| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Internationaal dialectologencongres.
Toen de vorige aflevering ter perse was, ontvingen wij het bericht dat van 4 tot 9 september te Marburg an der Lahn (Duitse Bondsrepubliek) het tweede internationale dialectologencongres gehouden zal worden. Nadere mededelingen daaromtrent worden in de eerste helft van dit jaar verzonden. Voorlopige inlichtingen zijn te verkrijgen bij: Prof. Dr. A.J. Van Windekens, Centre international de Dialectologie générale, Ravenstraat 46, Leuven; Prof, Dr. L.E. Schmitt of Dr. J. Goossens, Forschungsinstitut für deutsche Sprache ‘Deutscher Sprachatlas’, 355 Marburg (Lahn), Kaffweg 3.
| |
‘Neerlandica extra Muros’.
Het eerste nummer van het aldus getitelde ‘Contact- en Inlichtingenblad van de Werkcommissie van Hoogleraren en Lectoren in de Neerlandistiek aan buitenlandse Universiteiten’ is NTg. LVI, 234 aangekondigd. In november 1963 is een tweede nummer uitgekomen, dat evenals het eerste tal van personalia en zakelijk-wetenschappelijke mededelingen bevat, waaronder een voorlopig bericht over een op 9, 10 en 11 september 1964 in Brussel te houden tweede colloquium, opvolger van het eerste, dat in september 1961 in Den Haag plaatsvond.
| |
Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponomie en Dialectologie.
Tot deel XXXVI (1962) van de Handelingen hebben o.a. bijgedragen: M. Gysseling, die het verloop van De Germaanse kolonisatie in Noord-Gallië volgens de teksten nagaat, in verband met het ontstaan van de taalgrens; H. Vangassen, die zijn studies Aan de grens van Vlaanderen en Brabant voortzet met het woord Zullen; A. Van Loey, die historisch-fonologisch handelt over Geminatie in het Middelnederlands tegen de oudnederlandse achtergrond.
Het meer dan honderd bladzijden tellende overzicht van La Philologie wallonne en 1961 doet ‘eens te meer’ het gemis gevoelen van de tegenhanger De Nederlandse (dialectstudie, later uitgebreid tot:) taalkunde, die vroeger een zo welkom onderdeel van de Handelingen was. Eens te meer: ook in het vorige deel kwam dat gewaardeerde bibliografische overzicht niet meer voor.
| |
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1962-1963.
Het Jaarboek bevat als ‘verhandelingen’ de rede waarmee de voorzitter F.K.H. Kossmann de jaarvergadering van de Maatschappij op 13 juli 1963 geopend heeft, Het noodlot van de Nederlandse alexandrijn, en drie lezingen die in maandvergaderingen gehouden zijn, waarvan twee op het terrein van de nederlandse letterkunde liggen: een van H.W. van Tricht, Vanwege Couperus, en een van N.C.H. Wijngaards over De plaats en de betekenis van Jan Harmens Krul in het literaire leven van Amsterdam in de zeventiende eeuw. - Een novum is een nummertje ‘kleingoed’, dat blijkbaar te klein was om als ‘verhandeling’ aangediend te kunnen worden, van de hand van H.A. Höweler, die heeft kunnen vaststellen dat Het graf van Frans van Lelyveld, een der oprichters van de Maatschappij, in de Grote Kerk te Amersfoort ligt. - Verder, als altijd, een aantal ‘levensberichten’ van afgestorven leden. Hier volgen enige namen van herdachten met de naam van de auteur van het levensbericht
| |
| |
erachter: Pieter Catharinus Johannes Albertus Boeles (H.T. Obreen); August Defresne (W. Ph. Pos); Maurits Rudolf Joel Dekker (N.A. Donkersloot); Hubert Joseph Edmund Endepols (J.C.P. Kats); Paul Peter Henri Huf (B. Stroman); Jan Musch (Theun de Vries); Pieter Sipma (J.H. Brouwer); Caroline Louise Thijssen-Schoute (A.G.H. Bachrach); Cyriel Emiel de Baere (Gilbert Degroote); Karl Jaberg (duitse tekst: Gerold Hilty); Jozef Muls (R.F. Lissens).
