De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |||||||||||||||
BoekbeoordelingenDr. P.C. Paardekooper, Beknopte ABN-syntaksis. Malmberg - Den Bosch - 1963; XIII + 213 blz., geb. f18,50.Paardekooper geeft in zijn ‘Woord vooraf’ twee redenen op, waarom hij zijn boek heeft uitgegeven. De eerste is, dat ‘de omvang van het ABN-taal-systeem zo enorm groot’ is, dat niet eerst alle voorstudies voltooid kunnen worden, voordat er een ABN-syntaxis, als de kroon op het werk, verschijnt. De tweede is de behoefte aan ‘een konsekwente Nederlandse spraakkunst, geschikt om studenten en MO-kursisten een inleiding te geven in het vak waarin ze als leraar doorkneed moeten zijn.’ In een inleidend hoofdstuk behandelt P. eerst een en ander betreffende het woord, waaraan hij een betekenaar (De Saussure's signifiant) en een betekenis (d.S.: signifié) onderscheidt, een onderscheiding die fundamenteel is, daar ‘het uitgangspunt van deze syntaksis uitsluitend de betekenaar en nooit de betekenis’ is. Voor zover P. hiermee bedoelt, dat de betekenis geen syntactisch middel is, wil ik hem graag volgen. Hij licht de begrippen betekenaar en betekenis toe met behulp van het woord bok. De klankelementen samen, die men al luisterend in het woord bok kan horen, noemt hij de betekenaar. Die betekenaar ‘is het hoorbare deel van het woord bok’ (blz. 1). De betekenis, ‘mannelijk zoogdier met horens en sik’ is de ‘onhoorbare helft’ van het woord bok (blz. 1). Hij had daarbij moeten bedenken - en schrijven - dat de betekenis ook onzichtbaar is. Zijn tekening van de betekenaar en de betekenis wekt de gedachte, dat de betekenis wel zichtbaar is. Dat is misleidend en de tekening kan dus beter verdwijnen. Daarmee zou men tevens af zijn van het dunne lijntje tussen de cirkel en de balk, dat een veel te povere band tussen de betekenis en de betekenaar suggereert. Wie de klankvorm bok zegt, denkt tegelijkertijd de betekenis /bok/, en wie de betekenis /bok/ denkt, denkt tegelijkertijd de klankvorm/bok/. De te ver gaande scheiding van de betekenaar en de betekenis brengt P. tot geforceerde uitspraken omtrent de ‘grammatikale waarde’ (blz. 2; op blz. 3 gebruikt hij ‘grammatikale betekenis’, wat tot verwarring aanleiding kan geven.) De ‘grammatikale waarde’ blijkt uit de verbindbaarheid van een woord met andere woorden. Ze is daarom ‘duidelijk waarneembaar’. Is het echter meer dan een spelletje met het woord waarneembaar, wanneer P. schrijft: ‘De grammatikale waarde van een woord is duidelijk waarneembaar; hij hoort dus minstens bij het betekenaarvlak’ (blz. 2)? - De grammaticale waarde is waarneembaar, de betekenaar is waarneembaar: dus (?) hoort de grammaticale waarde bij het betekenaarvlak. - Maar, vraagt P., ‘is hij eveneens aanwezig op het betekenisvlak?’ Antwoord: ‘Het is duidelijk dat alle zn ook iets in hun betekenis gemeen hebben, al is het ook iets heel vaags: noem het-tegenover de betekenis van bn-“zelfstandig heid” tegenover “onzelfstandigheid”’. Vrage: Waaruit is dat duidelijk? En wat hebben nu bijvoorbeeld voorzetsels of voegwoorden in hun betekenis gemeen? Vervolgens komt de indeling van de taalbeschrijving aan de orde, waarbij o.a. uiteengezet wordt, wat P. onder syntaxis, syntagma, paradigma, binnenbouw en buitenbouw verstaat. Omdat ‘veel syntagma's, vooral veel zinnen, de buitenbouw missen’, kiest hij de binnenbouw als criterium voor een eerste patroonindeling. (Patroon en syntagma zijn synoniem. Blz. 6). Hij onderscheidt in het totaal vijf patronen, nl. het ww-, zn-, bwbn-, vzaz- en vw-patroon. Hij behandelt eerst het ww-patroon. Als voorbeelden daarvan geeft hij o.a.: | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
1 Gister wou die hond de grond wegkrabben. 2 Wou die hond de grond wegkrabben? 3 De grond wegkrabben! 4 Die hond natuurlijk de grond weer wegkrabben! 5 Vlug, dat die hond de grond weg wou krabben! Zijn ww-patronen zijn dus zinnen, d.w.z. het zijn taaluitingen die het taalgebruik als eenheden met een begin en een einde doet kennen. Hij vermijdt echter het woord zin. ‘Als we afzien van enkele weinig frekwente typen als de nominale zinnen (bv wat een vreselijk onweer), dan kunnen we het begrip zin definiëren als ww-patroon. De laatste term is overigens ondubbelzinnig en dus beter’ (blz. 18). Waarom er ‘overigens’ staat, begrijp ik niet, maar ook als dit woord er niet staat, kan men niet van een bevredigende definitie van de zin spreken. Immers wat een vreselijk onweer is ook volgens P. een zin, en die moet dus ook onder de definitie van de zin vallen. P.'s moeilijkheden spruiten voort uit het feit, dat hij ten onrechte alleen het fatische materiaal in zijn zinsdefinitie wil betrekken en het musische buiten beschouwing laat. Doordat hij er in de praktijk wel rekening mee houdt, ontstaan er voor de lezer geen moeilijkheden ten aanzien van de grenzen van zijn zelfstandige ww-patronen: het zijn zinspatronen. Toch schuilt er een gevaar in het gebruiken van de term ww-patroon in plaats van zinspatroon. Om dat toe te lichten citeer ik blz. 10: ‘Nu volsta ik met de algemene mededeling - die voor alle patronen geldt - dat lang niet alle patroondelen in elk patroon gerealiseerd hoeven te zijn. Er zijn bv ww-patronen die enkel uit onderwerp en pv bestaan: (ik) (kom); (blijf) (jij)-’ Wat leert P. ons hier? Ik weet niet, hoeveel