Verengeld en verstrengeld
Toen Prof. Van Haeringen in 1949 in dit tijdschrift over participia praeverbalia schreef, zal hij wel niet vermoed hebben, dat dit modem-taalkundige probleem (getogaad, gebeft, gejast etc), zich verengend in ‘verengeld’ nog zo'n lange historische nasleep zou hebben. (Van Lessen: Nw. Tg. 1950, 291; Michels: Nw. Tg. 1951, 335; Minderaa: Nw. Tg. 1952, 44; C.B.v.H.: Nw. Tg. 1962, 96; Mars: Nw. Tg. 1962, 138). Prof. J.C. Brandt Corstius raakte dit onderwerp aan, hoewel niet rechtstreeks, in letterkundig verband. (Nw. Tg. 1951, 245).
Een kleine aanvulling op een en ander volgt hier.
1. P. Minderaa spreekt (Nw. Tg. 1952, 45) over het rijmpaar verengeld - verstrengeld dat hij had aangetroffen bij S.v.d. Waal en dat van rond 1780 moet zijn. Het zou dan ouder zijn als ditzelfde rijmpaar bij Bellamy, dat Mej. Van Lessen een nieuwe vondst achtte.
Toch is er nog een ouder voorbeeld. Want H.K. Poot, van wie ik al een voorbeeld meedeelde op blz. 138 van Nw. Tg. 1962, verbond de rijmende woorden al in 1731, vijftig jaar vóór S.v.d. Waal. Het is te vinden in zijn derde bundel op blz. 27, in de laatste strofe van de ‘Verjaergroet aan mijn Beminde Neeltje 'T Hart op den XXIV, der Hooimaent MDCCXXXI’:
Och! waren we al aenëengestrengelt.
Gehuwden, daer Godt lust toe heeft,
Zyn als veredelt en verengelt,
Terwijl men lieft, zoo lang men leeft.
Die dagh, die langgewenschte morgen,
Verloss' my ras van minnezorgen.
2. Dr. J.H. van Lessen vermeldt (Nw. Tg. 1950, 291). het misbruik dat men in de vroege 19e eeuw maakte van ‘verengeld’ en zijn rijmwoorden. Ze schrijft ook, dat Dr. F. Jansonius te Assen wees op Hildebrand die in zijn Camera Obscura (1839) al de spot dreef met verengelen en verstrengelen.
Toch deed ook J. Alberdingk Thijm nog mee aan deze ‘mode’ (zoals Van Lessen die verengelarij noemde) in zijn ‘De Klok van Delft’ (Utrecht, 1846, p. 24.)
De Klok die, God, ten hoogsten lof,
En 't menschenkroost ter zielsverengeling,
Een mensch- den Geest aan duurzaam stof
Doet paren, in verheven mengeling,...
3. Iets later, 1848, publiceerde G.A.C.W. Markies de Thouars het gedicht ‘Alst’ waarin de volgende verzen voorkomen:
‘'t Is uit kampen hier met rampen
dat de mens verengeld wordt!’
en acht verzen later:
‘Alst, verstrek mijn lemen kelder
(Dit gedicht werd in zjjn geheel gepubliceerd
door H. Doedens in De Vacature van 17 juli 1962).
(Voor deze Markies zie men: Nw. Ned. Biogr. Wdb. 1912, kolom 1430).
Merkwaardig is hier de kontekst met het woord ‘verhemelend’, dat misschien mede bewijst, dat het woord ‘verengelend’ meer gaat betekenen ‘vervolmaken’ dan ‘tot engel maken’.
4. Op het einde van de 19e eeuw is er nog een spotter geweest, die zich tot J.J.L. Ten Kate richtte, maar waarschijnlijk tevens Ter Haar met zijn bekende trits: mengelt - verengelt - omstrengeld belachelijk wilde maken.
Dat was C. Paradijs (F.v. Eeden) in zijn ‘Aan J.J.L. Ten Kate’ (1887):
Die hupp'lend in het priesterkleed,
Den lusthof onzer taal betreedt,
De schoonste bloemen plukkend, menglend,
Met bonten zwier ze strikkend, strenglend,
Verenglend 's levens duistre sfeer,
Ons minzaam dichtend naar den Heer!
Wie zou u kunnen haten? (Grassprietjes, 5e druk, 1929, p. 42).
Het woord is nu weer aan wie nog vroegere voorbeelden van verengeld bij verstrengeld vindt. 's-Hertogenbosch
F.K.M. Mars.