Als afzonderlijke ‘bijlage behorende bij het Jaarboek’ is gelijk ermee verzonden een Project voor een vervolg op het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, door Mr. H.F. Wijnman (42 blz.). Aanvulling en verbetering van dat N.N.B.W. is nodig, vooral omdat er geen personen in vermeld staan die na 1910 zijn overleden, maar ook omdat het gebreken heeft die met de tijd van verschijnen niet samenhangen. Mr. Wijnman ontwikkelt nu het volgende werkplan: een supplementdeel dat, beknopt, de tussen 1910 en 1960 overledenen behandelt; een tweede deel dat de stof van het N.N.B.W. voor de oudere periode aanvult of verbetert; een derde deel dat de tussen 1960 en 1970 overleden prominente Nederlanders zal behandelen. Volgens het werkschema, dat alleszins de indruk maakt van met kennis van zaken opgesteld te zijn, zullen die drie delen achtereenvolgens binnen tien jaar kunnen verschijnen.
Jaarboek en Project zijn uitgegeven bij E.J. Brill (Leiden, 1963).
| |
Honderd jaar middelbaar onderwijs.
De Raad van Leraren heeft het initiatief genomen tot een herdenking van Thorbeckes middelbaar-onderwijswet met een boek dat de geschiedenis van het middelbaar onderwijs beschrijft in de honderd jaar die het in 1963 achter zich had. Dat boek is samengesteld door de oud-inspecteur A. Bartels: Een eeuw middelbaar onderwijs 1863-1963 (Wolters; Groningen, 1963; XI en 292 blz.; prijs f 17,50 gebonden). In dertien hoofdstukken met tien statistische bijlagen gaat de kundige leidsman de lezer voor op de weg van Thorbecke tot Cals, een lange weg, maar niet zonder afwisseling, en met steeds wijdere uitzichten. We lezen over scholen en leerlingen, over lesurentabellen en examen-programma's, over eisen van toelating en overgang, over leraren en hun studie en hun salariëring, over de inspectie, over talrijke wetsontwerpen die ontwerpen bleven, en over nog meer; dat alles gedocumenteerd en met datums en jaartallen en cijfers vastgelegd op een wijze die getuigt van grote zorgvuldigheid en nauwkeurigheid. Een uitvoerig referaat valt buiten het bestek van ons tijdschrift; daarom wordt hier, onverminderd de waardering voor het overige, alleen vermeld dat een afzonderlijk hoofdstuk gewijd is aan ‘het middelbaar onderwijs in de bezettingstijd’.
Onder de gezamenlijke titel Een eeuw middelbaar onderwijs herdacht zijn eveneens bij Wolters, Groningen, in druk verschenen drie voordrachten, gehouden op 3 mei 1963 te Zwolle ter gelegenheid van een herdenking die door de Raad van Leraren was georganiseerd. De namen van de sprekers en de titels van hun voordrachten volgen hier: Prof. Dr. Ph. J. Idenburg, Thorbecke's Middelbaar Onderwijswet; Dr. J. Karsemeijer, De Wet-Thorbecke op het Middelbaar Onderwijs (1863) in de praktijk; Prof. Dr. H.H. Janssen, Van Middelbaaronderwijswet 1863 naar Mammoetwet 1963.
| |
Mededelingen van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen.
Van deze Mededelingen, het ‘contactorgaan’ van de amsterdamse bureaus
| |
| |
voor dialectonderzoek, naamkunde en volkskunde met hun talrijke medewerkers alom in den lande, is nr. 15 in december 1963 verschenen, een aardig geïllustreerd boekje van 28 bladzijden. Er staat, als gewoonlijk, velerlei nieuws in over mensen en werkzaamheden. Verder stelt Marie Veldhuyzen Het Nederlands Volkslied Archief aan de lezers voor, met enkele proeven uit de praktijk van het volksliedonderzoek. W.G. Rensink vraagt aandacht voor een onderzoek naar ‘boerenbedrijf en boerenwerk’. H. Buitenhuis heeft cijfers verzameld over veel voorkomende nederlandse familienamen; hij acht het aantal dragers van eenzelfde naam nog niet zo verontrustend dat hij de vraag Moeten wij onze familienamen veranderen? (zoals dat in Zweden op grote schaal gebeurt) bevestigend zou willen beantwoorden. Jo Daan geeft met haar bijdrage Cultuurtaal en streektaal gevolg aan een verzoek dat een correspondent tot haar heeft gericht: ‘Geeft u nu eens een definitie van Algemeen Nederlands, streektaal, dialect en plat’.
C.B.v.H.
| |
Van Eeden's Tagore-vertalingen.
De eerste aflevering van de tweede jaargang van Achter het boek (voorjaar 1963; gedrukt november 1963) is snel op de afsluiting van de eerste jaargang gevolgd. Als dit tempo wordt volgehouden, mogen wij op een spoedig inlopen van de achterstand hopen.
