De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De thema's van Elsschots poëzieElsschots poëzie is niet omvangrijk. In het door Van Kampen uitgegeven Verzameld Werk staan welgeteld twee en twintig gedichten. Verder speuren zou het aantal nauwelijks tot twee en dertig vermeerderen. In het tijdschrift De Arbeid moeten nog een drietal jeugdgedichten te vinden zijn. In de eerste, tevens laatste jaargang van het Antwerpse literaire tijdschriftje Alvoorder (1901-1902) kan men, op aanwijzing van Frans SmitsGa naar voetnoot1), nog vijf sonnetten vinden. Maar een daarvan, uit Alvoorder, april 1901, vinden we enigszins gewijzigd en gedateerd ‘Antwerpen 1903’ in het Verzameld Werk terug onder de titel Aan Fine. De oorspronkelijke tweede versregel, ‘mijn arrem lief van schreienlachend lijden’, is dan van zijn Boutiaans ornaat ontdaan en luidt ‘mijn mager lief en u toch zoo doen lijden’. Ook op de Rotterdamse Elsschot-tentoonstelling in 1962 kon men nog een tweetal gedichten lezen - ondertekend met het doorzichtig pseudoniem chevalier -, die niet in het Verzameld Werk zijn opgenomen. Uit het daar bijgevoegde schrijven van Elsschot aan GreshoffGa naar voetnoot2) mag men afleiden, dat de redactie van Forum zich heeft verzet tegen de plaatsing van deze twee gedichten in haar tijdschrift. Het is goed mogelijk, dat hiertegen vooral door redacteur Ter Braak bezwaar werd gemaakt. Die had zich immers blijkens een eerdere briefGa naar voetnoot3) van Elsschot aan Greshoff ook al verzet tegen de publicatie van het opdrachtgedicht Aan Jan Greshoff, dat Elsschot om zijn vriend te verrassen, zoals hij schrijft, had willen laten voorafgaan aan de eerste publicatie van Kaas in Forum. Ter Braak argumenteerde toen zijn afwijzing met de opmerking dat dit gedicht een niet gelijkend portret van Greshoff gaf - ‘Hij schreef mij dat gij anders waart: niet hijgend en heesch en ook niet zoo nachtelijk’ - en dat hij het gedicht nogal ‘faciel’ vond. Elsschot, dit oordeel in zijn brief vermeldend, vervolgt dan: Ik heb hem geantwoord, dat hij er zich verder het hoofd maar niet over breken moest. Onder ons gezegd, vind ik het gedicht, als gedicht, niet slecht, 't Is niet zoo sterk als Von-del's gedicht op Oldebarnevelt, maar jij bent ook nooit gehalsrecht. Wat de kwestie betreft of het gedicht juist is of niet, dat komt er, dunkt mij minder op aan. Ik zag je zoo in je verzen.Ga naar voetnoot4) De werkelijkheid, d.w.z. wat iemand doet, interesseert me niet, wel wat hij denkt, voelt en als artist uitdrukt. Enfin, ter Braak is ter Braak en De Ridder is De Ridder.... Beide keren was echter voor Ter Braak waarschijnlijk de eigenlijke reden om deze gedichten, de in Rotterdam geëxposeerde en het gedicht Aan Jan Greshoff, niet te plaatsen, het feit dat hij ze te ruw en ongepast van taal vond. Dat Ter Braak in dergelijke gevallen niet alleen puriteinser en voorzichtiger was dan Elsschot en Greshoff, maar ook dan zijn mederedacteur Du Perron, | |
[pagina 98]
| |
blijkt wel uit Vestdijks relaas in Gestalten tegenover mij: op eenzelfde omzichtige manier weerhield hij Du Perron van het plaatsen van een phallisch epigram in Forum, waarmee deze een literaire tegenstander wilde afstraffenGa naar voetnoot1). Nu zijn de beide gedichten van de Rotterdamse tentoonstelling inderdaad ongewoon ruw en wrang van toon in vergelijking met de meeste gedichten van Elsschot. Toch lijkt het mij onjuist, dat zij ook in het Verzameld Werk niet zijn opgenomen. Het wel opgenomen gedicht Brief is eveneens bijzonder ruw van toon en woordgebruik. Maar wat het meest voor opneming pleit, is toch wel, dat zij onderwerpen behandelen, die wij in Elsschots overige poëzie niet aantreffen. Het eerste gedicht, De Zuiper, is zeker wat Ter Braak zou noemen een faciel gedicht. Maar dat is minstens zozeer het geval met het gedicht Aan mijn Moeder (‘Moeder, mij heugen de dagen maar nauw...’) uit 1902. En als dat gedicht een plaats verdient wegens zijn verduidelijking van de evolutie in Elsschots moedergedichten, dan verdient De Zuiper eveneens een plaats, omdat het 't beeld van de dichter helpt voltooien en verduidelijken. Het gedicht is erg eenvoudig van vorm. Het is geschreven in kwatrijnen van jambische viervoetige versregels met gepaard rijm, zonder systeem in de afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm. De ruwe formulering krijgt nergens door een verrassende beeldspraak een plastische uitdrukkingskracht. Maar het zwakst lijkt mij toch wel het gebruik van de woorden ‘zuiper’ en ‘zuipen’, omdat in dit gedicht de ontroering niet zo sterk naar boven dringt dat zij ter bedwinging hiervan deze extra ruwheid rechtvaardigt. Als men deze woorden vervangt door ‘drinker’ en ‘drinken’, is het enige verschil vermeerdering van alliteratie en assonantie. Ter verduidelijking volgt hier de tekst van het gedicht. De zuiper
Ik ben de zuiper, 't dronken beest,
onvast van lijf, verward van geest,
mijn kleeren vuil, mijn hoed vol gaten:
zoo dwaal ik vloekend door de straten.
Mijn hoofd is als een holle zak
vol wind; mijn lijf een zinkend wrak.
'k Ben ziek en op, en 't is geen wonder,
aan 't zuipen ga ik gansch ten onder.
Ik word gevreesd, bespot, misprezen
en door de menschen nagewezen,
al heb ik in mijn lang bestaan
nooit één van hen wat kwaads gedaan.
In kroegen slijt ik heel mijn leven;
ze zijn mijn hoop, mijn eeuwig streven
en 't eenig middel, bij mijn weten,
om al mijn kommer te vergeten.
Karakteristiek voor de poëzie van Elsschot is in de slotstrofe de restrictie ‘bij mijn weten’; zulk een bitter-ironische twijfel van een tegenover leed en onrecht wanhopige mens treffen we ook aan in De Bedelaar en aan het slot van De Baggerman en van het gedicht Bij het Doodsbed van een Kind. De brief aan Greshoff doet veronderstellen dat Willem Elsschot niet verder heeft aangedrongen op publicatie van dit gedicht. Maar op het tweede gedicht | |
[pagina 99]
| |
komt hij nog wel terug: ‘Zie je geen kans die “dissectiemijmering” in Forum te doen opnemen? Of in een ander tijdschrift? Ik ben er zeker van dat het Willem ontzaglijk veel plezier zou doen. 't Zou voor hem een aangename verrassing zijn. Voor zo'n jongen zou dat natuurlijk een evenement zijn’Ga naar voetnoot1). Dissectiemijmering is dan ook alleen al formeel bezien een veel beter gedicht. Hoewel het eveneens geschreven is in de jambische maat en in kwatrijnen met gepaard rijmende versregels, heeft het een bewogener en breder uitstromend ritme, wat leidde tot langere verzen en complexere zinsbouw. De beelden werden in overeenstemming met deze grotere bewogenheid ook veel plastischer. De beschrijving doet door zijn fel realisme soms even denken aan het gedicht Kalfskop van Th. van AmeideGa naar voetnoot2). Maar hier is de expressiviteit veel groter, omdat de beschrijving geen dood dier maar een gestorven mens betreft en opgenomen is in de aanspreking daarvan. Nog meer dan in De Zuiper wordt men in Dissectiemijmering getroffen door ruwe woorden maar vooral door een gruwelijk cynische wijze van voorstellen. Hier voelt men echter duidelijk dat dit cynisme een wanhopige en slechts gedeeltelijk geslaagde poging is om een heftige ontroering door een zo totale ontluistering van het leven en van de mens meester te blijven. Het is deze geweldig gespannen polariteit van een uiterst verbitterd cynisme en machteloos medelijden, die naar mijn gevoelen dit gedicht tot een van de aangrijpendste en zeker een van de meest typerende gedichten van Elsschot maakt, een pendant van het ontroerende maar voor velen misschien ook ergerlijk cynische gedicht Het Huwelijk. Dissectiemijmering
Daar ligt ge nu zoo koud, zoo strak en stijf,
dat ik compassie heb met uw verwrongen lijf.
