De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Naar aanleiding van een notulering door De Nieuwe Gids-redactieDe door Dr. G. StuivelingGa naar voetnoot1) in 1959 voor de eerste maal volledig openbaar-gemaakte notulen van de Nieuwe Gids-redactie over de jaren 1885-1892, behelzen op 25 november 1891 o.m. de aantekening: ‘recensie Aletrino ge- weigerd (veranderen)’. Dat het hier Van Deyssels recensie van A. Aletrino's Zuster Bertha betrof, in inderdaad gewijzigde vorm bijgedragen aan de decem-berafleveringGa naar voetnoot2) van De Nieuwe Gids en nadien, conform de tijdschrifttekst, herdrukt in de Tweede bundel Verzamelde Opstellen, A'dam 1897, 175-186, heeft de aandachtige lezer al kunnen afleiden aan de hand van een in 1955 door G.H. 's-GravesandeGa naar voetnoot3) gedeeltelijk gepubliceerde brief van Willem Kloos aan Karel Alberdingk Thijm, de dato 26 nov. 1891: ‘Uw recensie vanGa naar voetnoot4) Vosmeer kan niet opgenomen worden, ook niet met een protest, om verschil van zienswijze over de hoedanigheid van dat boek. EnGa naar voetnoot5) uwe recensie van Aletrino verzoek ik u wat te wijzigen. Gij zijt mij daarin reeds halverwege tegemoet gekomen door uwe briefkaartGa naar voetnoot6) van hedenmorgen. Ik had u inderdaad willen verzoeken dat gedeelte weg te laten of om te werken. Dan verzoek ik u ook de parallel tusschen Aletrino en Vosmeer zóó te wijzigen, dat Vosmeer er uit valt en alleen Aletrino overblijft. Ook komt het ons voor, dat uw artikel in zijn onderdeelen te weinig harmonisch is: het slot over de sensatie b:v: hangt er geheel los bij. Reden waarom ik u verzoek deze recensie nog eens na te zien, en om te werken - ik weet bij ondervinding, dat u dat niets geen moeite kost - liefst nog voor deze aflevering.’ Het moet betreurd worden dat 's-Gravesande de drie alinea's, die dit voor Thijm uiteraard minder prettige besluit van de redactievergadering inleiden, ongepubliceerd liet. Nu wordt de indruk gevestigd als zou het regel zijn geweest dat plaatsing of niet-plaatsing van een bijdrage van Van Deyssel afhankelijk was van het oordeel der redactievergadering, terwijl in werkelijkheid Kloos alleen dan de vergadering om advies vroeg wanneer hij zelf niet de verantwoordelijkheid voor opname van een inzending van Van Deyssel dacht te kunnen dragen. In het onderhavige geval heeft Kloos zelfs gehandeld tegen de uitdrukkelijke wens van Thijm om zijn copy niet aan de redactievergadering voor te leggen -, een wens die vervat moet zijn geweest in een niet bewaard gebleven, op 21 nov. 1891 te Bergen-op-Zoom verzonden briefje ter begeleiding van Vosmeer de Spie's roman, om de toezending waarvan Kloos Thijm zowel op 3 als op 20 nov., verzocht had. Dat Kloos dan ook niet weinig bevreesd was zich door het negeren van dit verlangen de toorn van zijn vriend op de hals te halen, komt overduidelijk tot uiting in de moeite die hij zich getroostte om zijn handelwijze te rechtvaardigen. Kloos' brief toch van 26 nov. '91 ving aldus aan: ‘Waarde, ik begin met schuld te bekennen. Ik heb uw wensch, die voor mij een gebod is, overtreden, ik heb uwe copy, zijnde recensiën van Vosmeer en Aletrino ter redactie-vergadering gebracht. Maar gij zult mij ongetwijfeld verontschuldigen, als ik er dadelijk bijvoeg, dat ik, bij de meeningsverschillenGa naar voetnoot7), die zich in de laatste tijden, tusschen ons | |
[pagina 93]
| |