patroondelen een ww-patroon behoort te hebben, maar in ieder geval hebben we een tamelijk omvangrijk ww-patroon in: Ik kom wegens een ernstige griep al dagen niet buiten. In (ik) (kom) zouden dus de delen die in het voorbeeld gerepresenteerd worden door wegens een ernstige griep, al dagen, niet en buiten, niet gerealiseerd zijn. Gelooft P. dan, dat het de sprekende mens om het realiseren van patronen begonnen is? Het is de mens toch begonnen om verstandhouding door middel van taal? Als hij die wil bereiken, moet hij zich aan de regels van zijn taal houden. (Ik laat nu maar in het midden, hoeveel er in de puntjes geregeld is en in hoeverre de mens erin slaagt, zich aan de regels te houden). Hij zegt niet meer, maar ook niet minder dan in gegeven omstandigheden nodig is, tenzij hem de mond gesnoerd wordt. Als P. de mens, de taalgebruiker, niet zo finaal buiten zijn gezichtskring gelaten had, zou hij niet tot zijn ongerealiseerde patroondelen gekomen zijn. P. is als de man die een spel aanschouwt en meent, dat de zin van dat spel uitsluitend in het in acht nemen van de spelregels ligt. Wanneer hij als arbiter op moest treden, zou hij de wedstrijd dood fluiten en hoogst verwonderd zijn, als zou blijken, dat de spelers zijn leiding niet waardeerden. Het feit dat wij nu eenmaal geen twee woorden tegelijkertijd kunnen zeggen of schrijven, dwingt ons, ze op elkaar te laten volgen. Er bestaan zekere conventionele regels voor dat op elkaar laten volgen. Men kan dus wel van het patroon van een taaluiting spreken, maar men raakt buiten de realiteit, als men de schijn wekt, dat het in het taalgebruik om het realiseren van patronen te doen is. Als men patronen van elkaar wil oǹderscheiden, moeten ze verschillende namen hebben. Men zou ze kunnen nummeren, maar men kan ook proberen, ze te noemen naar een taalgegeven dat op de een of andere manier kenmerkend is voor zo'n patroon. Dit laatste is P.'s opzet. Wanneer hij van een ww-patroon spreekt, dan doet hij dat, omdat de pv een centraal zinsdeel is (blz. 14). Wat ‘centraal’ precies inhoudt, heb ik niet gevonden, maar vermoedelijk hanteert hij hier zowel als elders het criterium van de niet-weglaatbaarheid. | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
In zijn beschrijving van ww-pationen maakt P. gebruik van de termen begin-, midden- en eindgroep. Aangezien men niet alles tegelijk kan beschrijven, lijkt deze indeling voor de hand liggend en als voorlopig indelingsmiddel onschuldig. Maar er rijzen al spoedig bedenkingen. In: om die reden zou ie 't 'm na de les nog op willen laten zeggen (blz. 19). is volgens P. om die reden zou ie 't 'm een begingroep, en wel om zijn ondoordringbaarheid. Waarom zouden we dat stuk een groep, een samenhangend onderdeel, van de hele zin moeten noemen? Het is een oninterpreteerbaar stuk taaluiting en het heeft in het verstandhoudingsproces geen direkt, innerlijk verband, terwijl het evenmin als uitingsstuk groepsverband houdt met na de les of met na de les nog op willen laten zeggen. Omdat het woord groep een zeker innerlijk verband suggereert, kan men er in dit geval moeilijk van spreken. Na het ww-patroon en zijn delen bespreekt P. het zn-patroon. Volgens blz. 10 zijn zn-patronen: patronen waarvan de delen kunnen zijn: kopbepaling (ook de burgemeester), vzaz (met oom), vzaz-patroon (over die hoge berg heen), lidwoord (het huis), hoofd- en rangtelwoord (twee appels), bwbn-patroon (heel erg kleine huisjes), zn (Koning Philips), nabepaling (bekers van goud), enz. Het lijkt mij niet verantwoord, van al deze woordgroepen het zelfstandige naamwoord als het centrale deel te beschouwen. Uit de zinnen:
Als P. nu ook een groep als met oom een zn-groep noemt, dan handelt hij in strijd met het principe der verbindbaarheid, dat hij aan zijn taalbeschrijving ten grondslag wil leggen. Zijn inconsequentie leidt hem bovendien tot een onjuiste opvatting van de bouw van woordgroepen van het type op een kist appels (in de zin: Ik wacht op een kist appels), waarvan hij op blz. 79 zegt, dat een kist geen vzaz als deel kan hebben, maar dat er wel een vzaz voor kan, dat dan echter bij appels hoort, m.a.w. ‘een deel is van het grote zn-patroon op een kist appels’. Hij vertelt er niet bij, waarom dit zo is, en ik begrijp daarom niet, op grond van welk criterium hij dat uitmaakt. Het moet een ondeugdelijk criterium zijn, want wie als hoorder met een groep als op een kist appels geconfronteerd wordt, komt, als hij meteen als taalbeschouwer optreedt, tot een heel andere conclusie. Immers, wanneer het woord een op het woord op gevolgd is (op een), dan wordt er nog geen verband gesticht, want er is geen interpretabel geheel ontstaan. Wanneer daarna kist volgt, wordt er wel verband gesticht, in de eerste plaats doordat het interpretabele geheel een kist ontstaan is, en in de tweede plaats doordat het interpretabele geheel op een kist ontstaan is. Schematisch:Uit de toevoeging appels blijkt, dat de spreker | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
niet deze groep en dit verband bedoelt. Hij wil vertellen, dat het een kist appels is, waar hij op wacht. Door toevoeging van het woord appels aan de als groep interpreteerbare taaltekens een kist verkrijgt hij opnieuw een complex van taaltekens, dat als groep te interpreteren is en waarvan het verband als volgt is aan te geven