Dit nieuwe nummer, dat handelt Over de Tagore-vertalingen van Frederik van Eeden, werd verzorgd door Dr. H.W. van Tricht (48 blzz.; 6 portr.; 2 en XXVI facs.; prijs afz. f 5,50). In de laatste maanden van 1961 had een reeks ingezonden stukken in week- en dagbladen twijfel gewekt aan de integriteit van Van Eeden als vertaler van Tagore; hij zou meer dan eens werk van verschillende medewerkers onder zijn eigen naam hebben uitgegeven. Naar aanleiding daarvan heeft nu Van Tricht ‘aan de hand van de beschikbare documenten’ - die alle in facsimile zijn opgenomen - een nauwkeurig onderzoek ingesteld naar de werkelijke feiten. De conclusie, waartoe hij komt, is overtuigend, en luidt als volgt:
Van Eeden heeft Wij-zangen, De Hoovenier en De wassende maan alleen vertaald en ‘Kabir’ nagenoeg alleen. Bij gedeelten van de overige vertalingen heeft hij met voorvertalers gewerkt, waarbij in enkele gevallen zijn invloed op de eindredactie niet aanwijsbaar is; bij het zeer goede werk van Prins en Ter Laan is die invloed zelfs niet waarschijnlijk. Onaanwijsbaar en onwaarschijnlijk is ook, dat een der betrokkenen in financieel opzicht te kort gekomen zou zijn (blz. 16).
In dit verband wijst Van Tricht nog op de sindsdien gewijzigde opvattingen ‘omtrent helpers bij publikaties en ander op naam gesteld werk’; hij herinnert aan ‘het vroeger gangbare begrip “nègre”: stille helper die blij is dat hij wat verdient en het vanzelfsprekend vindt dat zijn naam ongenoemd blijft’ (blz. 16). Het is in deze sfeer, dat de Tagore-vertalingen tot stand kwamen.
Het verheugt mij, na mijn bezwaren tegen de vorige aflevering, dit nieuwe nummer zonder meer ‘goed’ te kunnen noemen. Ik zou de redactie slechts in overweging willen geven voortaan de onderschriften bij de verschillende facsimile's niet (alleen) op een afzonderlijke pagina (blz. 22) bijeen te zetten, maar (ook) onder de reproducties-zelf af te drukken; dat zou het gebruik van het boekje vergemakkelijken.
| |
| |
| |
Mozes-mozaïek.
Onder deze goed-gevonden titel verscheen een kleine studie van J.D.P. Warners over de verschillende visies op de figuur van Mozes in de loop der eeuwen, met name in de literatuur (No. 4 van de Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap, Utrecht 1963; 93 blzz.; prijs afz. f 4,50). Achtereenvolgens gaat Warners na, hoe Mozes getekend wordt in de Pentateuch, in het verdere Oude en in het Nieuwe Testament, bij Philo en Flavius Josephus, bij twee oud-Christelijke auteurs (Eusebius van Caesarea en Gregorius van Nyssa) en bij drie Renaissance-dichters. Deze laatsten zijn: Du Bartas (La Loy in diens Seconde Sepmaine), Michael Drayton (het epos Moses, his birth and miracles, 1630), en Vondel (Het Pascha en later werk, vooral Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst). Het is bijzonder interessant te zien, hoe bij al deze schrijvers, ondanks een zekere continuïteit, telkens weer andere aspecten naar voren komen of nadruk krijgen. Wij hopen dan ook dat Warners - die dit mozaïek slechts als ‘een eerste poging’ beschouwd wil zien - gelegenheid zal vinden gevolg te geven aan zijn voornemen om later ‘met meer materiaal en op breder basis op dit onderwerp terug te komen’ (blz. 7). Zijn perzik smaakt naar meer.
| |
Brieven van Agnes Block.
Twintig jaar geleden publiceerde Dr. C. Catharina van de Graft haar biografie van Agnes Block, Vondels nicht en vriendin (Utrecht 1943). Als kleine aanvulling daarop is thans in de Mededelingen van het Nederlands Historisch Instituut te Rome (deel XXXII, afl. 2) verschenen: Elf brieven van Agnes Block in de universiteitsbibliotheek te Bologna, medegedeeld en ingeleid door J.J. Poelhekke, met een botanisch-historische toelichting door H.C.J. Oomen (Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf, 's-Gravenhage 1963; 28 blzz.). De bewuste brieven zijn alle in het Italiaans gesteld en gericht aan Lelio Trionfetti, hoogleraar in de botanie te Bologna. Agnes, die op haar buitenplaats Vijverhof aan de Vecht zeldzame exotische gewassen verzamelde en kweekte, stond met hem ‘in ruilverkeer om stekken, zaden en wortels uit te wisselen’ (blz. 6). De correspondentie loopt van 23 augustus 1686 tot 19 februari 1694; er komt een einde aan door de dood van Anthonie Block, die voor zijn tante (die geen Italiaans kende) de brieven vertaalde en schreef.
| |
Autobiografie van Virginie Loveling.