geaccumuleerd schijnen te hebben, niet langer de verantwoordelijkheid daarvoor kon en durfde dragen. Het was immers best mogelijk, dat de redactie u tenslotte gelijk zou geven en niet mij? Met dezelfde middagpost ontving Thijm een, eveneens 26 nov. '91 gedateerd, epistel van Frederik van Eeden waaruit hij ten overvloede vernemen mocht: ‘Wat Vosmeer betreft geloof ik dat je je inderdaad vergist, dat je later er anders over zult denken. Ik verbeeld me dat je groote afzondering je wat serieuzer, wat minder verdacht op onechtheid, eigenlijk gezegd wat naïever heeft gemaakt, je heeft doen verliezen iets van die grootsteedsche, spotlustige argwaan die niets groots of nobels heeft, maar in een druk maatschappelijk leven onmisbaar is’Ga naar voetnoot1). Kloos' brief van 26 nov. '91 ging vergezeld van een aangetekend couvert dat de recensies bevatte van Aletrino's Zuster Bertha en van Vosmeer de Spie's Een Passie. Over een derde boekbespreking, n.1. van Jan ten Brink's De Oude Garde en de Jongste School, die nochtans deel uitmaakte van de door Thijm voor de decemberaflevering bestemde copy en die daarin ook verschijnen zouGa naar voetnoot2), zweeg Kloos in alle talen. Ook onthield hij aan Thijm de redenen van nietplaatsing van zijn recensie van Een Passie, al weten wij uit een, ook door 's-Gravesande gepubliceerde, brief van 3 nov. '91 hoe weinig gunstig de redactiesecretaris van De Nieuwe Gids over dit boek te spreken was: ‘Sta me ten eerste toe je mijn verwondering te betuigen over je gunstige opinie omtrent Vosmeer de Spie's Een Passie. Ik weet niet wie in deze gelijk heeft, ik ken mezelf geen grootere kritische bevoegdheid toe dan jou, maar dit is toch zeker: ik heb mij vergist òf jij. Ik heb dat boek in één avond uitgelezen en telkens op den vloer gestampt van de intense lol, verexcuseer, die de malle dictie en de glad verkeerde psychologie bij me te-weegbrachten. Mij kwam b:v: voor, die vrouw geene actrice, of wat is ze, maar een tooneelstraathoer te zijn van de ergste soort. Maar zooals ik zeg, ik kan me vergissen, hoe ongaarne ik dit ook geloof, en ik verzoek je dus vriendschappelijk mij het boek nog eens te willen toezenden. Sta mij toe zoolang je copie te mogen behouden’. Déze brief arriveerde te Bergen-op-Zoom met de ochtendpost van 4 november, kort na half tien, en had tot fataal gevolg dat Thijm, door de grote opgewondenheidGa naar voetnoot3) die zich bij de lezing van Kloos' ongunstige opinie van hem | |
[pagina 94]
| |
meester maakte, er die dag niet meer in slaagde een letter op papier te krijgen. Kloos' bedenkingen kwamen des te gevoeliger aan nu Thijm al, op 9 oktober '91, Maurits Wagenvoort - de auteur die zich schuilhield onder de naam Vosmeer de SpieGa naar voetnoot1) - had laten weten dat hij voornemens was Een Passie waarderend in De Nieuwe Gids te bespreken, aankondiging waarop Wagenvoort - die tevoren nooit enig contact met Thijm mocht hebben - op 12 oktober '91, dus vrijwel per kerende post, verheugd had gereageerd, schrijvend o.m.: ‘Men heeft in enkele critieken doen voorkomen alsof ik direct onder den invloed sta van Uwen geest. Ik weet niet of men daarin gelijk heeft, omdat ik Uw werk minder gelezen dan gevoeld heb. Maar is er iets van U in mijn gemoed en verstand doorgedrongen dan is 't iets goeds geweest en heb ik U er voor te danken.’ Dat Thijm intussen zijn oordeel over Een Passie niet door de bezwaren van Kloos liet beïnvloeden, zou blijken uit zijn bespreking van Zuster Bertha, tussen 7 en 17 november op schrift gesteld nadat hij Aletrino's roman op 2 november, tussen twee en half zeven, in één ruk gelezen had. In die bespreking toch vlocht hij, toen nog verkerend inde mening dat zijn recensie van Aletrino gelijktijdig met die over Vosmeer de Spie het licht zou zien, een parallel in tussen Zuster Bertha en Een Passie, een passage die hij, na Kloos' brief van 26 november, uiteindelijk toch moest laten vervallen. Deze parallel nu luidde: Als aanteekening voor de fysiologie der kritische artisticiteit de mededeeling dat van ‘Een Passie’ mij het eerst bewust werd de fantasie (het beeld der sensatie) van de aktie, die het in-mij-opnemen van dat werk in mij had te weeg gebracht. En daar-nà, bij nader denken dus, pas de herinnering der dingen zelve, die de auteur had laten zien. Terwijl van het boek van Aletrino aller-eerst en nagenoeg alleen, de dingen zelf voor mijn inwendig kijken herschijnen. | |