Het lijkt m'alsof ge zeer geduldig wacht
tot men uw uitgestorven lichaam slacht.
Uw aangezicht heeft zoowat alle kleuren,
uw lijf verspreidt d'afschuwelijkste geuren,
ge zijt een kreng; en toch zijn er hier velen
die met uw koude kl... durven spelen.
Uw doode oogen zijn maar half gesloten.
Om uwe vieze tanden te ontblooten
zijn uwe lippen tragisch opgeheven,
alsof ge mij, uit wraak, een beet wilt geven.
Uw smalle borst is mager en laat toe
dat ik de ribben tel. Van 't leven moe
liggen uw armen naast uw dunne billen
zoo treurig dat ik aarzel om er in te villen.
Maar acht studenten staan bloeddorstig klaar
om, ware 't hun plezier, met mes en schaar
in 't rotte vlees te snijden en te wroeten,
als moest ge nu nog voor een misdaad boeten.
Ze snijden koortsig in uw vel en spieren,
als om hun woede daarop bot te vieren.
Ze zoeken in uw buik, zonder erbarmen,
naar maag en lever, dik- en dunnen darmen.
| |
[pagina 100]
| |
Ze prepareeren fijn uw aders en uw nerven;
Als om de gunst van Satan te verwerven
spelen z'erop viool of harp of lier:
zoo geeft ge, koud en dood, een laatst' plezier.
Ge laat, zoo stil, uw beulen maar begaan,
uw starre blik doet mij zoo aardig aan,
dat 'k meelij heb; ge waart onlangs toch levend,
al waart ge oud, versleten, krom en bevend.
Kom! Of 't nu studenten zijn of wormen
die van uw lijf een hoop gehakt gaan vormen,
het is ons lot te leven en te sterven,
eerst versch te zijn om later te bederven.
Het lijden is voor u voorgoed gedaan
en daarom laat die ploerten maar begaan.
Een laatste dienst bewijst ge aan de menschen
al zijt ge dood. Wat kunt ge verder wenschen?
De grondgedachte van deze beide gedichten is tevens die van Elsschots gehele poëzie: de ontluistering van de mens, door zedelijke kleinheid, door onrecht en egoïsme, maar vooral door de onontkoombare vergankelijkheid van het leven. De moeder is daarbij in Elsschots gedichten een centrale figuur. Twee gedichten dragen de titel Aan mijn Moeder, twee de titel Moeder. Maar we vinden het motief van de moeder in nog meer gedichten. B. van Vlierden, die in zijn boekje over Elsschot (in de reeks Ontmoetingen diens ontwikkeling van ‘romantisme naar cynisme’ vooral toelicht met deze moedergedichten, rekent op grond van de slotregel terecht ook het gedicht Spijt tot deze groepGa naar voetnoot1). In een causerie te Rotterdam in 1939 zei Elsschot na het voorlezen van een aantal gedichten aan zijn moeder gewijd: ‘Ik heb mijn moeder gegriefd en in verzen bezongen. Zo is de jeugd.’ J.C. Villerius, die deze woorden aanhaalt in zijn artikel over Elsschots novelle Het DwaallichtGa naar voetnoot2), schrijft even verder: ‘Spijt, daarvan is heel Elsschots werk doortrokken: spijt beheerste zijn leven, spijt bracht hem herhaaldelijk tot schrijven.’ Daarom zou ik tot deze groep van moedergedichten ook het aan het begin reeds even genoemde gedicht Aan Fine willen rekenen. Hierin bezingt Elsschot niet zijn moeder, maar zijn vrouw Josephine Scheurweghen, de moeder van zijn kind, die hij huwde in 1908. De spijt, die ook de hoofdtoon is van dit gedicht, krijgt, vooral in de tweede strofe En 'k zie u bleek, met moede schreden gaan,
kalm en beslist u klemmend aan mijn zijde,
geloovend waar ik u ook leide
en nooit herdenkend wat ik heb misdaan...
