dit artikelGa naar voetnoot2) heb verondersteld Willems scherp woord geweest, dat Jan geraakt heeft, maar diens zwijgen. Indien Van Eeten zich aan zijn eigen, zo treffende uitspraak had gehouden ‘dat Kloos' vroege sonnetten geïnspireerd zijn door reële ervaringen’Ga naar voetnoot3), zou hij niet tot de slotsom gekomen zijnGa naar voetnoot4), dat dit sonnet (en een ander) ongetwijfeld oorspronkelijk voor Hélène Swarth geschreven zal zijn. De verklaring die hij er van geeft is gekunsteld en schenkt (ook al kent men Jan Beckering niet) weinig voldoening. Als opdracht aan de verre Hélène vermag het sonnet, mij althans, geen enkele ontroering te schenken. Daarentegen meen ik te mogen stellen, dat het gezien als een ‘In Memoriam Jan Beckering’ een ieder treffen moet, daargelaten of hij al of niet geraakt is door het ongeval. In weinige, sobere, scherpe woorden is hier het moment vastgelegd, dat het leven én het dichterschap bepaald heeft van Willem Kloos, die zijn besten eerste vriend nooit heeft kunnen vergeten. Hubert Michaël. |
|