In de groep met het voorzetsel op is het verband aldus: zodat op niet speciaal bij appels hoort Vervolgens bespreekt P. het bwbn-patroon, d.w.z. een patroon ‘waarvan de delen kunnen zijn: voorbepaling, bwbn en nabepaling’ (blz. 10), bijvoorbeeld: heel erg klein, te groot om mee te nemen. Op blz. 114 verklaart hij de term bwbn door op te merken, dat een groep als heel erg klein zowel een bn-patroon als een bw-patroon kan zijn, want over de vraag of klein een bw of een bn is, beslist niet de binnenbouw maar de buitenbouw: Hij schrijft heel erg klein (bijwoord) / een heel erg klein kind (bijvoeglijk naamwoord). Om net als bij het ww-patroon en het zn-patroon de buitenbouw in het midden te laten, kiest hij de term bwbn-patroon. Dit brengt met zich mee, dat P. woorden als klein bwbn noemt. (Vergelijk voor een andere oplossing van het probleem bijvoeglijk naamwoord bijwoord: H. Schultink, De morfologische valentie van het ongelede adjectief) P.'s bwbn-patronen zijn, net als zijn zn-patronen, woordgroepen; ze hebben dus ‘natuurlijke’ grenzen. Van zijn vzaz-patroon geldt dit laatste niet. Op blz. 139 geeft hij als voorbeeld van zo'n patroon o.a. vlak over...heen, dat kan voorkomen in een zin als: Hij vloog vlak over die berg heen. Uit een dergelijke zin de woorden vlak over...heen af te zonderen en ze een patroon te noemen, is een vrij willekeurige greep doen. Het woorddeel patroon in vzaz-patroon houdt dan niet hetzelfde in als in ww-patroon, enz. P. noemt vlak in het gegeven voorbeeld een voorbepaling, die te herkennen is aan het feit, dat we hem weg kunnen laten (over die hoge berg heen), en aan het feit, dat ‘we hem enkel kunnen krijgen in gezelschap van het kern-vzaz.’ Uit deze formulering blijkt meteen, dat P. over als kern-vzaz beschouwt. Maar blijkens blz. 84 beschouwt hij vlak over die hoge berg heen als zn-patroon, met het zn als kern dus. We zouden dus te maken hebben met een woordgroep met twee kernen. Een vreemde zaak! In feite is deze woordgroep een vrij ingewikkeld geleed complex, waarop ik niet nader zal ingaan, maar waarvoor noch de naam zn-patroon, noch die van vzaz-patroon kan bevredigen. Tenslotte komen de voegwoordpatronen ter sprake. Volgens blz. 10 zijn dat patronen, waarvan de delen kunnen zijn: voorbepaling en voegwoord, bijvoorbeeld: een kwartiertje nadat...Op blz. 60 schrijft P. over het voegwoord: ‘Het vw is een zinsdeel en wel een dat sterk verwant is met de pv, blijkens de plaatseigenaardigheden van het onderwerp’. Ik begrijp van deze definitie alleen het eerste stuk. P. beschouwt het voegwoord dus als een zinsdeel. Dit lijkt me niet in overeenstemming met wat hij op blz. 5 schrijft: ‘Alles wat hoogstens voor de pv kan staan is één zinsdeel’. Volgens blz. 103 beschouwt P. het voegwoord als de kern van het vw-patroon; in het gegeven voorbeeld is dat dus nadat en is een kwartiertje de voorbepaling. Dit patroon lijkt mij weer een even willekeurige greep als het vzaz-patroon: de grenzen zijn willekeurig getrokken. Er bestaat geen direkt verband tussen een kwartiertje en | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
nadat. Wanneer men bijvoorbeeld de geleding van een kwartiertje nadat zij kwam nagaat, dan blijkt, dat er geen interpretabel verband gesticht wordt, als men het woord nadat op de groep een kwartiertje laat volgen. Evenmin is dat het geval, als men daarna het woord zij laat volgen. Ook nadat zij vormt geen interpretabel geheel. Pas als het woord kwam gevallen is, is er in de eerste plaats het interpretabele geheel nadat zij kwam ontstaan en in de tweede plaats het interpretabele geheel een kwartiertje nadat zij kwam. Het gedeelte een kwartiertje houdt dus verband met het gedeelte nadat zij kwam en niet met nadat in het bijzonder. Na de bespreking van de patronen volgt er een hoofdstuk over nevenschikking en samentrekking. Bij gebrek aan voldoende voorstudies kon het moeilijk helemaal uit de grondverf komen en men mag er dus geen volledigheid van verwachten. Maar wat moet men denken van een decreet als het volgende, dat naar aanleiding van de zin Wie denk je dat ze zeggen dat er naast ons is komen wonen uitgevaardigd wordt: ‘Wie is hier zinsdeel van dat er naast ons is komen wonen (nl. onderwerp)’. En wat bedoelt P. als hij omtrent de zin Toen ontmoette ze een man bij wie ze voelde dat wel wat te halen viel schrijft: ‘Zo is bv. in het laatste voorbeeld bij wie een zinsdeelstuk van de zin die het verbindt (nl. bij... viel) en een zinsdeel van dat...viel’? Het volgende hoofdstuk geeft bij wijze van aanhangsel enkele teksteigenaardigheden, die voor de tekstinterpretatie nodig zijn en die P. als hele of halve barbarismen beschouwt. Een aantal vragen en oefeningen bij ieder hoofdstuk besluiten het boek. Voor zover ik ze nagegaan heb, kan men de antwoorden in de tekst van die hoofdstukken vinden. Ik zou er graag één vraag waarop men het antwoord niet in de tekst vindt, aan toe willen voegen: Hoe leert men bijvoorbeeld het ww-patroon aan een onderontwikkelde taalgebruiker? B. van den Berg. | |||||||||||||||