een treffende ondertoon als men let op de oorspronkelijke datering. In het Verzameld Werk, sinds 1957, heeft het als datering ‘Antwerpen 1903’. De tijdschriftpublicatie daarvóór in De Vlaamse Gids van 1955 is gedateerd ‘Antwerpen 1902’. Maar het werd voor het eerst gepubliceerd in 1901 in het april-nummer van Alvoorder. En in zijn ‘levensbericht’Ga naar voetnoot3) aan het Haagse gemeente- | |
[pagina 101]
| |
archief schrijft Elsschot: ‘In 1901 werd ik vader, en wel op 29 Augustus, drie maanden nadat ik mij als leerling aan de Antwerpse Handelsschool had laten inschrijven’. De moeder wordt door Elsschot bijna steeds gezien in verband met de dood. Het doodsmotief vinden we trouwens ook in de andere gedichten telkens weer terug. Nog meer dan het moedermotief domineert het doodsmotief in Elsschots poëzie. Ook in zijn proza keert dit motief telkens terug; daar, juist als in zijn gedichten, vaak verbonden met het moedermotief. In zijn poëzie vinden we het motief van de dood al in De Zee (1902), het eerste van de gedichten, opgenomen in het Verzameld Werk. Elsschot droeg dit gedicht op ‘Aan Willem Kloos’ en er zijn ook wel enkele reminiscenties aan diens beroemde sonnet over de zee. Maar er is ook een belangrijk verschil. Kloos haakt naar de bevrijding van zijn onrust, door het contact met de mensen gewekt; voor hem is de zee met zijn eindeloos voortklotsende deining ‘een levend Schoon en kent zich-zelve niet’. Voor Elsschot is de eindeloze deining ‘van baar op baar, / bruisend opstaand en bruisend verdwijnend / over elkaar’, een lied dat overstemt ‘de stemklank der menschen die zingen...van verouderde krachtloze dingen’; hij zoekt in het eeuwige lied van de zee de bevrijding van de vergankelijkheid, waarvan de menselijke samenleving zo wrang getuigt. Maar tegelijkertijd beseft hij dat de dood onontkoombaar is: Doe uw geesten mij bouwen een woning
diep in uw schoot,
waar ik zingen zal als barenkoning
tot mijnen dood.
Het motief van de dood vindt men tot in de laatste schaarse gedichten, geschreven tijdens en kort na de Tweede Wereldoorlog. In De Banneling, een gedicht opgedragen ‘Aan Karel Wilms, naar Duitschland verbannen en, helaas, niet teruggekeerd’, horen we behalve het doodsmotief ook weer het moedermotief: Hij is langs d'ouden Styx gegaan
waar wanhoop bloeit en galgen staan.
............
Doet als die moeder naar mijn hart,
een vrouw die glimlacht in haar smart,
doch die het Noodlot blijft bezweren
dat hij behouden terug mag keeren.
In Borms, het laatste gedicht van het Verzameld Werk, uit Elsschot zijn felle verontwaardiging over de terechtstelling van de flamingant-activist Dr. August Borms, maar ook herdenkt hij verbitterd hoe iedereen deze onstuimige voorvechter uiteindelijk verloochende. Geen postume hulde kan het onrecht herstellen, dat door de dood definitief is geworden. In nog elf gedichten, geschreven tussen het eerste en dit laatste gedicht, treffen we het motief van de dood aan. Betrekken we hierbij het motief van de ouderdom dan vinden we het zelfs in bijna alle gedichten en ook in alle prozawerken van Elsschot. Hier stuiten we op hét grondthema van Elsschots oeuvre. Het is het thema van de geestelijke en lichamelijke ontluistering van de mens. Die luister is toch al niet groot door de zedelijke tekortkomingen van de mens; tijdens de vordering van het leven tot de ouderdom brokkelt hij verder af, tot de onvermijdelijke en onherroepelijke vernietiging door de dood. De dood heeft in de poëzie van de moralist Elsschot een heel andere symboolwaarde dan b.v. in de poëzie van de vitalist Marsman. In Marsman leefde ener- | |
[pagina 102]
| |
zijds, als restant van een christelijke invloed in zijn jeugd, ‘de nooit aflatende angst dat de dood het einde niet is’, anderzijds de haat tegen de dood die geruisloos maar onontkoombaar aansluipt en een einde maakt aan èen té kort en onvolkomen leven: ‘hoe kort is de tijd / hoe kort is de tijd / dat ik als een bevende voorjaarswingerd / tegen den machtigen muur van het leven hang! /... / Ik ben bang voor het uur / dat de dood mijn lichaam ontbinden zal / en mijn ziel wordt gezet in het vuur.’ Elsschot ziet de dood niet allereerst in angst maar met ogen waarin tranen branden van machteloze wrok en wroeging. Weende Marsman bij de overtocht over de Styx ‘om het heldere land, dat achter den einder verdween en om het duistere land, dat flauw aan den einder verscheen’, voor Elsschot is de oever van de Styx de plaats ‘waar wanhoop bloeit en galgen staan’. De wrok wordt bepaald door het tot wanhoop stemmend besef dat de dood vernietigt wat goed en schoon en dierbaar is. Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen
dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten...