In oktober-november 1895 stelde Virginie Loveling, op verzoek van de heer A.W. Stellwagen die een essay aan haar wilde wijden, een korte geschiedenis van haar leven op schrift. Deze autobiografie is nu door Prof. Dr. A. van Elslander voor het eerst uitgegeven, onder de titel De ‘biografie’ van Virginie Loveling, als nr. 4 van de Mededelingen der Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent (Gent 1963; 1 facs.; 54 blzz.). Behalve een inleiding en een uitvoerige annotatie (met name ten aanzien van de vermelde personen) voegde Van Elslander nog twee Bijlagen toe. De eerste bevat ‘de vroegste, nooit gepubliceerde novelle van Rosalie Loveling’ (blz. 10), naar het handschrift in de Gentse U.B.: De eerste opvoeding, een novelle die zich met pleizier laat lezen en waarvan wij gaarne ook het jaar van ontstaan zouden kennen. De tweede Bijlage geeft een brief van Busken Huet aan Virginie, waarin hij haar dankt voor de toezending van haar roman Sophie; ook deze brief, gedateerd ‘Parijs, 19 Oktober 1885’, berust op de U.B. te Gent.
| |
| |
| |
Heruitgave van Vechter's ‘Goliath’.
In 1629 werd ‘op den Nederduydtsche Academie’ te Amsterdam de verovering van 's-Hertogenbosch gevierd met de opvoering van Goliath, een treurspel van Vondels vriend Joan Pieterszoon Vechter (of Victorijn). Van dit spel is slechts één enkel exemplaar bekend, dat zich bevindt in de Koninklijke Bibliotheek. In de serie Leidse Drukken en Herdrukken (Kl. R. VI) is het thans in fotocopie opnieuw uitgegeven, ingeleid en geannoteerd door Prof. Dr. P. Minderaa (E.J. Brill, Leiden 1963; 69 blzz.; prijs f 8,-). Wij kunnen ons over deze heruitgave slechts verheugen. Terecht noemt Minderaa Vechter's treurspel ondanks poëtische en dramaturgische onvolkomenheden ‘een interessant stuk, dat in de geschiedenis van onze dramatische poëzie een eigen plaats inneemt’ (blz. 14). De inleiding doet dit duidelijk uitkomen. Merkwaardig is vooral de aanduiding ‘treurspel’ op het titelblad, terwijl in werkelijkheid niet Goliath, maar ‘David de hoofdpersoon (is) en de uitredding van Israël het hoofdthema; het stuk eindigt dan ook (blij-eindend!) met een zegezang over Davids (of beter nog Gods) overwinning’ (blz. 4). - Niet helemaal duidelijk is, waarom de heruitgave in fotocopie plaats vond; afgezien van een enkel vignet en een zevental versierde initialen (die ook in een moderne herdruk overgenomen hadden kunnen worden) bevat het vrij slordig gedrukte boekje van 1629 eigenlijk niets dat dit rechtvaardigt.
| |
De ‘Bibliotheca Neerlandica’.
Halverwege het vorige jaar verschenen als de eerste twee delen van de Bibliotheca Neerlandica, ‘A Library of Classics of Dutch and Flemish Literature’ (A.W. Sijthoff, Leiden; William Heinemann, London): Louis Couperus, Old People and the Things that Pass (f 11,90) en Arthur van Schendel, The Waterman (f 9,-). In het begin van februari ontvingen wij weer twee nieuwe delen uit deze serie: Gerard Walschap, Marriage and Ordeal (‘Trouwen’ en ‘Celibaat’), vertaald door A. Brotherton (f 12,90), en: Herman Teirlinck, The Man in the Mirror (‘Zelfportret of Het galgemaal’), vertaald door James Brockway (f 9,90). Het is te hopen dat dit snelle verschijningstempo gehandhaafd zal kunnen worden, en dat de serie in de Engelse wereld de belangstelling zal vinden die zij ongetwijfeld verdient.
W.A.P.S.
| |
Toelichting bij de Taalatlas.