Th. J. Beening, Het landschap in de Nederlandse letterkunde van de Renaissance, diss. Nijmegen (Centrale Drukkerij N.V., Nijmegen 1963; 17 ill.; 476 blzz.).De auteur van dit lijvige proefschrift wil ‘een schets van het landschapsbeeld in de Nederlandse letterkunde van de renaissance’ (blz. 1) geven, van de eerste bundel van Jan van der Noot tot de laatste van Poot. Zonder naar volledigheid te streven heeft hij toch een breed terrein bij zijn onderzoek betrokken; van bijna vijftig auteurs wordt het werk op omvang en aard van de daarin voorkomende landschapsbeschrijvingen onderzocht. Een uitvoerig slothoofdstuk vat de resultaten en conclusies samen, waartoe deze studie heeft geleid. Op zichzelf zijn die resultaten weinig verrassend. Dat het literaire Renaissance-landschap bepaald wordt door ‘een idealiserende mythologische of pastorale stilering’ (blz. 457) en dat in de eerste helft van de 18de eeuw een geleidelijke ontwikkeling valt waar te nemen naar meer rechtstreekse aandacht voor de natuur, was reeds eerder bekend. Intussen wil dit niet zeggen, dat Beening monnikenwerk heeft verricht. Door zijn gespecialiseerd onderzoek heeft hij onze globale kennis op tal van punten gepreciseerd en genuanceerd. Zo wijst hij er b.v. op, dat ‘ondanks de schijnbaar belemmerende werking van de alles-idealiserende renaissancegeest’ de natuur toch telkens sterker blijkt dan de leer en de schrijvers zich niet helemaal aan de invloed van het contact met het natuurlijke landschap kunnen onttrekken (blz. 454). Hij laat zien, dat ‘in de meeste fantasielandschappen ... nog wel enige werkelijkheid | |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
door de exotische vormen heen (schemerde)’ en dat ‘ook de pastorale gevoeligheid een positieve bijdrage tot de ontwikkeling van het werkelijke landschapsgevóel’ leverde (blz. 461). Niet nieuw als conclusie, maar verdienstelijk om de rake formulering is een opmerking als de volgende: ‘Omdat de renaissance-kunstenaar meer denker en waarnemer dan mijmerend gevoelsmens was, heeft hij zich lange tijd meer overgegeven aan de landschap-aanschouwing dan aan de landschaps-stemming’ (blz. 463). Het belang van deze en dergelijke constateringen ligt in het feit, dat zij niet berusten op een aantal losse indrukken, maar op een gedegen onderzoek. Wij kunnen steeds nagaan, op welke feiten en verschijnselen de auteur zijn conclusies baseert. Van betekenis is eveneens, dat hij in zijn nasporingen ook werk heeft betrokken van weinig bekende auteurs als Arnold Moonen, Willem Mylius, Katharina Johanna de With, Claas Bruin, Elisabeth Koolaart-Hoofman. Het ligt voor de hand, dat juist bij de bespreking van deze vergeten auteurs soms verrassende aspecten naar voren kunnen komen. In het bijzonder weet Beening onze belangstelling te wekken voor Claas Bruin (blz. 389-405) en voor Elisabeth Hoofman (blz. 405-409), van wie vooral de eerste stellig meer aandacht verdient dan hem gewoonlijk ten deel valt. Intussen dringen zich bij lezing van dit boek toch ook vragen en bedenkingen op. Is het woord ‘landschap’ in de titel niet te beperkt voor alle natuuraspecten die de auteur bij zijn onderzoek betrekt? Het object van zijn studie zou, dunkt mij, beter zijn aangegeven met ‘natuur’. En zijn de interpretatie en de waardering van de besproken gedichten wel altijd juist of althans in principe aanvaardbaar? Met deze laatste vraag raken wij aan het meest kwetsbare punt in de studie van Beening: de subjectieve inslag. Ik bedoel daarmee niet, dat hij de objectieve instelling van de historicus zou missen. Integendeel, hij is er steeds op uit, de Renaissancistische houding tegenover de natuur te funderen en te verklaren; hij zegt daarover uitstekende dingen. Maar hij is zó ingesteld op het ontdekken van eventuele contacten met de reële natuur en van gevoeligheid ‘voor de stilte en stemming van het landschap uit de werkelijkheid’ (blz. 11), dat hij er niet altijd aan ontkomt bepaalde verzen te veel vanuit dit aspect te interpreteren en te waarderen. Zo althans komt het mij voor. In de op blz. 229 geciteerde verzen van Jeremias de Decker kan ik onmogelijk een ‘kosmische stilte’ en een ‘innig gevoel voor stille landschapsstemming’ ontdekken; ik zie er slechts een weergave in van de traditioneel-literaire elementen die de nacht kenmerken: de stilte, het duister, de slaap. - Het aantreden van de sterren ‘Gekleet in goude lievereien’ en de daarop volgende vijf regels uit een gedicht van Antonides: De breede melkweg, altijd wit,
Vertoont de starreregementen,
Vernachtende in haer blanke tenten,
Tot dat de zon de kimmen wint,
En maekt alle andre vieren blint -
worden naar mijn mening schromelijk overschat, als Beening daarover opmerkt: ‘ze roepen een ogenblik van grote kosmische stilte op, die de onmetelijke ruimte van de heldere hemel doet voelen’ (blz. 291-292). - Hetzelfde geldt voor de ‘zeldzaam mooie aanhef’ bij Moonen (blz. 310), de ‘enkele speelse verzen’ bij Jacob Zeeus (blz. 366), de ‘grootse evocatie’ van Siegburg door Elisabeth Hoofman (blz. 409). - Omgekeerd wordt aan 't Geneuchelijcke Paedtje van Johan van Heemskerck tekort gedaan, wanneer daarvan wordt | |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