En Bij het Doodsbed van een Kind horen we de wanhopige en bittere opstandigheid tegen de niets ontziende dood in de slotstrofe: En heeft een uwer een ervaren
en hooggeleerd en vruchtbaar brein
hij zegge mij of 't waar kan zijn
dat haar de wormen zullen sparen.
De wroeging komt voort uit hef besef, dat door de dood onherroepelijk alle mogelijkheden zijn buiten gesloten om het onrecht te herstellen de medemens aangedaan. In het tweede gedicht Aan mijn Moeder beschrijft Elsschot hoe hij droomde, dat zijn moeder op sterven lag. Hij wilde neerknielen om om vergeving te vragen, maar ‘mijn knieën bogen niet. / Toen wist ik dat 'k u nimmer / nog iets vergelden kon.’ En in het dertig jaar later geschreven gedicht Spijt lezen we: dat ik niet kan herbeginnen
haar te dienen, haar te minnen,
dat zij heen is en voorbij,
bitter, bitter grieft het mij.
De Ontdekker, kruisend voor de blinde muur, vraagt zich aan het slot van Slauerhoffs gelijknamige gedicht af, of de masten van zijn ‘trouwe wrak’ de symboolwaarde hebben van galgen óf van kruisen; door Elsschot wordt in het zicht van de dood het vonnis over het zedelijk tekort uitgesproken en wrok en wroeging kennen slechts de wanhoop en de galg: ‘waar wanhoop bloeit en galgen staan’. Albert Westerlinck sprak in zijn Feestrede ter gelegenheid van Elsschots zeventigste verjaardag van ‘een bittere en verborgen weemoed in Elsschots werk’; hij typeerde die als de ‘praegnante en eerlijke werkelijkheid van een kleine wereld, waarin de hoop op Christus niet leeft’Ga naar voetnoot1). In het in de aanvang besproken gedicht De Zuiper werd reeds de aandacht gevestigd op de karakteristieke restrictie ‘bij mijn weten’, de bitter-ironische twijfel van een tegenover leed en onrecht wanhopige en machteloze mens. Het is een twijfel aan religieuze | |
[pagina 103]
| |
waarden. Moeder krijgt bij het afscheid van haar zoon de wrange ironische raad ‘Gij kunt gerust een onze-vader lezen, / en zet uw muts wat recht’. De Baggerman wordt met eenzelfde ironie tot verzoening met zijn lot aangespoord: ‘Het is des Heeren wil of 't zou niet wezen. / En trouwens, man, het slijk moet uit de sloot’. Bij het Doodsbed van een Kind zegt de dichter met bittere ironie tot de treurende nabestaanden: Ziet, lieve menschen, 't is volbracht,
Wat gaan wij doen? Wij konden bidden,
dan blijf ik nog wat in uw midden,
gij krijgt toch wel geen slaap vannacht.
De Bedelaar getuigt van gelijke verbitterde berusting: ‘Maar wie kan Zijn beschikkingen verklaren?’ In het gedicht Spijt spreekt de dichter van zijn onvermogen om troost te putten uit het christelijk geloof: Priesters zalven en beloven,
maar ik kan het niet geloven.
Neen, er is geen wenden aan:
als we dood zijn is 't gedaan.
Zelfs in het laatste gedicht, herdenkend het onrecht Borms aangedaan, klinkt nog dezelfde bitterheid: ‘Wij allen zwegen stil / als was die snoode daad des Heeren eigen wil’. Men heeft er wel op gewezen, dat Elsschots poëzie de sleutel biedt tot het juist verstaan van het cynisme in zijn proza; in die luttele tientallen gedichten vinden we ook de grondthema's van heel zijn literair werk. Amersfoort. T.J.M. Versteeg. |
|