Als 27ste deeltje van de Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Kon. Akademie van Wetenschappen verscheen een eerste aflevering van de Toelichting bij de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, samengesteld door Jo Daan met medewerking van P.J. Meertens (Amsterdam, 1963; XLI en 69 blz.; prijs f 10,50). De Amsterdamse taalatlas is in Leiden geboren en zijn vader was G.G. Kloeke. Bij de oorspronkelijke opzet behoorde wel, dat iedere aflevering vergezeld ging van een min of meer uitvoerig voorbericht, maar Kloeke heeft het niet nodig gevonden zijn kaarten meteen stuk voor stuk te commenteren en hun tekenwijze te verantwoorden. Hij streefde een volledige verwerking van de dialectgegevens op de kaart zelf na - een commentaar geeft de cartograaf gelegenheid zijn kaart hier en daar wat te ontlasten - en meende kennelijk dat de transpositie van dialectgegeven tot teken zo objectief en in zichzelf welsprekend kon zijn, dat er geen toelichting bij nodig was. Als hij
| |
| |
over een bepaalde kaart taalwetenschappelijk iets te zeggen had, deed hij dat in een afzonderlijke studie (bv. over de ‘arend van de zeis’ in N.G.N.11, 17-32, over de ‘keldermot’ in Ts. 58, 109-128; de laatstgenoemde studie ontbreekt in het bibliografisch overzicht dat Dr. Daan in haar voorwoord geeft). De meeste gebruikers van de taalatlas hebben het ontbreken van een geregelde commentaar bij de kaarten echter smartelijk gemist en de Amsterdamse voortzetters van Kloeke's atlas zijn niet ongevoelig gebleven voor de kritische geluiden waarin dit gemis tot uitdrukking kwam. Zij hebben nu een toelichting gepubliceerd bij de door hen bewerkte kaarten van de derde en de vierde aflevering, 17 in totaal, en hebben daarmee de dank verdiend van alle gebruikers. Het is jammer dat niet tegelijk ook de kaarten van de beide eerste afleveringen en het eerste dertiental van de derde aflevering van een commentaar zijn voorzien. ‘Het is niet meer mogelijk de verschillende ontwerpers te brengen tot een commentaar bij kaarten, die zoveel jaren geleden werden gemaakt’, schrijft Dr. Daan. De vraag komt op, of deze oorspronkelijke ontwerpers nu beslist de enigen waren die de noodzakelijke toelichting konden geven. Het gaat er toch om, dat aan de behoeften van de gebruikers zoveel mogelijk tegemoet moet worden gekomen en een onvolmaakte commentaar is beter dan helemaal niets. De voortzetters van Kloeke's onderneming zijn toch beter in staat dan iemand anders om de door hem en zijn medewerkers getekende kaarten te interpreteren. Het moge ietwat onbevredigend zijn kaarten toe te lichten waarvoor men zelf niet de technische en wetenschappelijke verantwoording draagt, ik hoop niettemin, dat Dr. Daan er alsnog toe zal kunnen besluiten om de gebruikers van de taalatlas ook op dit punt te hulp te komen. Ook ten aanzien van de kaarten waarvoor de schrijvers van deze toelichting wèl persoonlijk verantwoordelijk zijn, moesten zij maar
proberen er het beste van te maken. Ik citeer nogmaals het voorwoord: ‘De richtlijnen volgens welke de kaarten zijn getekend moesten in de meeste gevallen grotendeels uit de vragenlijsten en het geheugen gereconstrueerd worden. De oudste kaart (rug) is getekend in 1940, met de commentaar kon eerst worden begonnen in 1956.’ Het heeft geen zin onder deze omstandigheden met detailkritiek te komen. Een commentaar moet natuurlijk eigenlijk tegelijk met de kaart gemaakt worden. Kaart en commentaar vormen één geheel. Gegeven echter het feit dat men vele jaren lang niet aan de commentaar heeft kunnen toekomen, voelt de lezer van deze toelichting allereerst dankbaarheid voor wat het geheugen der kaarttekenaars heeft kunnen reconstrueren. Dankbaar is de lezer ook nog met name voor de uitvoerige algemene inleiding van 32 bladzijden die aan de beknopt gehouden afzonderlijke kaartcommentaren (gemiddeld 4 bladzijden per kaart) voorafgaat. In deze inleiding wordt een en ander gezegd over de correspondenten (beroep, sexe, leeftijd, relatie tot het dialect), het materiaal (bruikbaarheid en doel, verwerking), de vragenlijsten (wijze en aard van samenstelling, jaar en plaats van verschijnen, inhoud en formulering, aantal) en de kaarten (keuze, doel, grondkaart, methode van kaarttekenen, kaartbeeld: kleuren en tekens, spelling van de legenden). Met belangstelling zien wij de verschijning van de commentaren bij de 5de, 6de, 7de en 8ste aflevering van de Taalatlas tegemoet.
K. Heeroma.
|
|