gezegd dat het ‘nauwelijks boven gewoon gerijmel uit’ komt (blz. 198) en wanneer aan het verrassende speels-mythologische slot praktisch geen aandacht wordt geschonken; voor mij behoort dit gedicht tot het meest opmerkelijke werk van de poetae minores uit de 17de eeuw. - Het sonnet Ongenoegen uit de bundel Proeve van Dichtoeffening, door Theodoor van Snakenburg en Jacob Elias in 1731 uitgegeven, is stellig géén uiting van ‘onvoldaanheid over die steeds verheerlijkte natuur’ (blz. 416); tegenover de (traditioneel-idyllisch getekende) heerlijkheid van de natuur wordt in de slotregel slechts antithetisch een onbestemde ontevredenheid van de dichter gesteld: ‘Noch ben ik niet vernoegd, en weet daervan geen reden’. Als deze zelfde twee dichters in een ander vers het thema ‘Wat is de Dichtkunst logenachtig!’ uitwerken, dan mag dit niet zonder meer beschouwd worden als een radicaal afrekenen ‘met het leugenachtige in de classicistische idylle’ (blz. 417); de spot met het genre is een variant op de beoefening daarvan, zoals het anti-petrarkisme van echte Petrarkisten bewijst. En dan is er Poot's fameuse Nacht, dat Beening op het voetspoor van Dirk Coster en Geerars ‘de merkwaardigste natuurzang uit de eerste decenniën van de achttiende eeuw’ en een ‘geheimzinnig gedicht’ noemt (blz. 448). Ik erken graag, dat het een prachtig vers is, en eveneens dat het in deze vorm niet in de 17de eeuw geschreven zou kunnen zijn. Maar waarom is het ‘merkwaardig’ en ‘geheimzinnig’? Poot betoont er zich typisch een kind van zijn tijd, als hij de nacht meer naar de reflectie dan naar de aanschouwing beschrijft; ook de beroemde beginstrofen zijn opgebouwd uit motieven die de dichter niet tegelijk kan hebben waargenomen (de maan over de stad, het water ‘langs rant en kil’, de landweg, de wei). - In dit verband wil ik er ook op wijzen, dat het steeds weer (ook door Beening) herhaalde uitgangspunt voor het gedicht: ‘Kort na middernacht staat Poot op de prachtige markt van Delft’ (blz. 448), niets anders is dan een romantische veronderstelling. Uit het vers zelf blijkt niets van een staan op de markt, zelfs niet van een zich buitenshuis bevinden. Het gedicht laat zich even goed interpreteren, als men ervan uitgaat dat de dichter door het raam van zijn kamer op de bovenverdieping naar de maanverlichte ‘gevels en torens’ kijkt. Misschien zelfs beter; want dan kan men het slot van de vijfde strofe (‘Zou dit een' looden geest geen' luchten trek doen krijgen // Tot zoete rymery?’) beschouwen als de overgang naar het moment dat hij zich aan zijn schrijftafel zet om inderdaad met die ‘zoete rymery’ te beginnen in een brede meditatie over de verschillende aspecten van de nacht. Het begin van de zesde strofe (‘O stilte, o ongestoorde rust, // Der wyze lettren lieve lust, // Men zou bezwaerlyk u volroemen’) verleent aan een dergelijke interpretatie m.i. alle steun. Dat er bij de behandeling van een zo omvangrijke stof als in het boek van Beening wel eens vergissingen en kleine onnauwkeurigheden voorkomen, spreekt eigenlijk vanzelf. Om de aard daarvan te typeren noem ik er enkele, die voorkomen in de bespreking van Hooft's poëzie (waar zij het meest frequent zijn). De strofe, die aanvangt met ‘Periosta die met traege stroomen glijt’ (L.-St. I, 44), maakt geen deel uit van de bruiloftszang voor Willem Janszoon Hooft en Ida Quekels, maar van een lied voor Electra (blz. 70). Hooft's aanspraak tot de ‘cleene kievit eenich’ (L.-St. I, 47) moet zeker niet gelocaliseerd worden in ‘de weilanden om Muiden’, waar Hooft in 1605 nog niets te zoeken had (blz. 72). De interpretatie van ‘O Phebus fiere proncker’ (L.-St. I, 175-176) verwaarloost het feit dat de ‘geliefde’ reeds elf jaar de echtgenote van de dichter was (blz. 72). Het vers ‘ujt 's Hartoghenbos’ voor Eleonora Helle- | |||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||
mansGa naar voetnoot1) (L.-St. I, 309-310) dateert uit de dertiger jaren en kan dus niet ‘tijdens het beleg van 's-Hertogenbosch’ geschreven zijn (blz. 72). Bij de vermelding van Granida vs. 202-220 (aandrang op de geliefde tot toestemmen in het minnespel met een beroep op het voorbeeld der natuur) wordt in een noot verwezen naar Lucretius' De rerum natura I, 1-20, maar de belangrijker mededeling achterwege gelaten dat Hooft's regels de vrije vertaling zijn van een gedeelte uit de Pastor Fido van Guarini (blz. 77). Ondanks deze bedenkingen aarzel ik toch niet dit proefschrift een veelszins verdienstelijk boek te noemen. En bovendien is het goed geschreven. W.A.P. Smit. | |||||||||||||||
Dr. E. Nuijtens, De tweetalige mens. Een taal-sociologisch onderzoek naar het gebruik van dialect en cultuurtaal in Borne. Van Gorcum & Comp. N.V. - Assen 1962. 339 blz. Prijs geb. f 19,50.Doel van Nuijtens' breed opgezette studie is allereerst een taalkundige verklaring te geven van een aantal door hem waargenomen afwijkingen in de cultuurtaal en veranderingen in het dialect van de tweetalige mens in Borne. Hij heeft zich daarbij niet tot de linguïstiek willen beperken, omdat, naar zijn mening, het feitenmateriaal hem dwong het gebied van de sociologie en van de psychologie te betreden. Voorwerp van zijn onderzoekingen was aanvankehjk weliswaar het verschijnsel van de tweetaligheid, maar ‘de data vertoonden zo'n grote afhankelijkheid van de taalgebruikers en de omstandigheden, waarin dialect en cultuurtaal werden gebruikt’, dat het op een studie van de tweetalige mens uitliep. Achtergrond van die studie vormt een gematigd diachronisch structuralisme, terwijl de schrijver, door scholing en materiaal daartoe genoodzaakt, de historisch-verklarende methode op de voorgrond plaatste. Hij hoopt, dat zijn onderzoekingen naar de tweetalige mens zullen bijdragen tot de ontwikkeling van een fenomenologie van het normale taalgebruik. In een uitvoerige inleiding licht Nuijtens het door hem ingenomen standpunt en de door hem gevolgde methode toe. Hij neemt met nadruk stelling tegen het structuralisme, dat hij vaagheid van terminologie, starheid van inzicht en methode en een onjuiste opvatting van taal verwijt. Tegenover het synchronisch structuralisme plaatst hij zijn opvatting: ‘een taal is een geordend geheel, dat vanuit het verleden door het heden op weg is naar de toekomst.’ Hoe belangwekkend zulke beschouwingen en vooral zo'n kritische houding tegenover een krachtige stroming in de hedendaagse linguïstiek ook zijn, er lijkt mij meer theoretisch overleg nodig om te overtuigen. Daardoor krijgen zijn uitspraken, ondanks het grote aantal geleerden op wie hij zich beroept of tegen wie hij zich afzet, een wat al te kategorisch karakter. In dit verband acht ik het een voelbaar gemis, dat Nuijtens het begrip tweetaligheid niet breder heeft uitgewerkt. Er zijn immers zeer verschillende opvattingen van tweetaligheid mogelijk en niet iedereen is het zonder meer met de schrijver eens, dat de tweetalige mens die mens is, die tussen twee talen in staat. Pas als men dat aanvaard heeft, kan men zeggen, dat interferentie wezenlijk is voor de tweetaligheid, en dan is dus coëxistentie van twee taalsystemen iets totaal anders (blz. 7). | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
Ik vraag mij af, of Nuijtens' opvattingen, o.a. over tweetaligheid en taalgebruik, toch niet beïnvloed werden door zijn standpunt inzake de verhouding dialect-cultuurtaal. Natuurlijk aanvaard ik graag, dat hij zich zoveel mogelijk heeft vrij gemaakt van een sociaal waardeoordeel over het gebruik daarvan (blz. 23). Maar als iemand, die in Borne geboren en getogen is, na volbrachte talenstudie toch nog tien jaar nodig heeft om dat te bereiken, dan lijkt het mij onwaarschijnlijk, dat een studie van zijn hand over de verhouding dialect - algemeen-Nederlands niet onder invloed zou staan van dat zo moeizaam overwonnen sociaal waardeoordeel. Het zou mij daarom liever geweest zijn, als Nuijtens zich in deze kwestie duidelijker had willen uitspreken. Nu valt er uit zijn oordeel over al of niet ‘goed Nederlands’ alleen niaar af te leiden, dat hij zich op Hollands standpunt plaatst, wat weliswaar zijn goed recht is. Maar niet iedereen noemt het gebruik van ‘provincialismen’ een ontsporing. Het lijkt mij bovendien, dat bij Nuijtens de invloed van dit ‘Hollandse’ standpunt niet beperkt blijft tot taalkwesties, maar mede zijn sociologische opvattingen bepaalt. Al denken Nuijtens en ik over deze dingen niet gelijk, dat neemt voor mij niet weg, dat ik zijn boek een waardevolle aanwinst acht voor de studie van de Oostnederlandse dialecten zowel in practisch als in theoretisch opzicht. Wat dat aangaat ben ik het volkomen eens met Naardings lof in Taal en Tongval, 14, blz. 123, al moet ik daar meteen aan toevoegen, dat Jan Boer voor zijn Groningers meer gedaan heeft dan Nuijtens voor de Twenten. Jan Boer staat nu eenmaal anders tegenover het gebruik van dialect en Nederlands. Nuijtens begint zijn eigenlijke studie over de tweetalige mens in Borne met ‘historische en sociografische beschouwingen.’ Hij geeft dit hoofdstuk de goed gevonden ondertitel ‘De geschiedenis van de gemiste kansen.’ Zijn kritische houding tegenover de samenleving van Borne en waarschijnlijk van Twente in het algemeen biedt hem volop gelegenheid sociale tegenstellingen van vroeger en nu, de verhouding tussen textielindustrie en metaalindustrie, veranderingen in het leven van de boer, spanningen in gezin, familie en dorp scherp te onderscheiden. Dat hij bovendien de kans waarneemt om af te rekenen met romantische sociologie en dialectologie, of wat hij daarvoor houdt, ligt voor de hand. Maar dat hij bij die afrekening even gemakkelijk eenzijdig wordt als de auteurs, wier opvattingen hij bestrijdt, lijkt mij duidelijk. Als hij de allereerst zakelijke aard van de betrekkingen tussen man en vrouw in het huwelijk van de boer nog eens onderstreept met een citaat van L'Houet, die zegt, dat de boer ‘nicht aus Liebe’ trouwt, dan gaat hij m.i. te ver. Belangrijker in samenhang hiermee echter vind ik het, dat het mij niet altijd duidelijk wilde worden of taalkunde en b.v. sociologie nog onderscheiden blijven. Blijkt de kracht van het egaliteitsprincipe in het boerengezin uit het pronominaal gebruik of steunt de interpretatie van het gebruik op het eenmaal gestelde principe? (vgl. blz. 42 en 187e.v.). Het dialectmateriaal in engere zin, dat Nuijtens verwerkt, omvat een aantal bijwoorden, voorzetsels, werkwoorden en voornaamwoorden. Aan het begin van het historische hoofdstuk geeft hij bovendien een toponymische interpretatie van de naam Borne. Die interpretatie krijgt een voor mij minder overtuigend sluitstuk, als uit de klankontwikkeling van het bijwoord morgen tot mòòrn geconcludeerd wordt, dat borgende zich ontwikkeld heeft tot bòòrn, dialectische uitspraak van Borne. In het hoofdstuk over de partikels vindt Nuijtens nog eens ruimschoots gelegenheid zijn mening te zeggen over dialect en cultuurtaal, over het gebruik van beide en over tweetaligheid. Het uitvoerigst doet hij dat aan de hand van Oostnederlands waar komt hij weg voor waar komt hij vandaan. Inderdaad zijn | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