[pagina 95]
| |
“Zuster Bertha” geeft mij wel zoo iets niet, maar daarentegen zie ik onmiddellijk de voorstellingen van dit boek zuiverder en hevigerGa naar voetnoot1). Na de lezing van Zuster Bertha had Thijm ook aan Aletrino, die hij overigens maar vrij oppervlakkig kende en die hij laatstelijk ontmoet had in oktober 1885, ten huize van Frank van der Goes aan het daar gegeven inaugurele souper van het tijdschrift De Nieuwe GidsGa naar voetnoot3), een prijzende bespreking van diens roman in 't vooruitzicht gesteld. Aletrino had daar, 10 nov. '91, op gereageerd, schrijvend o.m.: ‘Ik begrijp zelfs niet dat je iets goeds in mijn werk vindt. Ik zelf vind hier en daar wel iets wat ik goed vind maar dat komt, volgens mij, omdat ik, als ik 't lees, er zoo duizendmaal meer bij voel dan een ander kan voelen bij dingen die hem niet aangaan. Kijk eens, een spot-recensie had ik niet verwacht van je want daarvoor heeft mijn werk te weinig pretentie en is te ernstig gepoogd, maar ik had ook niet een felicitatie verwacht. Dat heeft me zeer verrast en plezier gedaan. Daarom ook ben ik nieuwsgierig wat je van mijn werk zult zeggen en zal 't me een groot plezier doen als ik weet waarin je recensiesGa naar voetnoot4) komen en ik ze kan te pakken krijgen. Intusschen bij voorbaat bedankt voor de moeite.’ Ongelukkigerwijs voelde Aletrino zich ook genoopt te verklaren: ‘Ik vind me zelf geen artiest en voel me dus zeker veel minder dan jij. Daarentegen voelik me tegenover anderen van de N.G. hooger, maar dat doet niets ter zake’. Aletrino kon niet vermoeden dat Thijm intussen - schrijvend over Zuster Bertha - een bespiegeling over de betekenis van het woord ‘artiest’ had ingelast. Deze bespiegeling moet Thijm - na de ontvangst van Aletrino's brief - niet meer opportuun hebben toegeschenen, want in een, weer niet bewaard gebleven, op 23 nov. om vijf uur vijftig geschreven zesregelige briefkaartGa naar voetnoot5) aan Kloos verzocht hij om schrapping daarvan. Thijm 's divagatie moge thans alsnog in druk verschijnen: ‘Ik vind Aletrino door en door een artiest. | |
[pagina 96]
| |
geven en die nu tamelijk algemeen gebruikelijk is. De Grieksche tragici, de Hebreeuwsche profeten, de Evangelisten, Dante, Shakespeare, Milton artiesten te noemen, daarin lijkt mij iets onzuivers te zijn. Toen, tenslotte, Thijm op 3 december '91 - in een brief aan Frederik van Eeden - verzuchtte: ‘Mijn artikel over Een Passie heb ik nu ook teruggekregen. Ik kan al wel van teruggekregen stukken een heel behangsel maken voor een Salon des refusés’, vertelde hij feitelijk maar de halve waarheid. Hij verzweeg toen dat een met A.J. gesigneerde, door Thijm voor het weekblad De Amsterdammer bestemde, recensie van Een Passie op 15 oktober '91 ‘met veel spijt’ door Mr. M.G.L. van Loghem werd geretourneerd, nu reeds een bespreking door Frans Netscher ter zetterij was. De spijt van Van Loghem zal wel in geen verhouding hebben gestaan tot die van de onfortuinlijke Wagenvoort, die tot 7 mei 1894 mocht wachten voordat nu tóch Van Deyssels bespreking van Een Passie het licht zou zien in de met vertraging verschenen april-aflevering van De Nieuwe Gids. Maar het verhaal dáarvan kent de lezer sinds 1931 uit de Litteraire Herinneringen uit den Nieuwe-Gids-tijdGa naar voetnoot3) van Frank van der Goes.
Heerlen. Harry G.M. Prick. |
|