zulke studies, die het resultaat zijn van langdurig en aandachtig waarnemen, van groot belang voor het gebruik van dialect en Nederlands. Vooral het onderwijs in Oost-Nederland kan er voordeel van hebben, maar maakt van de schaarse literatuur over zulke onderwerpen te weinig gebruik. Het etymologisch verband tussen vedan en ndl. voortaan (blz. 83) zou best kunnen bestaan. Bij emfastisch gebruik komt inderdaad ook verdan voor. De vraagtekens, die Nuijtens wil plaatsen bij Kloekes opmerkingen over tafella en vandaan (blz. 79,80), moeten m.i. heel klein zijn. De vorm vandaon vermeldt Kloeke nml. voor een gebied, waar de ao het wijdste foneem kan zijn, of het wijdere foneem aa al heel zwak staat. Iets dergelijks kan ook het geval geweest zijn met taofellao van Kloekes onervaren scholieren. Ik zie in deze voorbeelden niet zo gemakkelijk hypercorrecties en knoop er dus ook niet de conclusies van Nuijtens aan vast. Op blz. 111 vraagt Nuijtens terecht of het verschil tussen dialect en cultuurtaal niet heel nauw samenhangt met het fundamentele verschil tussen schrijven en spreken. Het is vooral Heeroma, die daarop al bij meerdere gelegenheden gewezen heeft en van meer of minder complete talen spreekt. Het hoofdstuk over de werkwoorden is meer dan dat over de partikels van linguïstische aard. De schrijver meent, dat het gebruik van de werkwoorden lang niet zo sterk door sociale factoren bepaald wordt als dat bij de partikels het geval is. De tweetalige bezit in de combinatie van een hulpwerkwoord met een infinitief een middel om de voor hem moeilijke vervoegde vormen uit de cultuurtaal te vermijden. Geldt voor de bijwoorden, dat heen opvallend vaak gebruikt wordt, voor de werkwoordsvormen is dat met de infinitief zo. Na de werkwoorden behandelt Nuijtens heel uitvoerig het gebruik van de voornaamwoorden. Voor een bevredigende beschrijving noemt hij de steun van psychologie en sociologie terecht onmisbaar. Voor het ingewikkelde gebruik van de aanspreekvormen doe en i-j komt hij tot de conclusie, dat het op een validiteitsprincipe berust. De ondergang van doe hangt samen met een veranderde sociale structuur en het grote verschil tussen de aanspreekvormen in het Twents en in het Nederlands. Hij laat op duidelijke wijze de samenhang zien tussen het gebruik van de pronomina van de tweede en de derde persoon, het gebruik van het lidwoord voor eigennamen en van het onzijdige lidwoord bij persoonsnamen. In het laatste hoofdstuk over taal, individu en gemeenschap zet Nuijtens zijn linguïstische en psychosociologische opvattingen nog eens bijeen. Deze min of meer theoretische uiteenzettingen zijn boeiend. Maar zijn overwegingen moeten in het kader van dit boek wel schematisch blijven, waardoor zijn uitspraken nog al eens apodictisch klinken. Zijn waarschuwende woorden aan het adres van moderne en traditionele taalkundigen verliezen aan bezwerende kracht, als hij op bekende zaken wijst. Daarmee wil ik niet zeggen, dat taalkundigen nooit het voor de hand liggende voorbijzien. Zulke waarschuwingen hebben daarom zeker wel zin, maar een ander linguïstisch, sociologisch, psychologisch of filosofisch inzicht is nog niet hetzelfde als een theoretische taalkundige dwaling. En een al te nauwe binding van de taalkunde aan een andere wetenschap heeft gemakkelijk eenzijdigheid van taalkundige interpretatie tot gevolg. Er is over dit boek heel wat meer te zeggen, dan in het beperkte bestek van een bespreking mogelijk is. Er moet naar mijn mening ook meer over gezegd worden, omdat het op markante wijze stelling neemt tegenover linguïstische vraagstukken in het algemeen en dialectologische in het bijzonder. Ik heb in het kader van deze bespreking niet meer kunnen doen dan een paar theoretische bedenkin- | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
gen kenbaar maken, maar hoop nog de gelegenheid te vinden op verschillende kwesties uitvoeriger in te gaan. H. Entjes. | |||||||||||||||
Eug. de Bock, Verkenningen in de achttiende eeuw, Antwerpen, De Sikkel, 1963, 16 illustraties, 167 blz., prijs 140 F.Onnodig Eugeen de Bock, al behoort hij niet tot de zgn. academisch gevormde wetenschappelijke vorsers, als schatgraver van de Zuidnederlandse renaissancistische, romantische en ook moderne literatuur, eens te meer voor te stellen. Hij doet me inderdaad, met zijn studies Hendrik Conscience, zijn Persoon en zijn Werk (1912), Karel van Mander, Het Leven der doorluchtige Nederlandsche Schilders, uit zijn Schilderboek getrokken en voor den hedendaagschen Lezer overgeschreven (1918), Hendrik Conscience en de Opkomst van de Vlaamse Romantiek (1920, 19342), Beknopt Overzicht van de Vlaamsche Letterkunde, hoofdzakelijk in de 19de eeuw (1921), Het Nederlandse Boek, Overzicht van zijn Geschiedenis (1939, 19342), De Nederlanden, Overzicht van de Geschiedenis, de Beeldende Kunsten, de Bouwkunst en de Letterkunde (1949, 19632), De Vlaamse Letterkunde (1935), voor kort, in dezelfde uitvoering als onderhavig boekje, Opstellen over Colijn ván Rijssele en andere Rederijkers (1958) en Johan Baptist Houwaert (1960), zowat aan Gerben Colmjon denken, maar dan in het minder voortvarende, spektakulaire, ik bedoel een aandachtig, angstvallig verkenner, een cultuurrechercheur op gebieden van het Zuidnederlands geestesleven, die tot dusver nog voor een groot deel onontgonnen zijn gebleven. Uit zijn nu onlangs verschenen, precies ‘verkenningen’ genoemde navorsingen in de 18de-eeuwse Vlaamse en Brabantse ‘eigenlijke belletrie’ en paraliteratuur, nl. het toneel, de almanak, het tijdschrift, het volkslied, de verhandeling, de courant, de pamfletliteratuur onder het Oostenrijks en Frans regime (had er niet een paragraaf gewijd kunnen worden aan wat, in deze tijd, Limburg en het Limburgse te bieden had, nl. het oude Prinsbisdom?), blijkt voldoende dat in deze op het eerste gezicht esthetisch onvruchtbare, barre diepteperiode, toch nog heel wat op te delven is. Het is allicht alles niet van aard om de hoofdindruk, die we nu eenmaal van de tijd hebben, grondig te wijzigen; maar het heeft dan toch een voordeel, dat het benediktijnenwerk zoals De Bock zich dit getroost, er eenmaal toe zal dienen,-Ger Schmook, zijn Antwerpse stadgenoot, speurt trouwens in eenzelfde richting, - om achteraf te komen tot een genuanceerder, wetenschappelijk vollediger beeld van de terecht, als literair zwak voorkomende, Zuidnederlandse verlichting, pre-romantiek, of hoe men het zou kunnen noemen. Uit de massa materiaal, die De Bock er op de universiteitsbibliotheek te Gent en de stadsbibliotheek te Antwerpen op nageslagen heeft, blijkt inderdaad één zaak: dat het alles nooit degelijk onderzocht is geworden, gezwegen van gewoon gelezen, herlezen en aangetekend, en er op de verschillende gebieden die ik kom op te sommen, voor een literair of ander cultuurbeeld van de tijd nog heel wat braak ligt. Want als men ons b.v. zegt, - ik heb het materiaal niet kunnen nagaan, zeker niet controleren; dit boekje van De Bock is een mijn op dit gebied, waar jaren controlewerk voor nodig zou zijn, - dat in Vlaanderen en Brabant, aan het eind van de 17de en in het begin van de 18de eeuw, Corneille en Molière geregeld werden opgevoerd, in het Frans èn in het Nederlands (blz. 16); waar zijn dan die Nederlandse vertalingen van beiden, en zouden die, die van Racine erbij gerekend, niet eens ernstig dienen te worden onderzocht? Men zegt ons, | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
uit inventarissen van Antwerpse particuliere bibliotheken blijkt dat heel wat Engelse boeken geïmporteerd werden, Hobbes, Hume, Locke, The Spectator, vooral natuurlijk Franse (blz. 17); ik stel dan de vraag, is er van deze Engelse schrijvers in de zuidelijke ideeëngeschiedenis helemaal niets uitgegaan, en was die zo pover aan ideeën, als men doorgaans aanneemt? Men zegt ons, Voltaire komt voor in alle bibliotheken van betekenis, hij wordt vertaald, gespeeld, nagevolgd, enz. (blz. 17); ik stel de vraag, heeft men de invloed van Voltaire en het voltairianisme in de Zuidnederlandse literatuur reeds in tijd, ruimte en diepte wetenschappelijk onderzocht? Men zegt ons, dat K. Broeckaert de Engelse spectatoriale geschriften kent, men niet weet wat hij van de Hollandse kent, en er toch duidelijke invloed te bespeuren valt van J. van Effens Burgerlijke Vrijaadje op zijn Jellen en Mietje (1815 en vlg.), onze zgn. eerste Vlaamse novelle; ik stel de vraag, zou het niet de moeite waard zijn, ook voor Vlaanderen, dit gebied van de Hollandse, Engelse of Franse spectatoriale geschriften af te speuren? Men wijst ons op, inderdaad, treffende regels, verzen die niet moeten onderdoen voor die van sommige Hollandse klassieken, van Livinus de Meyer (1655-1730), J.P. van Male (1669-1735), Joannes Laurentius Krafft (1694-1768), S.M. Coninckx (1750-1839, - een schaarse Limburgse stem te midden van dit gezelschap Vlamingen en Brabanders), - en wellicht nog enkele anderen, ook theoretici van de poëzie; ik stel de vraag, zou het niet kunnen dat jonge belangstellenden, licentiaten en doctorandi aan ieder van deze vergeten, en thans door De Bock weer in herinnering gebrachte figuren, monografieën zouden wijden? Dit met het doel om misschien tot een herziening van sommige cliché-oordelen en veroordelingen van onze zuidelijke 18de eeuw te komen? De zuidelijke Nederlanden, als contactgebieden tussen noord en zuid, de Nederlanden en Frankrijk, Duitsland, Engeland enz., moeten in deze overgangs- en crisistijd vooral, toch nog wel iets betekend hebben? Dit ondanks de manier, de draai, d.i. de al dan niet gebrekkige formele gestalte, die eraan gegeven is. Men zou hiermee, in het bijzonder betreffende de 18de eeuw, kunnen voortgaan. Mijn overtuiging is, indien De Bock met zijn verkenningswerk, zijn schatgraven in de oudere Zuidnederlandse literatuur, in het verlopen Zuidnederlands cultuurleven reeds dit doel zou hebben bereikt, nl. aanleiding te hebben gegeven tot dergelijke universitaire, wetenschappelijke initiatieven, - al zouden het daarom niet altijd schatten zijn, die hiermee voor de dag zouden treden, - hij zou hiervoor met zijn padvinderswerk onze dank verdiend hebben. Hij heeft trouwens altijd iets van een enthousiaste literaire padvinder gehad; men herinnere zich zijn ontdekking, in en door Ruimte, van onze Vlaamse expressionisten, zijn vernieuwing na 1914-18, van de typografie van het bellettristisch boek, en nu onlangs, zijn belangstelling voor renaissancistische, verlichte en pre-romantische verschijnselen. Luik. M. Rutten. |
|